Uitspraak 201509019/1/A3


Volledige tekst

201509019/1/A3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2015 in zaak nr. 15/1460 in het geding tussen:

[appellant]

en

het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT).

Procesverloop

Op 7 juli 2009 heeft het BFT tegen [appellant] een tuchtklacht ingediend bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam.

Bij brief van 7 mei 2014 heeft het BFT [appellant] naar aanleiding van diens brief van 10 april 2014 bericht dat de beslissing om over te gaan tot indiening van deze klacht blijkt uit de al in het bezit van [appellant] zijnde klacht zelf en dat deze beslissing een feitelijke handeling betreft en geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb).

Bij besluit van 26 januari 2015 heeft het BFT het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 23 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het BFT heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig ter zitting met zaak nr. 201508984/1/A3 behandeld op 13 juli 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat te Den Haag, en het BFT, vertegenwoordigd door mr. J.A. Nijland, advocaat te Den Haag, en mr. A.G.A. Verzijl, werkzaam bij het BFT, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het BFT heeft op 7 juli 2009 bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam een tuchtklacht ingediend tegen [appellant]. Deze klacht is gegrond verklaard waarbij aan [appellant] de maatregel van schorsing voor de duur van één maand is opgelegd. Het Hof Amsterdam heeft in hoger beroep beslist dat kan worden volstaan met de maatregel van schorsing gedurende één week. Een tweede tuchtklacht, van 11 oktober 2010, heeft er uiteindelijk toe geleid dat [appellant] met onmiddellijke ingang uit zijn ambt is ontzet. [appellant] vindt dat er een manier moet zijn om de besluitvorming van het BFT over het indienen van een tuchtklacht als die van 7 juli 2009 tegen hem bestuursrechtelijk te laten heroverwegen en door de bestuursrechter te laten toetsen. Volgens de rechtbank bestaat deze mogelijkheid niet omdat het in de brief van het BFT van 7 mei 2014 vervatte bericht over deze besluitvorming een feitelijke mededeling is en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb inhoudt.

2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

2.1. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg. Onder rechtsgevolg wordt verstaan: het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding. Het in de brief van 7 mei 2014 vervatte bericht dat de beslissing van het BFT om over te gaan tot indiening van de tuchtklacht tegen [appellant] op 7 juli 2009 blijkt uit de al in het bezit van [appellant] zijnde klacht zelf, is niet gericht op het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding en derhalve geen rechtshandeling. Dit betekent dat de brief van 7 mei 2014 niet een besluit is, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar een feitelijke handeling inhoudt en het daartegen gemaakte bezwaar daarom niet-ontvankelijk is.

Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat hem op deze wijze de toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt onthouden. Daartoe wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:157, overwogen dat het recht op toegang tot de rechter mag worden beperkt en dat dit niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. In dit geval is aan deze vereisten voldaan. Dat alleen voor besluiten in de zin van de Awb toegang tot de bestuursrechter mogelijk is, tast in essentie niet het recht op toegang tot die rechter aan. Bovendien heeft [appellant] de mogelijkheid gehad, welke hij ook heeft benut, om de tegen hem ingediende tuchtklachten in een procedure bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te laten beoordelen.

De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het BFT het bezwaar tegen de brief van 7 mei 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak behoeft geen bespreking.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.

w.g. Van Sloten
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016

43.