Uitspraak 202105763/1/A3


Volledige tekst

202105763/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats] (Filipijnen),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2021 in zaak nr. 20/2695 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Financiën.

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2019 heeft de minister een verzoek van [appellant] om opheffing van een paspoortsignalering afgewezen.

Bij besluit van 5 juli 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 30 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) is partij in dit geding.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Brom, rechtsbijstandverlener te Eersel, en de minister, vertegenwoordigd door dr. H.M. Roose, D. Oudbier en M. Chakhachiro, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       De relevante bepalingen uit de Paspoortwet zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.

Inleiding

2.       [appellant]’ persoonsgegevens zijn opgenomen in het Register Paspoortsignaleringen (hierna: het Register) van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zo’n registratie wordt een paspoortsignalering genoemd. De persoonsgegevens zijn opgenomen op verzoek van de minister omdat aan [appellant] naheffingsaanslagen inkomstenbelasting zijn opgelegd en hij die niet voldaan heeft. Daardoor is een belastingschuld ontstaan. [appellant] is van mening dat de opname van zijn persoonsgegevens in het Register onjuist is omdat hij niet belastingplichtig is in Nederland en de naheffingsaanslagen dus onterecht zijn opgelegd. Er is volgens hem dan ook geen sprake van een belastingschuld. Hij heeft de minister daarom verzocht om verwijdering van de paspoortsignalering op grond van de Paspoortwet.

3.       De minister heeft het verzoek van [appellant] afgewezen omdat [appellant] nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichtingen en de vereiste zekerheid nog niet gesteld was. De minister heeft het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat de afwijzing van het verzoek niet op rechtsgevolg gericht is en daartegen dus geen bezwaar kan worden gemaakt.

Uitspraak van de rechtbank

4.       De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9593, geoordeeld dat het afwijzen van [appellant]’ verzoek om verwijdering van zijn paspoortsignalering niet is gericht op rechtsgevolg en daarom niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt. De minister heeft het bezwaar van [appellant] daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.

Het hoger beroep

5.       [appellant] voert aan dat de rechtbank miskent dat een paspoortsignalering wel rechtsgevolg heeft. Ingevolge artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet wordt een paspoortaanvraag van iemand die in het Register is opgenomen geweigerd, tenzij er overeenstemming is bereikt tussen de aanvrager en de instantie die heeft verzocht om de aanvrager op te nemen in het Register. Een verzoek om iemand te signaleren op grond van artikel 22 van de Paspoortwet heeft dus tot gevolg dat de paspoortaanvraag zal worden geweigerd. Gezien de verstrekkende gevolgen van een paspoortsignalering is het bovendien belangrijk dat [appellant] zich tegen een onterechte paspoortsignalering kan verweren.

Systeem van paspoortsignaleringen

5.1.    Binnen het systeem van paspoortsignaleringen zijn drie stappen te onderscheiden: het verzoek om signalering, de registratie van de betrokkene in het Register, en de weigering of vervallenverklaring van het paspoort van de betrokkene. In de artikelen 18 tot en met 24 van de Paspoortwet is vermeld welke bestuursorganen een verzoek om signalering mogen doen en op welke gronden. Die gronden houden onder meer verband met de nationale veiligheid, de veiligheid van bevriende landen of het voorkomen dat iemand een betalingsverplichting niet nakomt (zoals een belasting- of studieschuld of een teruggevorderde uitkering). Het bestuursorgaan dat verzoekt om signalering (de verzoekende instantie) richt het verzoek aan de minister van BZK, die het Register bijhoudt.

Deze minister vermeldt ingediende verzoeken in het Register met toepassing van artikel 25, derde lid, van de Paspoortwet. Vanuit het Register wordt vervolgens automatisch een melding verstuurd aan de bestuursorganen die bevoegd zijn om paspoorten te weigeren of vervallen te verklaren (de weigerende instanties). Uit die melding blijkt dat de betreffende persoon in het Register is opgenomen.

Uit artikel 44, tweede lid, van de Paspoortwet, volgt dat de weigerende instanties, als zij een aanvraag krijgen voor een paspoort van iemand die gesignaleerd is, zich ervan moeten vergewissen of de gronden voor signalering nog bestaan. Als dit het geval is dan wordt de betrokkene medegedeeld dat de weigerende instantie voornemens is de aanvraag voor een nieuw paspoort te weigeren. De betrokkene heeft op grond van artikel 44, vierde lid, van de Paspoortwet, acht weken de tijd om overeenstemming te bereiken met de verzoekende instantie. Uit artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet volgt dat, wanneer er geen overeenstemming wordt bereikt tussen de betrokkene en de verzoekende instantie, de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde instantie overgaat tot weigering of vervallenverklaring van het paspoort, tenzij de betrokkene daardoor onevenredig zou worden benadeeld. Uit artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet volgt dus dat de daartoe bevoegde instantie het paspoort in beginsel moet weigeren of vervallen verklaren als er sprake is van een signalering.

Als de gronden voor signalering zijn vervallen, geeft de verzoekende instantie hiervan kennis aan de minister van BZK op grond van artikel 25, tweede lid, van de Paspoortwet. De gegevens van de betrokkene worden dan uit het Register gehaald, en dit wordt vervolgens gemeld aan de weigerende instanties.

Jurisprudentie van de Afdeling tot nu toe

5.2.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6472, overwogen dat de vermelding van een persoon in het Register door de minister van BZK niet gericht is op rechtsgevolg en dus niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. In de hiervoor genoemde uitspraak van 30 maart 2011 heeft de Afdeling overwogen dat daaruit volgt dat ook de afwijzing door de minister van BZK van een verzoek tot verwijdering van de paspoortsignalering niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2275) dat de weigerende instantie bij de weigering van een paspoort zich ervan moet vergewissen dat de gronden voor signalering nog steeds bestaan en dat de paspoortsignalering niet evident onjuist is. In haar uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2024:1438, heeft de Afdeling die rechtspraak aangepast, in die zin dat niet langer geldt dat de minister de verstrekking van het paspoort alleen niet mag weigeren als de signalering evident onjuist is. Beoordeeld moet worden of er gegronde reden is voor twijfel aan de rechtmatigheid van de signalering. Het is echter niet aan de weigerende instantie om de onderliggende redenen voor de paspoortsignalering verdergaand te toetsen. In de uitspraak van 23 september 2020 is verder overwogen dat de (on)rechtmatigheid van een paspoortsignalering kan worden voorgelegd aan de civiele rechter. Hieruit blijkt dat ook de beslissing van een verzoekende instantie om een verzoek te doen om iemand te signaleren, door de Afdeling tot nu toe niet werd aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waarover de bestuursrechter kan oordelen.

Paspoortsignalering is geen besluit, verzoek om signalering wel

5.3.    De Afdeling is thans van oordeel dat volgens de lijn van de bestaande jurisprudentie onvoldoende bestuursrechtelijke rechtsbescherming wordt geboden tegen onrechtmatige paspoortsignalering. De redenen die ten grondslag liggen aan de paspoortsignalering kunnen namelijk - behoudens een toets aan de hand van het criterium of er gegronde reden is voor twijfel aan de rechtmatigheid van de signalering - niet door de bestuursrechter beoordeeld worden. Dat betekent dat een bestuursrechtelijke mogelijkheid om een paspoortsignalering te toetsen ontbreekt. De Afdeling ziet daarom aanleiding haar rechtspraak aan te passen.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2264) maakt artikel 1:3 van de Awb een onderscheid tussen besluiten en aanvragen, zijnde verzoeken tot het nemen van een besluit. Ook een bestuursorgaan kan een aanvraag indienen. Het verricht dan een op rechtsgevolg gerichte handeling. Uit dit onderscheid kan echter worden afgeleid dat de beslissing van een bestuursorgaan om een ander orgaan te verzoeken een besluit te nemen zelf niet als besluit moet worden aangemerkt. Met het oog op het bieden van effectieve rechtsbescherming ziet de Afdeling aanleiding om in het geval van een signalering op grond van de Paspoortwet hierop een uitzondering aan te nemen. Zij is thans van oordeel dat de beslissing van een verzoekende instantie om een verzoek te doen aan de minister van BZK om iemand te signaleren een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De paspoortsignalering zelf, dus de feitelijke registratie van de betrokkene in het Register, is dat niet. Hieronder legt de Afdeling uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

5.4.    Het beoogde rechtsgevolg van het getrapte systeem van paspoortsignaleringen is dat het paspoort van de betrokkene uiteindelijk wordt geweigerd of vervallen verklaard, tenzij de betrokkene overeenstemming bereikt met de verzoekende instantie. De weigerende instanties kunnen alleen toepassing geven aan hun bevoegdheid tot weigering of vervallenverklaring van een paspoort als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Paspoortwet, nadat een verzoekende instantie heeft verzocht om signalering van de betrokkene en dit verzoek heeft geleid tot signalering van de betrokkene. Het rechtsgevolg - de weigering of vervallenverklaring - vindt dus zijn grond in de beslissing van de verzoekende instantie om een verzoek te doen aan de minister van BZK om iemand te signaleren. De verzoekende instantie is het bestuursorgaan dat daadwerkelijk beoogt het paspoort van de betrokkene te laten weigeren of vervallen te laten verklaren en is het ook het bestuursorgaan dat rechtvaardiging van dit beoogde doel inhoudelijk onderbouwt. Daarom is het ook deze verzoekende instantie waarmee overeenstemming moet worden bereikt om alsnog een paspoort te kunnen krijgen. De beslissing van de verzoekende instantie om een verzoek te doen om iemand te signaleren is gelet op het voorgaande gericht op rechtsgevolg en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

5.5.    Zoals hiervoor in 5.1 is overwogen geeft de verzoekende instantie, als de gronden voor signalering zijn vervallen, hiervan kennis aan de minister van BZK. De betrokkene kan de verzoekende instantie ook vragen dit te doen. Er is dan sprake van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Zoals volgt uit artikel 1:3, tweede lid, van de Awb is ook de afwijzing van een aanvraag een besluit in de zin van dat artikel.

5.6.    De minister van BZK treedt op als beheerder van het Register en kan niet zelfstandig een betrokkene in het Register opnemen of een vermelding uit het Register verwijderen. Opname in of verwijdering uit het Register kan alleen op verzoek van een verzoekende instantie. De verzoekende instantie kan en moet toetsen of er daadwerkelijk een grond is voor vermelding in of verwijdering uit het Register. De vermelding van ingediende verzoeken in het Register door de minister van BZK is dus niet zelf gericht op rechtsgevolg en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De wijziging van de jurisprudentie ziet dus niet op de benadering die is gevolgd in de uitspraken van de Afdeling van 6 juni 2007 en 30 maart 2011.

5.7.    De Afdeling ziet ook geen aanleiding om terug te komen van haar vaste rechtspraak waaruit volgt dat de weigering of vervallenverklaring van een paspoort door de weigerende instantie een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2024:1438, moet bij de weigering van een reisdocument op grond van artikel 22 van de Paspoortwet beoordeeld worden of er gegronde reden is voor twijfel aan de rechtmatigheid van de paspoortsignalering. Daarnaast moet beoordeeld worden of de weigering van het paspoort in een individueel geval tot onevenredige benadeling van de aanvrager leidt. Bij de beoordeling van de weigering van een paspoort worden de redenen die ten grondslag liggen aan de paspoortsignalering - behoudens het geval van gegronde redenen voor twijfel aan de rechtmatigheid van de paspoortsignalering - niet inhoudelijk getoetst. Zoals hiervoor onder 5.4 is overwogen kunnen die redenen getoetst worden bij de beoordeling van een verzoek om signalering door de verzoekende instantie.

De algemene bestuursrechter is bevoegd

5.8.    De bevoegdheid om een verzoek om opname in of verwijdering uit het Register te doen volgt uit de artikelen 18 tot en met 25 van de Paspoortwet. Een besluit op een aanvraag om een verzoek tot verwijdering van de signalering is dus een besluit op grond van de Paspoortwet, wat betekent dat de algemene bestuursrechter bevoegd is daarover te oordelen.

5.9.    Het voorgaande betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

5.10.  Het betoog slaagt.

5.11.  Wat [appellant] verder heeft aangevoerd, hoeft niet meer besproken te worden.

Overschrijding van de redelijke termijn

6.       [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor afdoening van het geschil.

6.1.    De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:155, onder 6.2.

6.2.    De minister heeft het bezwaarschrift op 11 april 2019 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de redelijke termijn van vier jaar met bijna een jaar overschreden. De termijn is in zowel de beroeps- als de hogerberoepsfase overschreden. [appellant] heeft zijn beroepschrift op 12 juli 2019 bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ingediend. Die rechtbank heeft zichzelf onbevoegd verklaard en in de uitspraak op het verzet van [appellant] daartegen bepaald dat het beroepschrift doorgestuurd zou worden aan de rechtbank Den Haag. Onder deze omstandigheden moet de datum waarop de onbevoegde rechtbank het stuk heeft ontvangen als aanvangsmoment van de redelijke termijn in beroep worden aangemerkt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:528, onder 11.2. Dat betekent dat de redelijke termijn in beroep op 12 juli 2019 is aangevangen. De rechtbank Den Haag heeft op 30 juli 2021 uitspraak gedaan. De redelijke behandelingsduur is in de rechterlijke fase in beroep dus met zes maanden overschreden.

Het hogerberoepschrift dateert van 27 augustus 2021. Deze uitspraak dateert van 10 april 2024. De redelijke behandelingsduur in de rechterlijke fase in hoger beroep is dus met zeven maanden overschreden.

6.3.    Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, zal de Afdeling de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.000,00 aan [appellant] als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade (6/13 deel te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en 7/13 deel te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).

Slotsom

7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 5 juli 2019 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Hoewel de paspoortsignalering van [appellant] inmiddels ambtshalve verwijderd is, zal de Afdeling bepalen dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] moet nemen. [appellant] heeft namelijk gesteld schade te hebben geleden doordat zijn gegevens lange tijd zijn opgenomen in het Register. Hij heeft daarom nog belang bij een inhoudelijk besluit op zijn bezwaar. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

8.       De minister moet de proceskosten vergoeden die [appellant] heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep.

9.       Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegewezen.

10.     De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ieder voor de helft) moet de proceskosten vergoeden die [appellant] heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2021 in zaak nr. 20/2695;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van de minister van Financiën van 5 juli 2019, kenmerk 1338.20.233;

V.      draagt de minister van Financiën op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     veroordeelt de minister van Financiën tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat de minister van Financiën aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt;

IX.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 1.000,00 te betalen (€ 461,54 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 538,46 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties);

X.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50 (€ 218,75 te voldoen door de minister van Veiligheid en Justitie en € 218,75 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Kamperman, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Kamperman
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024

1000

BIJLAGE

Paspoortwet

Artikel 22

Weigering of vervallenverklaring kan geschieden op verzoek van Onze Minister die het aangaat, onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten, het bestuurscollege dan wel een ander tot invordering bevoegd orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, dat het aangaat, indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon,

a.       die nalatig is in het nakomen van zijn verplichting tot betaling van in een der landen van het Koninkrijk verschuldigde belastingen of premies inzake sociale verzekeringen, of

b.       die nalatig is in het nakomen van zijn verplichting tot terugbetaling van door de overheid aan hem verstrekte geldleningen, subsidies of renteloze voorschotten, of

c.       die nalatig is in het nakomen van een wettelijk op hem rustende dan wel bij uitspraak van een rechter in het Koninkrijk vastgestelde verplichting tot betaling van op hem verhaalbare uitkeringen, door de overheid gemaakte, op hem verhaalbare kosten, dan wel voorgefinancierde of anderszins verstrekte gelden, of

d.       die nalatig is in het nakomen van een wettelijk op hem rustende onderhoudsverplichting dan wel een bij uitspraak van een rechter in het Koninkrijk vastgestelde onderhoudsverplichting,

zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde gelden zal onttrekken.

Artikel 25

1        De autoriteiten, bedoeld in de artikelen 18 tot en met 24, richten het verzoek tot weigering onderscheidenlijk vervallenverklaring onder vermelding van de bezwaren die tegen een persoon bestaan en de gronden die hebben geleid tot het vermoeden, bedoeld in de artikelen 18, 20 tot en met 23a en 24, aan Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur.

2        Indien deze gronden zijn vervallen, geeft de autoriteit die een verzoek als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur, daarvan onverwijld kennis. De Gouverneur draagt zorg, dat de aan hem gedane mededeling dat de gronden zijn vervallen, onverwijld ter kennis komt van Onze Minister.

3        Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur vermeldt, indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de voorwaarden van een van de artikelen 18 tot en met 24, de persoon op wie het verzoek betrekking heeft dan wel de persoon ten aanzien van wie bij hem, onderscheidenlijk de Gouverneur, gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan, in een door Onze Minister bij te houden register. In dat geval vermeldt dit register geen andere gegevens van de betrokken persoon dan die, bedoeld in artikel 3, vanwege welke autoriteit, krachtens welke bepaling van paragraaf 1 van dit hoofdstuk en om welke reden de betrokken persoon in het register is vermeld, alsmede de datum van vermelding in het register.

4        Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur, deelt de autoriteiten die bevoegd zijn een reisdocument te verstrekken dan wel in te houden, mede, aan welke personen die ingevolge het bepaalde in het derde lid in het register zijn vermeld, een reisdocument kan worden geweigerd, moet worden geweigerd, dan wel van wie het reisdocument moet worden ingehouden. De autoriteiten die bevoegd zijn een reisdocument te verstrekken dan wel in te houden, houden een administratie bij van de mededelingen die zij op grond van de vorige volzin ontvangen.

Artikel 44

1        Bevoegd tot weigering of vervallenverklaring van reisdocumenten op de gronden genoemd in hoofdstuk III zijn de autoriteiten bedoeld in artikel 40.

4        Indien de gronden tot weigering of vervallenverklaring nog blijken te bestaan, deelt de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit de aanvrager respectievelijk de houder terstond doch in ieder geval binnen vier weken na de aanvraag onderscheidenlijk de inhouding mede dat hij voornemens is de verstrekking van het aangevraagde reisdocument te weigeren dan wel het ingehouden reisdocument vervallen te verklaren, tenzij de aanvrager respectievelijk de houder hem binnen twee weken verzoekt de beslissing gedurende acht weken aan te houden, ten einde met de autoriteit bij wie de gronden bestaan een zodanige overeenstemming te bereiken dat tot verstrekking van het aangevraagde reisdocument of teruggave van het ingehouden reisdocument dan wel verstrekking van een reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde, kan worden overgegaan.

Artikel 45

2        Indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, geen mededeling wordt gedaan als bedoeld in het eerste lid, dan wel de aanvrager respectievelijk de houder geen verzoek doet als bedoeld in artikel 44, vierde lid, gaat de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit tot weigering of vervallenverklaring over, tenzij hij van oordeel is dat de aanvrager respectievelijk de houder door deze beslissing onevenredig zou worden benadeeld. In dat geval verstrekt de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit na overleg met de autoriteit bij wie de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan het aangevraagde reisdocument of geeft hij het ingehouden reisdocument terug dan wel verstrekt hij een reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde.