Uitspraak 202105744/1/A3


Volledige tekst

202105744/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 juli 2021 in zaak nr. 21/69 in het geding tussen:

[appellant]

en

de deken van de Orde van Advocaten Midden-Nederland.

Procesverloop

Bij e-mailbericht van 17 maart 2020 heeft de deken verzoeken van [appellant] om advocaten aan te wijzen afgewezen.

Bij besluit van 26 juni 2020 heeft de deken het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 9 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De deken heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2024, waar [appellant] en de deken, vertegenwoordigd door mr. H.W.M. van den Heiligenberg, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Voor de achtergrond van deze procedure verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2058.

2.       In deze procedure heeft [appellant] twee verzoeken bij de deken gedaan. Bij het eerste verzoek heeft [appellant] de deken verzocht een vervangende advocaat aan te wijzen, omdat de advocaat die hem eerder bijstond per 1 januari 2017 van het tableau is uitgeschreven. Bij het tweede verzoek heeft [appellant] de deken verzocht een advocaat aan te wijzen voor het starten dan wel voortzetten van een vorderingsprocedure tegen een advocaat.

2.1.    Bij e-mailbericht van 17 maart 2020 heeft de deken de verzoeken van [appellant] afgewezen. De deken verwijst daarbij naar eerdere berichten van 19 april 2019 en 19 juli 2019, waarin hij kenbaar heeft gemaakt dat het dossier is gesloten, onder verwijzing naar brieven van 2 november 2017, 11 december 2017 en 2 mei 2018. Eerder in 2016 was een verzoek van [appellant] om aanwijzing van een advocaat ook al afgewezen, waarna het beklag daartegen door het Hof van Discipline bij beslissing van 10 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:181, ongegrond is verklaard. Op 30 september 2016 was volgens de deken een ander verzoek om aanwijzing van een advocaat afgewezen, waarna [appellant] een voorlopig beklag heeft ingediend bij het Hof van Discipline. Dat beklag heeft geen gevolg gekregen. Voor zover het verzoek betrekking heeft op aanwijzing van een nieuwe advocaat, heeft de deken medegedeeld dat hij dit verzoek niet in behandeling zal nemen.

2.2.    Bij brief van 18 maart 2020 heeft [appellant] bezwaar gemaakt, waarna hij op 12 juni 2020 de deken in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift. Vervolgens heeft de deken bij besluit van 26 juni 2020 [appellant] medegedeeld dat het niet mogelijk is om een bezwaarschrift in te dienen tegen het e-mailbericht van 17 maart 2020. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een besluit.

2.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de deken geen dwangsom verschuldigd is aan [appellant], omdat hij het besluit van 26 juni 2020 heeft genomen op de laatste dag van de termijn van twee weken na de dag waarop hij in gebreke is gesteld. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat tegen een beslissing op grond van artikel 13 van de Advocatenwet alleen beklag kan worden gedaan bij het Hof van Discipline. De deken heeft daarom terecht het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met het recht op toegang tot de rechter. De mededeling van 26 juni 2020 is volgens [appellant] geen besluit. Daarom zou volgens hem een dwangsom zijn verschuldigd. Tot slot betoogt [appellant] dat hij geen aanvraag heeft gedaan in de zin van artikel 13 van de Advocatenwet. Volgens hem is die aanvraag al eerder toegewezen en vraagt hij nu alleen om invulling van die aanwijzing.

Oordeel van de Afdeling

4.       De Afdeling oordeelt ambtshalve als volgt.

5.       Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2058, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van het recht om hoger beroep in te stellen. De Afdeling is van oordeel dat de redenen voor dat oordeel ook in deze procedure bestaan. In aanvulling op wat is overwogen in voornoemde uitspraak overweegt de Afdeling dat ook in deze kwestie [appellant] bezwaar blijft maken en beroep blijft instellen tegen de vele afwijzende reacties van de deken. [appellant] weet of moet worden geacht te weten dat hij in het geval van een afwijzende reactie van de deken over de aanwijzing van een advocaat beklag kan doen bij het Hof van Discipline. Daarover heeft de deken hem namelijk bij meerdere brieven bericht. Daarnaast heeft [appellant] ook daadwerkelijk - tevergeefs - beklag ingediend bij het Hof van Discipline, zodat kan worden vastgesteld dat hij ervan op de hoogte is bij welke instantie hij welke rechtsmiddelen kan aanwenden. Ook uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2055, blijkt dat [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit van de deken op grond van artikel 13 van de Advocatenwet, terwijl hem meerdere malen was medegedeeld dat hij daartegen geen bezwaar kan maken, maar beklag moet doen bij het Hof van Discipline. [appellant] kon dus ook in deze procedure weten dat het instellen van rechtsmiddelen evident geen kans van slagen heeft.

5.1.    Doordat [appellant] in deze procedure de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen zonder redelijk doel heeft aangewend, zal de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren wegens misbruik van het recht om hoger beroep in te stellen.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

7.       De deken hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.

w.g. Den Ouden
voorzitter

w.g. Renkema
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

1071