Uitspraak 201008311/1/H3


Volledige tekst

201008311/1/H3.
Datum uitspraak: 30 maart 2011.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 juli 2010 in zaak nr. 10/223 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1. Procesverloop

Bij brief van 25 januari 2010 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om verwijdering van haar personalia uit het Register paspoortsignaleringen (hierna: het register), afgewezen.

Bij besluit van 4 juni 2010 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 27 juli 2010, verzonden op 3 augustus 2010, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 augustus 2010.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2011, waar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vertegenwoordigd door mr. J.W. Severijnen en J.M.D. van der Krabben, beiden werkzaam bij het ministerie, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge artikel 24, aanhef en onder b, van de Paspoortwet kan weigering of vervallenverklaring van een reisdocument geschieden op verzoek van onze minister, onderscheidenlijk een met de uitvoering van deze wet belaste autoriteit die het aangaat, indien het gegronde vermoeden bestaat dat de betrokken persoon handelingen heeft verricht of zal verrichten met of met betrekking tot reisdocumenten die het vertrouwen in reisdocumenten hebben geschaad of zullen schaden dan wel opzettelijk een ander in de gelegenheid heeft gesteld of zal stellen om zulke handelingen te verrichten met of met betrekking tot een aan de betrokken persoon verstrekt reisdocument.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, richten de autoriteiten, bedoeld in artikel 18 tot en met 24, het verzoek tot weigering onderscheidenlijk vervallenverklaring onder vermelding van de bezwaren die tegen een persoon bestaan en de gronden die hebben geleid tot het vermoeden, bedoeld in artikel 18 en de artikelen 20 tot en met 24, aan onze minister.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geeft de autoriteit die een verzoek als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan, indien de in het eerste lid bedoelde gronden zijn vervallen, onze minister daarvan onverwijld kennis.

Ingevolge het derde lid vermeldt onze minister indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de voorwaarden van een van de artikelen 18 tot en met 24, de persoon op wie het verzoek betrekking heeft dan wel de persoon ten aanzien van wie bij hem gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan, in een door onze minister bij te houden register.

Ingevolge het vijfde lid verwijdert onze minister onverwijld een vermelding als bedoeld in het derde lid uit het register, indien hij een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid heeft ontvangen of indien twee jaar nadat een verzoek als bedoeld in het eerste lid is gedaan een zodanige kennisgeving niet is ontvangen, dan wel zodra de gronden ten aanzien van de betrokken personen bij onze minister niet meer bestaan. Hij geeft daarvan terstond kennis aan de autoriteiten aan wie hij de mededeling als bedoeld in het vierde lid heeft gedaan. Deze autoriteiten verwijderen terstond nadat zij een kennisgeving als bedoeld in de vorige volzin hebben ontvangen de vermelding uit de administratie, bedoeld in het vierde lid.

Ingevolge artikel 44, tweede lid, voor zover thans van belang, overtuigt een tot weigering bevoegde autoriteit, zodra hij een aanvraag in behandeling neemt betreffende een persoon ten aanzien van wie een mededeling als bedoeld in artikel 25, vierde lid is gedaan, zich ervan of de gronden tot weigering ten aanzien van de betrokkene nog bestaan.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, deelt, indien de gronden tot weigering nog blijken te bestaan, de tot weigering bevoegde autoriteit de aanvrager respectievelijk de houder terstond doch in ieder geval binnen vier weken na de aanvraag mede dat hij voornemens is de verstrekking van het aangevraagde reisdocument te weigeren, tenzij de aanvrager respectievelijk de houder hem binnen twee weken verzoekt de beslissing gedurende acht weken aan te houden, ten einde met de autoriteit bij wie de gronden bestaan een zodanige overeenstemming te bereiken dat tot verstrekking van het aangevraagde reisdocument dan wel verstrekking van een reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde, kan worden overgegaan.

2.2. Het geschil betreft de vraag of de brief van 25 januari 2010 waarin de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om verwijdering van haar personalia uit het register heeft afgewezen, als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt.

2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank deze vraag ten onrechte ontkennend heeft beantwoord. Zij voert aan dat de afwijzing van het verzoek tot verwijdering van haar personalia uit het register, nu deze tot gevolg heeft dat ze niet van de signalering kan afkomen en langs die weg ook niet kan opkomen tegen een verlenging van haar signalering, als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt. Voorts wijst zij erop dat de opname van haar personalia in het register rechtstreeks effect heeft op een aanvraag om een paspoort.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juni 2007 in zaak nr. 200606713/1) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 26, thans artikel 25, van de Paspoortwet, dat de mededeling van een vermelding van een persoon in het register op het moment dat een geregistreerde een aanvraag doet voor een reisdocument pas gevolgen heeft, indien blijkt dat de gronden tot weigering of vervallenverklaring na een hernieuwde marginale toetsing zodanig zijn dat, naar de mening van de verstrekkende autoriteit, tot weigering zou moeten worden overgegaan (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 49-50). Gelet hierop is de vermelding van een persoon in het register door de minister niet gericht op rechtsgevolg en kan derhalve niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hieruit volgt dat de afwijzing van het verzoek tot verwijdering van de vermelding van een persoon uit het register evenmin als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. De afwijzing van het verzoek tot verwijdering van de personalia van een betrokkene uit het register heeft niet het rechtstreeks effect dat aan deze persoon geen paspoort mag worden verstrekt en is derhalve niet gericht op rechtsgevolg. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat indien ten aanzien van de aanvrager van een reisdocument gronden bestaan om de aanvraag af te wijzen, de tot afgeven van dat document bevoegde instantie op grond van artikel 44, vierde lid, van de Paspoortwet bevoegd is af te wachten of de aanvrager overeenstemming weet te bereiken met de autoriteit bij wie de gronden bestaan om dan alsnog tot afgifte van het gevraagde reisdocument over te gaan of om een reisdocument te verstrekken met beperkte geldigheid. Hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd doet aan het bovenstaande niet af, nu deze omstandigheden niet maken dat de afwijzing van het verzoek om verwijdering van haar personalia uit het register is gericht op enig rechtsgevolg.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011.

312-591.