Uitspraak 202000645/1/A3


Volledige tekst

202000645/1/A3.
Datum uitspraak: 23 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend op de Filipijnen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 december 2019 in zaak nr. 19/6225 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2019 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om een Nederlands paspoort afgewezen.

Bij besluit van 23 augustus 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.H.T. Geuzendam en I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De van belang zijnde bepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), het Eerste Protocol bij het EVRM, het Vierde Protocol bij het EVRM en de Paspoortwet zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 februari 2019 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om verlening van een Nederlands paspoort afgewezen krachtens de artikelen 22, aanhef, onder a en slot, en artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet. Gebleken is dat [appellant]’ persoonsgegevens zijn opgenomen in het Register Paspoortsignalering van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De persoonsgegevens zijn opgenomen omdat hij een betalingsachterstand heeft bij de Belastingdienst. De minister heeft geïnformeerd bij de Belastingdienst en heeft zich daarna op het standpunt gesteld dat de gronden die tot de paspoortsignalering hebben geleid nog aanwezig zijn. Volgens de minister leidt de paspoortweigering niet tot onevenredige benadeling. Het belang om te voorkomen dat [appellant] zich aan zijn publiekrechtelijke vorderingen, waarmee gemeenschapsgelden zijn gemoeid, onttrekt, acht hij doorslaggevend. Dat [appellant] als gevolg van de paspoortweigering niet kan terugreizen naar de Filipijnen is volgens hem geen onevenredige benadeling. Van strijd met artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM, artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en de artikelen 6 en 8 van het EVRM is volgens de minister niet gebleken. De paspoortweigering is weliswaar een inbreuk op het recht het land te verlaten, de vrijheid van verkeer en het recht op eerbiediging van het privéleven, maar deze inbreuk is gerechtvaardigd. De weigeringsgronden voor een paspoort die in de Paspoortwet zijn opgenomen beogen een fundamenteel belang van de samenleving te beschermen, aldus de minister.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hem ten onrechte een Nederlands paspoort is geweigerd.

Ten eerste voert hij aan dat de opname van zijn persoonsgegevens in het Register Paspoortsignaleringen onjuist is. Hij is niet belastingplichtig in Nederland en heeft geen belastingschuld. Hij heeft sinds 18 december 2010 geen woning meer in Nederland en is geëmigreerd. [appellant] voert omstandigheden aan waaruit volgt dat hij geen inwoner meer was van Nederland vanaf voormelde datum en dat ook de Belastingdienst hiervan op de hoogte was. De ambtshalve opgelegde belastingaanslagen over de jaren 2011, 2012, 2013 en 2015 zijn dus onjuist. De Belastingdienst heeft erkend dat de signalering slechts is opgenomen om [appellant] in het oog te krijgen. Dit is in strijd met artikel 22 van de Paspoortwet. Nu het doel van de Belastingdienst is bereikt, namelijk hem in het oog krijgen, had de paspoortsignalering bovendien moeten worden opgeheven. Dit wordt evenwel ten onrechte geweigerd.

Ten tweede voert [appellant] aan dat de minister ten onrechte is uitgegaan van de paspoortsignalering. Hij is ten onrechte niet nagegaan of de vermelding in het Register juist is. Zelfs van een marginale toetsing, zoals voorgeschreven in de Afdelingsjurisprudentie, is ten onrechte geen sprake geweest. Hieruit blijkt volgens [appellant] dat het in eerdere uitspraken van de Afdeling vervatte oordeel dat een paspoortsignalering geen rechtsgevolgen heeft, onjuist is. Duidelijk is dat een signalering wel degelijk gevolgen heeft. Een gesignaleerd persoon kan namelijk geen paspoort krijgen, zo volgt uit artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet. Het niet kunnen opkomen tegen de paspoortsignalering is in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM. Hij had ondanks de signalering een paspoort moeten krijgen omdat sprake is van onevenredige benadeling. Hij kan niet terugkeren naar zijn woonland de Filipijnen. De rechtbank gaat er ten onrechte van uit dat zijn partner naar hem toe kan komen. Daarvoor heeft zij een visum nodig, waardoor zij in ieder geval niet permanent bij hem kan zijn. Bovendien is het voor haar niet mogelijk om haar familie in de Filipijnen achter te laten, nu die van haar afhankelijk is. Een identiteitskaart, waarmee hij volgens de rechtbank binnen de Europese Unie kan reizen, is voor hem niet voldoende. Dit betekent dat zijn recht op privéleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM, is geschonden. Daarnaast wordt  zijn recht op bewegingsvrijheid, zoals neergelegd in artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM, en zijn recht op eigendom, zoals neergelegd in artikel 1, van het Eerste Protocol bij het EVRM, geschonden. Hij wordt op deze manier gedwongen niet verschuldigde belastingaanslagen te betalen.

Tot slot voert [appellant] aan dat het in strijd is met de proportionaliteit en subsidiariteit dat hij ook geen tijdelijk paspoort heeft gekregen. Door de weigering kan hij niet terugkeren naar zijn woonland de Filipijnen.

3.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:845, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 26, thans artikel 25, van de Paspoortwet, dat de mededeling van een vermelding van een persoon in het register op het moment dat een geregistreerde een aanvraag doet voor een reisdocument pas gevolgen heeft, indien blijkt dat de gronden tot weigering of vervallenverklaring na een hernieuwde marginale toetsing zodanig zijn dat, naar de mening van de verstrekkende autoriteit, tot weigering zou moeten worden overgegaan (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 49-50). Verder volgt uit diezelfde geschiedenis dat de minister tot taak heeft na te gaan of bij een verzoek tot opneming in het register als bedoeld in artikel 26 (thans: artikel 25) wegens het bestaan van gronden tot weigering of vervallenverklaring, is voldaan aan de voorwaarden die in de artikelen 18 tot en met 23 worden gesteld. Deze toets zal beperkt blijven tot de voorwaarden in de wet zelf, waaraan ook de verzoekende autoriteit, in deze kwestie de Belastingdienst, gebonden is. In de praktijk betekent dit, dat de minister dient over te gaan tot een marginale toetsing van het verzoek, aldus de wetgever. De wetgever acht het onwenselijk dat de bezwaren van de autoriteit die het verzoek doet op hun inhoud zouden worden getoetst door de autoriteit die beslist over de weigering of vervallenverklaring van het reisdocument (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 48-49 en 63).

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister in bezwaar heeft voldaan aan zijn vergewisplicht door inlichtingen in te winnen bij de Belastingdienst over de actualiteit van de paspoortsignaleringen en het bestaan van de gronden die aan die signaleringen ten grondslag liggen. Het is niet aan de minister om te beoordelen of de opgelegde belastingaanslagen juist zijn. Hij dient alleen te beoordelen of de paspoortsignalering niet evident onjuist is. In de hier voorliggende procedure kan dan ook niet worden ingegaan op de vraag of de belastingaanslagen terecht aan [appellant] zijn opgelegd. Ook de vraag of zijn recht op eigendom, zoals neergelegd in artikel 1, van het Eerste Protocol bij het EVRM, is geschonden, wordt in deze zaak dus niet beantwoord. Om aan zijn vergewisplicht te voldoen heeft de minister inlichtingen ingewonnen bij de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft de minister meegedeeld dat de gronden voor de signalering nog bestaan . Een verzoek om uitstel van betaling heeft de Belastingdienst afgewezen. Gelet hierop heeft de minister geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de signalering evident onjuist is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.

Verder hoefde de rechtbank niet in te gaan op de stelling van [appellant] dat een paspoortsignalering rechtsgevolg heeft, omdat in deze zaak de paspoortsignalering niet voorligt, maar alleen de weigering van de minister om een Nederlands paspoort te verlenen. Indien [appellant] heeft willen betogen dat hem ten onrechte een rechterlijke toets van de paspoortsignalering wordt onthouden, kan dat betoog niet worden gevolgd.   [appellant] kan de (on)rechtmatigheid van de paspoortsignalering desgewenst voorleggen aan de civiele rechter.

Anders dan [appellant] betoogt, is wel voldaan aan de vereisten uit artikel 22 van de Paspoortwet. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1040, volgt dat ook als een persoon zich al in het buitenland heeft gevestigd, het gegronde vermoeden kan bestaan dat die zich aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de in artikel 22 genoemde verschuldigde gelden zal onttrekken. De rechtbank is terecht tot datzelfde oordeel gekomen.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet onevenredig benadeeld wordt door de weigering hem een Nederlands paspoort te verstrekken. Weliswaar wordt [appellant] hierdoor beperkt in zijn vrijheid om te kunnen reizen, maar deze omstandigheid is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat hij door de vervallenverklaring onevenredig wordt benadeeld. Hij kan beschikken over een Nederlandse identiteitskaart waarmee hij binnen de Europese Unie kan reizen. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat hij een Filipijnse partner heeft terecht geen aanleiding gezien om anders te oordelen. Dat de partner om persoonlijke redenen niet in Nederland wil verblijven, maakt niet dat [appellant] een Nederlands paspoort moet krijgen wegens onevenredige benadeling. Nu geen sprake is van onevenredige benadeling, hoefde de minister [appellant] ook geen tijdelijk paspoort te verlenen, zoals ook de rechtbank heeft overwogen.

Voor zover de weigering om aan [appellant] een paspoort te verstrekken onder de gegeven omstandigheden al een inmenging is in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op een gezins- en familieleven, is die inmenging op grond van het tweede lid van dat artikel, in dit geval toegestaan. De mogelijkheid tot weigering is immers in de Paspoortwet in het leven geroepen in het belang van onder meer het economisch welzijn van het land, maar ook in het belang van de bescherming van de rechten van anderen, te weten de schuldeisers. Niet is gebleken dat het voor [appellant] niet mogelijk is om contact te hebben met zijn Filipijnse partner. De minister heeft het belang dat is gediend met het weigeren van het paspoort zwaarder mogen laten wegen dan dat van [appellant] om op de door hem gewenste wijze contact met zijn partner te kunnen onderhouden. De rechtbank heeft dit onderkend.

Het in artikel 2, van het Vierde Protocol bij het EVRM neergelegde recht om zich vrijelijk te verplaatsen kan door de wet worden beperkt indien de beperking een legitiem doel heeft, noodzakelijk, proportioneel en niet onbeperkt van duur is en bij het opleggen van de beperking een individuele beoordeling wordt verricht. De Afdeling is van oordeel dat hier in het geval van [appellant] aan is voldaan. Daarbij is van belang geacht dat de signalering elke twee jaar opnieuw wordt beoordeeld, [appellant] altijd een paspoort kan aanvragen en de minister van weigering kan afzien, dan wel een paspoort met een beperkte (territoriale) geldigheid kan afgeven indien [appellant] zwaarwegende belangen aannemelijk maakt om naar een bepaald land te kunnen reizen. Daarbij komt dat hij met zijn Nederlandse identiteitskaart in de Europese Unie kan reizen, zoals hiervoor is overwogen en ook door de rechtbank is overwogen. Bij de herbeoordeling van de signalering kan tevens worden betrokken informatie over de opgelegde aanslagen, de uitkomst van de daartegen gerichte procedures en - mogelijk - een regeling tussen [appellant] en de belastingdienst.

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid een Nederlands paspoort aan [appellant] heeft kunnen weigeren.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Klein
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020

805.

BIJLAGE

EVRM

Artikel 6

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;

b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;

d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;

e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Eerste Protocol bij het EVRM

Artikel 1. Bescherming van eigendom

Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Vierde Protocol bij het EVRM

Artikel 2

1. Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft binnen dat grondgebied het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er vrijelijk zijn verblijfplaats te kiezen.

2. Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten.

3. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

4. De in het eerste lid genoemde rechten kunnen ook, in bepaalde omschreven gebieden, worden onderworpen aan beperkingen die bij de wet zijn voorzien en gerechtvaardigd worden door het algemeen belang in een democratische samenleving.

Paspoortwet

Artikel 9

1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.

[…]

Artikel 22

Weigering of vervallenverklaring kan geschieden op verzoek van Onze Minister die het aangaat, onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten, het bestuurscollege dan wel een ander tot invordering bevoegd orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, dat het aangaat, indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon,

a. die nalatig is in het nakomen van zijn verplichting tot betaling van in een der landen van het Koninkrijk verschuldigde belastingen of premies inzake sociale verzekeringen, of

b. die nalatig is in het nakomen van zijn verplichting tot terugbetaling van door de overheid aan hem verstrekte geldleningen, subsidies of renteloze voorschotten, of

c. die nalatig is in het nakomen van een wettelijk op hem rustende dan wel bij uitspraak van een rechter in het Koninkrijk vastgestelde verplichting tot betaling van op hem verhaalbare uitkeringen, door de overheid gemaakte, op hem verhaalbare kosten, dan wel voorgefinancierde of anderszins verstrekte gelden, of

d. die nalatig is in het nakomen van een wettelijk op hem rustende onderhoudsverplichting dan wel een bij uitspraak van een rechter in het Koninkrijk vastgestelde onderhoudsverplichting,

zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde gelden zal onttrekken.

Artikel 25

1. De autoriteiten, bedoeld in de artikelen 18 tot en met 24, richten het verzoek tot weigering onderscheidenlijk vervallenverklaring onder vermelding van de bezwaren die tegen een persoon bestaan en de gronden die hebben geleid tot het vermoeden, bedoeld in de artikelen 18, 20 tot en met 23a en 24, aan Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur.

2. Indien deze gronden zijn vervallen, geeft de autoriteit die een verzoek als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur, daarvan onverwijld kennis. De Gouverneur draagt zorg, dat de aan hem gedane mededeling dat de gronden zijn vervallen, onverwijld ter kennis komt van Onze Minister.

3. Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur vermeldt, indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de voorwaarden van een van de artikelen 18 tot en met 24, de persoon op wie het verzoek betrekking heeft dan wel de persoon ten aanzien van wie bij hem, onderscheidenlijk de Gouverneur, gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan, in een door Onze Minister bij te houden register. In dat geval vermeldt dit register geen andere gegevens van de betrokken persoon dan die, bedoeld in artikel 3, vanwege welke autoriteit, krachtens welke bepaling van paragraaf 1 van dit hoofdstuk en om welke reden de betrokken persoon in het register is vermeld, alsmede de datum van vermelding in het register.

4. Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur, deelt de autoriteiten die bevoegd zijn een reisdocument te verstrekken dan wel in te houden, mede, aan welke personen die ingevolge het bepaalde in het derde lid in het register zijn vermeld, een reisdocument kan worden geweigerd, moet worden geweigerd, dan wel van wie het reisdocument moet worden ingehouden. De autoriteiten die bevoegd zijn een reisdocument te verstrekken dan wel in te houden, houden een administratie bij van de mededelingen die zij op grond van de vorige volzin ontvangen.

5. Onze Minister verwijdert onverwijld een vermelding als bedoeld in het derde lid uit het register, indien hij een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid heeft ontvangen of indien twee jaar nadat een verzoek als bedoeld in het eerste lid is gedaan een zodanige kennisgeving niet is ontvangen, dan wel zodra de gronden ten aanzien van de betrokken personen bij Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur niet meer bestaan. Hij geeft daarvan terstond kennis aan de autoriteiten aan wie hij de mededeling als bedoeld in het vierde lid heeft gedaan. Deze autoriteiten verwijderen terstond nadat zij een kennisgeving als bedoeld in de vorige volzin hebben ontvangen de vermelding uit de administratie, bedoeld in het vierde lid.

Artikel 44

1. Bevoegd tot weigering of vervallenverklaring van reisdocumenten op de gronden genoemd in hoofdstuk III zijn de autoriteiten die ingevolge artikel 40 bevoegd zijn tot verstrekking daarvan.

2. Zodra een tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit een aanvraag in behandeling neemt betreffende een persoon ten aanzien van wie een mededeling als bedoeld in artikel 25, vierde lid, is gedaan, dan wel een ingevolge artikel 52 of 53 ingehouden reisdocument heeft ontvangen, overtuigt hij zich ervan of de gronden tot weigering of vervallenverklaring ten aanzien van betrokkene nog bestaan.

3. Op verzoek van de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit zendt Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur aan deze de in het register opgenomen gegevens van de betrokkene toe.

4. Indien de gronden tot weigering of vervallenverklaring nog blijken te bestaan, deelt de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit de aanvrager respectievelijk de houder terstond doch in ieder geval binnen vier weken na de aanvraag onderscheidenlijk de inhouding mede dat hij voornemens is de verstrekking van het aangevraagde reisdocument te weigeren dan wel het ingehouden reisdocument vervallen te verklaren, tenzij de aanvrager respectievelijk de houder hem binnen twee weken verzoekt de beslissing gedurende acht weken aan te houden, ten einde met de autoriteit bij wie de gronden bestaan een zodanige overeenstemming te bereiken dat tot verstrekking van het aangevraagde reisdocument of teruggave van het ingehouden reisdocument dan wel verstrekking van een reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde, kan worden overgegaan.

Artikel 45

1. Indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, door de autoriteit bij wie de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan aan de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit wordt medegedeeld, dat overeenstemming is bereikt met de aanvrager respectievelijk de houder, dan wel indien de gronden bij de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit zelf bestaan, door deze een dergelijke overeenstemming is bereikt, wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken overeenkomstig de bereikte overeenstemming het aangevraagde reisdocument verstrekt of het ingehouden reisdocument teruggegeven dan wel het reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde, verstrekt.

2. Indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, geen mededeling wordt gedaan als bedoeld in het eerste lid, dan wel de aanvrager respectievelijk de houder geen verzoek doet als bedoeld in artikel 44, vierde lid, gaat de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit tot weigering of vervallenverklaring over, tenzij hij van oordeel is dat de aanvrager respectievelijk de houder door deze beslissing onevenredig zou worden benadeeld. In dat geval verstrekt de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit na overleg met de autoriteit bij wie de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan het aangevraagde reisdocument of geeft hij het ingehouden reisdocument terug dan wel verstrekt hij een reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde.

3. De tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit doet van zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, onverwijld mededeling aan Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur. Bij deze mededeling vermeldt hij het oordeel van de autoriteit bij wie de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan. De Gouverneur draagt zorg dat de aan hem gedane mededeling ter kennis komt van Onze Minister. Onze Minister neemt deze mededeling op in het register, bedoeld in artikel 25, derde lid.

Artikel 46

[…]

2. Aan de Nederlander buiten het Koninkrijk die voornemens is zich naar het Koninkrijk te begeven en aan wie de verstrekking van een reisdocument moet worden geweigerd respectievelijk wiens ingehouden reisdocument moet worden vervallen verklaard op grond van de voorgaande bepalingen, kan een reisdocument worden verstrekt als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, met een zodanige tijdelijke en territoriale geldigheid als vereist is voor een rechtstreekse reis naar zijn land in het Koninkrijk. Voor de toepassing van de eerste volzin worden het Europese deel van Nederland en een openbaar lichaam als aparte landen beschouwd.

[…]