Uitspraak 201508984/1/A3


Volledige tekst

201508984/1/A3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2015 in zaak nr. 15/1768 in het geding tussen:

[appellant]

en

het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT).

Procesverloop

Op 11 oktober 2010 heeft het BFT tegen [appellant] een tuchtklacht ingediend bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam.

Bij brief van 14 maart 2014 heeft het BFT het verzoek van [appellant] van 19 februari 2014 om door middel van herziening, vernietiging of intrekking terug te komen op de beslissing om tegen [appellant] een tuchtklacht in te dienen afgewezen.

Bij besluit van 26 januari 2015 heeft het BFT het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 23 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het BFT heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig ter zitting met zaak nr. 201509019/1/A3 behandeld op 13 juli 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat te Den Haag, en het BFT, vertegenwoordigd door mr. J.A. Nijland, advocaat te Den Haag, en mr. A.G.A. Verzijl, werkzaam bij het BFT, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het BFT heeft op 11 oktober 2010 bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam een tuchtklacht ingediend over [appellant]. De gegrondverklaring van de klacht is door het Hof Amsterdam bevestigd op 25 januari 2011 door ontzetting met onmiddellijke ingang van [appellant] uit zijn ambt. [appellant] vindt dat er een manier moet zijn om de besluitvorming van het BFT over het indienen van de tuchtklacht tegen hem bestuursrechtelijk te laten heroverwegen en door de bestuursrechter te laten toetsen. Volgens de rechtbank bestaat deze mogelijkheid niet omdat zowel de door [appellant] aanwezig veronderstelde afzonderlijke beslissing van het BFT om tot het indienen van een tuchtklacht over te gaan, het indienen door het BFT van de klacht zelf, en derhalve ook het afwijzen door het BFT van het verzoek om terug te komen op de beslissing de klacht in te dienen, niet is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge het derde lid wordt onder een aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.

Ingevolge artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

2.1. Artikel 1:3 van de Awb maakt een onderscheid tussen besluiten en aanvragen, zijnde verzoeken tot het nemen van een besluit. Ook een bestuursorgaan kan een aanvraag indienen. Het verricht dan een op rechtsgevolg gerichte handeling. Uit evenbedoeld onderscheid kan echter worden afgeleid dat de beslissing van een bestuursorgaan om een ander orgaan te verzoeken een besluit te nemen zelf niet als besluit dient te worden aangemerkt. Volgens het systeem van de Awb leidt zo'n verzoek via een genormeerde besluitvorming tot een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, en maakt het als zodanig deel uit van die besluitvorming. Derhalve valt de beslissing van een bestuursorgaan om een ander bestuursorgaan te verzoeken om bijvoorbeeld goedkeuring of een verklaring van geen bezwaar buiten het besluitbegrip van de Awb. Datzelfde geldt voor de beslissing van een bestuursorgaan om bezwaar te maken of administratief beroep in te stellen, welke beslissing blijkens de wetsgeschiedenis strekt tot het indienen van een aanvraag (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 139). Er is geen reden om aan te nemen dat de wetgever wel onder het besluitbegrip heeft willen begrijpen de beslissing van een bestuursorgaan om een tuchtklacht in te dienen bij een tuchtrechter. Die beslissing komt naar haar aard overeen met de beslissing om bezwaar te maken of administratief beroep in te stellen, met dien verstande dat ze deel uitmaakt van een rechterlijke procedure en leidt tot een rechterlijke uitspraak. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3490. In deze uitspraak wordt geoordeeld dat het instellen van hoger beroep bij het hof van discipline door de deken van de Nederlandse orde van advocaten buiten het besluitbegrip van de Awb valt. Hetzelfde oordeelde de voorzieningenrechter van de Afdeling in de uitspraak van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3208, over door de Deken van de Orde van Advocaten Noord-Holland ingediende dekenbezwaren bij de raad van discipline. Anders dan [appellant] betoogt, brengt de omstandigheid dat de procedures in deze dekenzaken verschillen van die bij de tuchtrechter voor gerechtsdeurwaarders niet met zich dat de beslissing van het BFT om een tuchtklacht tegen [appellant] in te dienen als een besluit als bedoeld in de Awb moet worden aangemerkt.

2.2. De afwijzing, in de brief van 14 maart 2014, van het verzoek van [appellant] aan het BFT om terug te komen op de beslissing een tuchtklacht over [appellant] in te dienen, is derhalve evenmin aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen hetgeen heeft geleid tot ongegrondverklaring van het bij haar ingestelde beroep. Dat zij dit oordeel, naar uit het hiervoor overwogene blijkt ten onrechte, erop heeft gebaseerd dat het indienen van de tuchtklacht, en derhalve ook het weigeren daarop terug te komen, niet op rechtsgevolg is gericht, maakt weliswaar dat het betoog van [appellant] voor zover het zich daartegen richt, slaagt, maar hoeft niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden. De uitkomst van de rechterlijke toetsing blijft immers dat het afwijzen van het verzoek van [appellant] aan het BFT om terug te komen op zijn beslissing om een tuchtklacht in te dienen, geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb zodat het BFT terecht het door [appellant] daartegen ingediende bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.3. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat hem op deze wijze de toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt onthouden. Daartoe wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:157, overwogen dat het recht op toegang tot de rechter mag worden beperkt en dat dit niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. In dit geval is aan deze vereisten voldaan. Dat alleen voor besluiten in de zin van de Awb toegang tot de bestuursrechter mogelijk is, tast in essentie niet het recht op toegang tot die rechter aan. Bovendien heeft [appellant] de mogelijkheid gehad, welke hij ook heeft benut, om de tegen hem ingediende tuchtklachten in een procedure bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te laten beoordelen.

2.4. De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het BFT het bezwaar tegen de brief van 7 mei 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak behoeft geen bespreking.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.

w.g. Van Sloten
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016

43.