Uitspraak 201204330/1/A3


Volledige tekst

201204330/1/A3.
Datum uitspraak: 31 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 maart 2012 in zaak nr. 10/1356 in het geding tussen:

[appellant]

en

het hoofd van de afdeling Financiën en Belastingen van de gemeente Apeldoorn (hierna: het afdelingshoofd).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2007 heeft het afdelingshoofd een verzoek van [appellant] om toezending van informatie betreffende de aanslagen onroerendezaakbelasting (hierna: ozb-aanslagen) over 2005 voor Paleis Het Loo en aangrenzende onroerende zaken (hierna: Het Loo) afgewezen.

Bij besluit van 9 juli 2010 heeft het afdelingshoofd het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 maart 2012 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het daartegen ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het afdelingshoofd heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2013, waar het afdelingshoofd, vertegenwoordigd door mr. L.J. Boone, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Ingevolge artikel 220 van de Gemeentewet kunnen ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken onder de naam onroerendezaakbelastingen worden geheven:

a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken, die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;

b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.

Ingevolge artikel 230, aanhef en onder a, wordt in paragraaf 4 van hoofdstuk XV onder Algemene wet verstaan: Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Ingevolge artikel 231, eerste lid, geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen, onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde, met toepassing van de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.

Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:

a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of

b. een voor bezwaar vatbare beschikking.

Ingevolge artikel 27 treden de rechtbanken te Leeuwarden, Arnhem, Haarlem, 's-Gravenhage en Breda in de plaats van de andere rechtbanken in hun ressort.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, is het eenieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt medegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990.

Ingevolge het tweede lid geldt de geheimhoudingsplicht niet indien:

a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;

b. bij regeling van de minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan:

c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben, voor zover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.

Ingevolge het derde lid kan de minister in andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.

3. Het afdelingshoofd heeft geweigerd de op de ozb-aanslagen vermelde waardegegevens te verstrekken, nu de rechtbank bij uitspraak van 31 maart 2010 heeft geoordeeld dat artikel 40 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Woz) daaraan in de weg staat. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de in artikel 67 van de Awr, gelezen in verbinding met artikel 231 van de Gemeentewet, neergelegde geheimhoudingsplicht aan verstrekking van de overige door [appellant] gevraagde informatie over ozb-aanslagen van Het Loo in de weg staat. Verder heeft hij geweigerd ontheffing van de geheimhoudingsplicht te verlenen als bedoeld in artikel 67, derde lid, van de Awr.

4. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van het beroep van [appellant] kennis te nemen omdat tegen een op grond van artikel 67 van de Awr genomen besluit geen beroep openstaat bij de bestuursrechter van de rechtbank Zutphen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat evenmin beroep openstaat bij de belastingrechter, zodat [appellant] in dit geschil slechts een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen.

5. [appellant] betoogt dat zowel de rechtbank als de Afdeling de schijn van partijdigheid hebben, nu beide te zeer verbonden zijn aan de koningin (de Afdeling leest thans: de koning), terwijl de koninklijke familie eigenaar is van dan wel gebruik maakt van een deel van de onroerende zaken van Het Loo. Daarbij wijst hij erop dat rechters en staatsraden zweren dan wel beloven dat zij trouw zullen zijn aan de koning, dat rechtgesproken werd in naam der koningin en dat in rechtszalen een portret van de koning hangt.

5.1. De door [appellant] gestelde betrekking tussen de rechtbank en de Afdeling enerzijds en de koning als staatshoofd anderzijds, is onvoldoende om te oordelen dat zij de schijn van partijdigheid hebben in een geschil dat mede betrekking heeft op onroerende zaken waarvan, naar gesteld wordt, leden van de koninklijke familie eigenaar of gebruiker zijn.

Het betoog faalt.

6. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond over toepassing van artikel 40 van de Woz niet heeft besproken. Tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin deze beroepsgrond uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen, zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat van de juistheid van het eerdere oordeel van de rechtbank dient te worden uitgegaan. Het door [appellant] overgelegde krantenartikel uit december 2005 vormt geen aanleiding voor een ander oordeel.

7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het beroep. Hij voert aan dat de rechtbank het recht had moeten toepassen zoals dit luidde ten tijde van het besluit van 12 juli 2007 dan wel ten tijde van het daaraan voorafgaande verzoek. Verder voert hij aan dat de rechtbank zich in eerdere uitspraken die zijn gevolgd op het besluit van 12 juli 2007 niet onbevoegd heeft verklaard. Voorts is artikel 67 van de Awr volgens hem in dit geval niet van toepassing, nu de door hem gevraagde ozb-aanslagen geen gegevens bevatten die uit of in verband met de uitvoering van de belastingwet bekend zijn geworden aan het afdelingshoofd. Verder wijst hij erop dat in de geschiedenis van de totstandkoming van de op 1 januari 2008 in werking getreden wijziging van artikel 67 van de Awr is vermeld dat die bepaling niet geldt voor informatieverstrekking in het algemeen belang. Daarnaast voert hij aan dat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 maart 2010 ECLI:NL:HR:2010:BL6423 heeft overwogen dat de algemene bestuursrechter bevoegd is in zaken zoals de thans voorliggende.

7.1. De rechtbank diende ambtshalve te beoordelen of zij bevoegd was om van het beroep kennis te nemen. Voorts diende zij ambtshalve vast te stellen welk recht op het geschil van toepassing is. Dat de rechtbank zich in eerdere uitspraken in dit geschil niet onbevoegd heeft verklaard, maakt niet dat de rechtbank haar bevoegdheid niet diende te beoordelen en het toepasselijke recht niet diende vast te stellen. Evenmin maakt dit dat de rechtbank geen ruimte meer had om zich onbevoegd te verklaren. In zoverre was de rechtbank derhalve niet gebonden aan de eerdere uitspraken.

In beginsel dient een besluit te worden beoordeeld naar het recht zoals dat gold op het tijdstip dat dat besluit werd genomen. Dat het besluit op bezwaar van 9 juli 2010 is genomen nadat eerdere besluiten op bezwaar door de rechtbank zijn vernietigd, doet aan dat uitgangspunt niet af. Ook voor het overige is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. De rechtbank heeft dan ook terecht het ten tijde van het besluit van 9 juli 2010 geldende recht van toepassing geacht.

7.2. [appellant] stelt dat alle eigenaren en bezitters van onroerende zaken in Apeldoorn weten hoe ozb-aanslagen eruit zien, zodat de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Awr in zoverre niet geldt voor de ozb-aanslagen. [appellant] heeft evenwel niet verzocht om openbaarmaking van een niet-ingevulde ozb-aanslag of een leeg aanslagformulier, maar om informatie betreffende de voor Het Loo opgelegde ozb-aanslagen. Uit het verzoek van [appellant] kan niet worden afgeleid dat hij niet slechts de op Het Loo betrekking hebbende gegevens, maar ook algemene gegevens betreffende ozb-aanslagen wenst te ontvangen. Het geschil heeft dan ook geen betrekking op die algemene gegevens.

7.3. [appellant] veronderstelt dat een gedeelte van de op de ozb-aanslagen voorkomende gegevens, waaronder de gegevens over de gebruikers en eigenaar van Het Loo, reeds uit anderen hoofde bekend is. Daargelaten of deze veronderstelling juist is, doet dit er niet aan af dat dergelijke op de ozb-aanslagen voorkomende gegevens aan het afdelingshoofd uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet - te weten de heffing en invordering van onroerendezaakbelastingen - zijn gebleken of medegedeeld en dat hij met toepassing van artikel 67 van de Awr heeft geweigerd deze gegevens te verstrekken.

7.4. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 67 van de Awr, zoals die bepaling sinds 1 januari 2008 luidt, is het volgende vermeld: "De Wob, die uitgaat van het algemene belang van openbaarheid van informatie, is echter niet bedoeld voor het verstrekken van gegevens van individuele belastingplichtigen, tenzij hiermee een algemeen belang gemoeid is. Openbaarmaking op grond van de Wob impliceert namelijk dat de gegevens openbaar zijn voor een ieder, niet alleen voor de verzoeker." (Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 7, blz. 26-27). Uit deze passage kan niet worden afgeleid dat niet artikel 67 van de Awr, maar de Wob van toepassing is in gevallen waarin verstrekking van gegevens van belastingplichtigen in het algemeen belang is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2010 in zaak nr. 200906092/1/H3, houdt artikel 67 van de Awr sinds 1 januari 2008 een bijzondere openbaarmakingsregeling in met een uitputtend karakter die prevaleert boven de Wob. De gevallen waarin de wetgever verstrekking van gegevens van belastingplichtigen in het algemeen belang mogelijk heeft geacht, zijn limitatief neergelegd in het tweede en derde lid van die bepaling.

7.5. Uit het voorgaande volgt dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat de op Het Loo betrekking hebbende gegevens op de ozb-aanslagen niet vallen onder de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Awr. Het besluit van 9 juli 2010 omvat mede een weigering om van die geheimhoudingsplicht ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 67, derde lid, van de Awr. Zoals de rechtbank terecht, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 april 2010, heeft overwogen, stond tegen dat besluit ingevolge de in artikel 26, eerste lid, van de Awr, gelezen in verbinding met artikel 27 van die wet neergelegde, van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb afwijkende, bijzondere competentie van de belastingrechter, geen beroep open bij de rechtbank Zutphen. Het door [appellant] aangedragen arrest van de Hoge Raad van 5 maart 2010 geeft geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat dit arrest betrekking heeft op de vóór 1 januari 2008 geldende tekst van artikel 67 van de Awr. De rechtbank heeft zich dan ook terecht onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen. Evenzeer terecht heeft de rechtbank overwogen dat gelet op het in artikel 26, eerste lid, van de Awr neergelegde gesloten stelsel evenmin beroep openstaat bij de belastingrechter en ter zake van het geschil tussen [appellant] en het afdelingshoofd slechts een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. Dat, naar [appellant] stelt, aan een journalist wel informatie is verstrekt omtrent de voor Het Loo betaalde onroerendezaakbelasting, doet aan de onbevoegdheid van de rechtbank niet af.

Het betoog faalt.

8. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van het griffierecht dat hij heeft betaald voor eerdere beroepsprocedures in dit geschil.

8.1. Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen de aangevallen uitspraak. De vraag of het voor eerdere beroepsprocedures, die hebben geleid tot uitspraken die inmiddels in rechte onaantastbaar zijn, betaalde griffierecht moet worden vergoed, valt buiten de omvang van dit geding. Aan inhoudelijk bespreking hiervan kan dan ook niet worden toegekomen.

9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat discriminatie plaatsvindt bij het vergoeden van rechtshulp en proceskosten, nu hij slechts onder de in het Besluit proceskosten bestuursrecht neergelegde voorwaarden recht heeft op vergoeding van proceskosten, terwijl leden van het Koninklijk Huis dan wel de koninklijke familie ook andere vergoedingen krijgen waaruit zij het voeren van juridische procedures kunnen betalen.

9.1. Het betoog faalt. Reeds omdat geen van de leden van het Koninklijk Huis dan wel de koninklijke familie in deze procedure zijn betrokken, heeft de rechtbank mogen afzien van bespreking van dit betoog.

10. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht niet heeft vergoed.

10.1. Slechts bij gegrondverklaring van het beroep is de rechtbank ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb gehouden om in de uitspraak op te nemen dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed. In overige gevallen is het ingevolge het tweede lid van die bepaling aan de rechtbank om daartoe al dan niet over te gaan. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank van die bevoegdheid gebruik had moeten maken.

Het betoog faalt.

11. Tot slot verzoekt [appellant] om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn voor afdoening van een geschil. In dat verband verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2011 in zaak nr. 201011248/1/H3.

11.1. Daargelaten of artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) op dit geschil van toepassing is, noopt in elk geval het rechtszekerheidsbeginsel er toe dat een verzoek zoals door [appellant] ingediend binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien het in artikel 6 van het EVRM neergelegde vereiste op het rechtszekerheidsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (hierna: het EHRM) over deze bepaling.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1), dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen en is in zaken zoals deze, die een bezwaarschriftenprocedure en twee rechterlijke instanties hebben doorlopen, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar mag duren. Deze termijn van vijf jaar geldt ook indien, zoals in deze zaak het geval is, de behandeling meer procedurele rondes heeft omvat.

11.2. [appellant] heeft op 22 augustus 2007 een beroepschrift tegen het besluit van 12 juli 2007 ingediend bij de rechtbank Zutphen, alwaar het is ingekomen op 27 augustus 2007. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan het afdelingshoofd. Onder deze omstandigheden dient de datum waarop de rechtbank het geschrift heeft ontvangen als aanvangsmoment van de redelijke termijn te worden aangemerkt. De redelijke termijn liep, uitgaande van de datum van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank en met inachtneming van de in overweging 11.1 vermelde termijnen, af op 27 augustus 2012. Dit betekent dat in deze procedure de redelijke termijn is overschreden. Er zijn geen omstandigheden die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen. Nu de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling elk binnen twee jaar zijn gedaan, moet deze overschrijding, die het gevolg is van de herhaalde besluitvorming van het afdelingshoofd op het verzoek van [appellant], volledig worden toegerekend aan het afdelingshoofd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in voormelde uitspraak van 24 december 2008), volgt uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134) dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. De Afdeling zal, uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, het afdelingshoofd veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1000,00 aan [appellant], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.

12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding toewijzen.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het hoofd van de afdeling Financiën en Belastingen van de gemeente Apeldoorn om aan [appelalnt] te betalen een vergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013

640