Uitspraak 202206277/1/V2


Volledige tekst

202206277/1/V2.
Datum uitspraak: 1 november 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de tussenuitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 8 en 22 juli 2022, en haar einduitspraak van 26 oktober 2022 in zaken nrs. NL22.2064 en NL22.2066 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 8 februari 2022 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij tussenuitspraak van 8 juli 2022 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om zich nader te vergewissen bij de Bulgaarse autoriteiten op de wijze zoals de rechtbank heeft bepaald.

Bij tussenuitspraak van 22 juli 2022 heeft de rechtbank besloten dat zij zich tot de Bulgaarse autoriteiten zal wenden met de door haar geformuleerde vragen.

Bij uitspraak van 26 oktober 2022 heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 8 februari 2022 door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de staatssecretaris en de vreemdelingen zich nader uitgelaten. Ze hebben op elkaars reacties gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaken nrs. 202203963/1/V2 (ECLI:NL:RVS:2023:3965), 202205772/1/V2 (ECLI:NL:RVS:2023:3966) en 202206284/1/V2 (ECLI:NL:RVS:2023:3968), ter zitting behandeld op 18 april 2023, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, mr. R.A. Visser en S.Q. Sandifort, MSc, en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. van Zantvoort, advocaat te 's­Hertogenbosch, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdelingen hebben de Syrische nationaliteit. De staatssecretaris heeft hun asielaanvragen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Bulgaarse autoriteiten hun op 9 maart 2017 internationale bescherming hebben verleend. Sinds mei 2018 verblijven de vreemdelingen in Nederland. In 2019 is hun jongste dochter in Nederland geboren.

1.1.    De vreemdelingen vrezen dat ze in Bulgarije geen internationale bescherming meer hebben, omdat de geldigheidsduur van hun Bulgaarse verblijfsdocumenten is verlopen en zij die niet binnen 30 dagen hebben verlengd. Ze wijzen op nieuwe Bulgaarse wetgeving waaruit zou volgen dat dat een reden is om de verleende internationale bescherming te beëindigen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris er gelet op die nieuwe wetgeving nog wel van mag uitgaan dat de vreemdelingen in Bulgarije internationale bescherming hebben. Het gaat om de betekenis en toepassing van artikel 42, vijfde lid, van de Bulgaarse Asylum and Refugees Act, ook wel de Law on Asylum and Refugees genoemd (hierna: de LAR).

1.2.    De Afdeling betrekt bij haar toetsing ook stukken waarop partijen pas na de uitspraak van de rechtbank een beroep hebben gedaan. Dit doet zij omwille van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling, de rechtsbescherming in algemene zin en de actualiteitswaarde van de uitspraak voor de behandeling van asielzaken van vreemdelingen die in Bulgarije al internationale bescherming hebben. Deze toetsing beperkt zich, gelet op de artikelen 8:65, eerste lid, en 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tot het moment van sluiting van het onderzoek ter zitting bij de Afdeling op 18 april 2023.

1.3.    Aan deze uitspraak is een aantal bijlagen gehecht. Bijlage 1 bevat een overzicht van relevante Bulgaarse wettelijke bepalingen, bijlage 2 de door de Afdeling aan partijen gestelde vragen en bijlage 3 de vragen die de staatssecretaris aan de Bulgaarse autoriteiten heeft gesteld met het antwoord daarop. Deze bijlagen maken deel uit van de uitspraak.

De uitspraken van de rechtbank

2.       Bij tussenuitspraak van 8 juli 2022 heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris moet onderzoeken of de Bulgaarse autoriteiten de internationale bescherming van de vreemdelingen al hebben beëindigd of na hun vertrek naar Bulgarije zullen beëindigen, omdat zij de geldigheidsduur van hun Bulgaarse verblijfsdocumenten niet tijdig hebben verlengd. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om zich te wenden tot de Bulgaarse autoriteiten met de door haar geformuleerde vragen over onder meer artikel 42, vijfde lid van de LAR. Bij brief van 21 juli 2022 heeft de staatssecretaris laten weten dat hij geen uitvoering geeft aan de tussenuitspraak van 8 juli 2022. Daarom heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 22 juli 2022 deze vragen alsnog zelf gesteld aan de Bulgaarse autoriteiten.

2.1.    De rechtbank heeft in haar einduitspraak van 26 oktober 2022 overwogen dat de vreemdelingen aannemelijk hebben gemaakt dat de Bulgaarse autoriteiten hun internationale beschermingsstatus zullen beëindigen als zij vertrekken naar Bulgarije en zij zich wenden tot de autoriteiten om de geldigheidsduur van hun Bulgaarse verblijfsdocumenten te verlengen. De geldigheidsduur van die documenten is namelijk verlopen en de Bulgaarse autoriteiten zullen het doorreizen naar Nederland niet aanmerken als een verschoonbare reden voor het niet tijdig verlengen van de geldigheidsduur van die verblijfsdocumenten, zodat zij artikel 42, vijfde lid, van de LAR, zullen toepassen. De rechtbank heeft de staatssecretaris niet gevolgd in zijn betoog dat er slechts sprake is van het starten van een beeïndigingsprocedure. Volgens de rechtbank blijkt uit de antwoorden van de Bulgaarse autoriteiten op de door haar gestelde vragen dat de Bulgaarse autoriteiten alleen beoordelen of er een verschoonbare reden is voor het niet tijdig verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument, maar dat zij niet de actuele internationale beschermingsbehoefte van de vreemdelingen beoordelen. De Bulgaarse autoriteiten nemen aan dat het niet tijdig verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument een indicatie is dat een statushouder niet langer prijs stelt op internationale bescherming.

Deel 1: Het hoger beroep

3.       De staatssecretaris komt met zijn enige grief op tegen dit oordeel van de rechtbank. De staatssecretaris betoogt dat hij uit de antwoorden van de Bulgaarse autoriteiten afleidt dat het niet tijdig verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument, zonder dat daar een verschoonbare reden voor is, alleen kan leiden tot het starten van een procedure waarin individueel wordt beoordeeld of intrekking of beëindiging van de verleende status mogelijk is. De beëindiging van internationale bescherming gebeurt niet automatisch als de geldigheidsduur van het verblijfsdocument is verlopen. Daarbij verwijst de staatssecretaris naar het EASO Asylum Report 2021 (hierna: EASO-rapport). Ook is er volgens hem geen sprake van een systematische herbeoordeling van de verleende internationale bescherming. Daarbij verwijst hij naar het rapport van het Asylum Information Database "Country Report: Bulgaria 2021 Update" (hierna: AIDA-rapport 2021). Ook betoogt de staatssecretaris dat de informatie in het AIDA-rapport 2021 niet erg gedetailleerd is.

3.1.    De staatssecretaris heeft in zijn reactie op de door de Afdeling voorafgaand aan de zitting gestelde vragen gewezen op een uitspraak van het Sächsisches Oberverwaltungsgericht van 7 september 2022, 5 A 153/17.A / 2 K 2004/15.A, en op de antwoorden die de Bulgaarse immigratiedienst, de Bulgarian State Agency for Refugees (hierna: de SAR), heeft gegeven op de door hem gestelde vragen. Volgens de staatssecretaris ondersteunen die uitspraak en de antwoorden van de SAR het door hem ingenomen standpunt dat er geen sprake is van automatische intrekking. Verder heeft de staatssecretaris zich op de zitting op het standpunt gesteld dat een individuele herbeoordeling van de internationale beschermingsstatus op zichzelf niet in strijd is met het Unierecht, omdat artikel 44 van de Procedurerichtlijn lidstaten de mogelijkheid biedt om te onderzoeken of er nog behoefte aan internationale bescherming bestaat als er aanwijzingen zijn dat die bescherming mogelijk niet meer nodig is.

3.2.    De vreemdelingen hebben in reactie op de door de Afdeling voorafgaand aan de zitting gestelde vragen verwezen naar het Asylum Information Database "Country Report: Bulgaria 2022 Update" (hierna: AIDA-rapport 2022) en de daarin opgenomen cijfers over intrekkingen. Het gaat daarbij volgens de vreemdelingen om intrekkingen waarbij de SAR niet heeft beoordeeld of aan de intrekkingsgronden uit de LAR is voldaan en die daarom in het AIDA-rapport 2022 als onrechtmatig zijn bestempeld. Ook wijzen ze op een reactie van het Bulgaarse Helsinki Comité (hierna: BHC) van 20 oktober 2022 waarin staat dat het nieuwe bestuur van de SAR erkent dat er feitelijk met artikel 42, vijfde lid, van de LAR wel een nieuwe intrekkingsgrond is gecreëerd. Ook verwijzen de vreemdelingen naar een uitspraak van het Verwaltungsgericht Düsseldorf van 25 mei 2022, ECLI:DE:VGD:2022:0525.12L1073.22A.00, waarin een overdracht van een statushouder aan Bulgarije werd verboden, zodat er volgens hen sprake is van divergerende Duitse rechtspraak. De vreemdelingen voeren verder aan dat als artikel 42, vijfde lid, van de LAR slechts de mogelijkheid biedt een intrekkingsprocedure op te starten, dit wel tot intrekkingen kan leiden als statushouders daarvan niet op de hoogte zijn, bijvoorbeeld als ze het intrekkingsbesluit niet hebben ontvangen, omdat ze Bulgarije al hebben verlaten. Op de zitting hebben de vreemdelingen gesteld dat het onduidelijk is of zij op dit moment nog internationale bescherming hebben en dat de staatssecretaris daarover duidelijkheid moet verschaffen.

Internationale beschermingsstatus in Bulgarije en Bulgaarse wetgeving

4.       Volgens het AIDA-rapport 2022 wordt een internationale beschermingsstatus in Bulgarije voor onbepaalde tijd verleend. De Bulgaarse autoriteiten verstrekken aan vreemdelingen met een vluchtelingenstatus een verblijfsdocument met een geldigheidsduur van vijf jaar en aan vreemdelingen met een subsidiaire beschermingsstatus een verblijfsdocument met een geldigheidsduur van drie jaar. Deze verblijfsdocumenten worden afgegeven door de politie op basis van door de SAR genomen besluiten. Het verblijfsdocument is een identificatiemiddel en is nodig om in aanmerking te komen voor voorzieningen waaronder huisvesting.

4.1.    In oktober 2020 is artikel 42, vijfde lid, van de LAR in werking getreden. Uit die bepaling volgt dat een procedure kan worden gestart om de verleende internationale bescherming te beëindigen of in te trekken, wanneer een statushouder de geldigheidsduur van zijn of haar verblijfsdocument niet heeft verlengd binnen 30 dagen nadat de geldigheidsduur daarvan is verlopen, of niet heeft vervangen nadat het document is beschadigd, vernietigd, verloren of gestolen. Deze procedure wordt niet gestart als er een geldige reden is waarom de statushouder de geldigheidsduur van dat document niet tijdig heeft verlengd of het document niet tijdig heeft vervangen nadat het document is beschadigd, vernietigd, verloren of gestolen.

4.2.    In het AIDA-rapport 2022 (blz. 106) is vermeld dat er in de praktijk geen systematische herbeoordeling plaatsvindt van een verleende internationale beschermingsstatus, maar dat de SAR een intrekkingsprocedure start nadat het Bulgaarse Ministerie van Binnenlandse Zaken informatie aan de SAR heeft verschaft dat een statushouder: (a) is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, (b) een verblijfsvergunning heeft verkregen in een derde land of (c) zijn verlopen Bulgaarse verblijfsdocument na meer dan drie jaar niet heeft vernieuwd. Volgens dat rapport maakt de in 2020 in artikel 42, vijfde lid, van de LAR opgenomen bepaling het mogelijk om de internationale beschermingsstatus te beëindigen, als statushouders de geldigheidsduur van hun verlopen Bulgaarse verblijfsdocumenten niet binnen 30 dagen hebben verlengd of dat document hebben vervangen. Volgens het AIDA-rapport 2022 is met artikel 42, vijfde lid, van de LAR, de sinds 2018 bestaande onrechtmatige beslispraktijk van de SAR gelegaliseerd. Daarnaast volgt uit dat rapport dat deze ruime uitleg van de hernieuwde Kwalificatierichtlijn feitelijk een extra intrekkingsgrond heeft gecreëerd, die in strijd is met het nationale recht en Unierecht. In dat rapport staat ook dat sinds 2018 van 4.264 statushouders de verleende internationale bescherming onrechtmatig is beëindigd, te weten van 770 statushouders in 2018, van 2.608 in 2019, van 886 in 2020 en van 41 in 2021.

De wijze waarop de Bulgaarse wetgeving wordt toegepast

4.3.    De staatssecretaris betoogt terecht dat het niet tijdig verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument of het niet tijdig vervangen van een verblijfsdocument in Bulgarije er alleen maar toe kan leiden dat de SAR een intrekkingsprocedure start, waarin de SAR dan beoordeelt of intrekking mogelijk is. Hierna licht de Afdeling dit toe.

4.4.    Uit de uitspraak van het Sächsisches Oberverwaltungsgericht (een hogerberoepsinstantie) van 7 september 2022 volgt dat de bestuursrechter in eerste aanleg (het Verwaltungsgericht Stade) het Duitse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verzocht om informatie over artikel 42, vijfde lid, van de LAR. Dat ministerie heeft het standpunt van de SAR over deze bepaling gevraagd. Dat is te vinden in rechtsoverweging 66 van die uitspraak. Volgens de SAR is de weergave in het AIDA-rapport 2021 niet nauwkeurig. Het rapport wekt de indruk dat een nieuwe intrekkingsgrond is gecreëerd, maar dat is volgens de SAR onjuist. De intrekkingsgronden zijn uitputtend geregeld in artikel 17, eerste lid, van de LAR. Het niet tijdig verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument kan volgens de SAR wel een reden zijn om te beoordelen of er nog behoefte is aan internationale bescherming. Dat is volgens de SAR in overeenstemming met artikel 44 van de Procedurerichtlijn. Volgens de SAR houdt artikel 42, vijfde lid, van de LAR geen automatische beëindiging in, maar kan het niet tijdig verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument of het niet tijdig vervangen daarvan leiden tot een procedure waarin wordt beoordeeld of er sprake is van een intrekkingsgrond als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de LAR. Verder heeft de SAR naar aanleiding van Duitse vragen geantwoord dat een statushouder het recht heeft de geldigheidsduur van zijn verlopen verblijfsdocument na vertrek naar Bulgarije te verlengen, tenzij zijn internationale bescherming al is beëindigd. Het niet tijdig verlengen kan wel een geldboete tot gevolg hebben (zie onder 67 van die uitspraak).

4.5.    De inhoud van het antwoord dat de SAR aan de Duitse autoriteiten heeft gegeven, komt overeen met de antwoorden die de staatssecretaris daarna op 30 maart 2023 van de SAR heeft ontvangen. De vragen en antwoorden zijn opgenomen in bijlage 3 van deze uitspraak. De antwoorden van de SAR bevestigen dat het niet tijdig verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument kan leiden tot het starten van een intrekkingsprocedure, en dat in die procedure dan wordt beoordeeld of is voldaan aan de gronden uit artikel 17, eerste lid, van de LAR. Dat volgt ook uit het EASO-rapport (blz. 210). Daarin is vermeld dat de SAR heeft benadrukt dat het niet tijdig verlengen niet automatisch leidt tot beëindiging van de internationale bescherming, maar tot het starten van een intrekkingsprocedure waarin alle feiten en omstandigheden worden betrokken alvorens een besluit tot intrekking wordt genomen.

4.6.    In het AIDA-rapport 2022 (blz. 106) is ook vermeld dat geen sprake is van een systematische herbeoordeling van de internationale bescherming, maar dat het Bulgaarse Ministerie van Binnenlandse Zaken de SAR op de hoogte stelt wanneer het beschikt over informatie dat een statushouder is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, rechtmatig verblijf heeft in een ander land, de nationaliteit heeft verkregen van een ander land of na drie jaar de geldigheidsduur van zijn Bulgaarse verblijfsdocument nog niet heeft verlengd. Uit openbare bronnen blijkt niet dat het Bulgaarse Ministerie van Binnenlandse Zaken de SAR al na 30 dagen op de hoogte stelt van het feit dat de geldigheidsduur van het verblijfsdocument niet tijdig is verlengd of wanneer dat document niet tijdig is vervangen. Naar het oordeel van de Afdeling moet er in beginsel van worden uitgegaan dat de SAR pas drie jaar na het verstrijken van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument een intrekkingsprocedure start, namelijk als de statushouder de geldigheidsduur van zijn Bulgaarse verblijfsdocument nog niet heeft verlengd.

4.7.    Het AIDA-rapport 2022 (blz. 106) vermeldt aan de andere kant ook dat in de periode van 2019 tot en met 2022 de internationale bescherming van 4.264 statushouders onrechtmatig is beëindigd. Volgens de vreemdelingen moet het gaan om intrekkingsgronden die niet zijn gebaseerd op de Kwalificatierichtlijn. Maar de staatssecretaris wijst er terecht op dat het AIDA-rapport 2022 geen informatie bevat op welke gronden van artikel 17, eerste lid, van de LAR de verleende internationale bescherming is ingetrokken. Ook wijst hij er terecht op dat het rapport ook niet toelicht of de statushouders ten tijde van de intrekkingen nog in Bulgarije verbleven, en of zij tijdens de intrekkingsprocedure te kennen hebben gegeven dat zij nog steeds prijs stellen op internationale bescherming en of er tegen de intrekkingen rechtsmiddelen zijn aangewend.

4.8.    Hoewel dat niet uitdrukkelijk in het AIDA-rapport 2022 staat, zou daarin volgens het EASO-rapport (blz. 210) vermeld zijn dat het niet tijdig verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument of het niet tijdig vervangen van een verblijfsdocument valt onder de intrekkingsgrond dat een statushouder uitdrukkelijk weigert om erkend te zijn als een persoon met internationale bescherming in Bulgarije. Volgens het EASO-rapport is deze nieuwe intrekkingsgrond bij amendement in de LAR terechtgekomen. Dat moet gaan over artikel 17, eerste lid, aanhef en onder 7, van de LAR. De rechtbank heeft uit deze passage uit het EASO-rapport afgeleid dat de aanname dat het niet tijdig verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument of het niet tijdig vervangen van een verblijfsdocument een indicatie is dat niet langer prijs wordt gesteld op internationale bescherming, in deze nieuwe intrekkingsgrond is verdisconteerd. Maar de staatssecretaris wijst er terecht op dat in die passage uit het EASO-rapport ook is vermeld dat de SAR heeft benadrukt dat het niet tijdig verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument of het niet tijdig vervangen daarvan niet automatisch leidt tot intrekking, maar tot het starten van een intrekkingsprocedure waarin alle feiten en omstandigheden worden beoordeeld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit deze rapporten niet blijkt wat de SAR beoordeelt als zij de intrekkingsgrond als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder 7, van de LAR toepast als de geldigheidsduur van een verblijfsdocument niet tijdig is verlengd of wanneer dat document niet tijdig is vervangen. Maar er zijn uit openbare bronnen of anderszins geen intrekkingsbesluiten van de SAR of uitspraken van Bulgaarse rechters bekend waarin artikel 17, eerste lid, aanhef en onder 7, van de LAR zo is uitgelegd dat met het niet tijdig verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument of het niet tijdig vervangen daarvan is voldaan aan de vereisten voor deze intrekkingsgrond, ondanks de omstandigheid dat een statushouder het daarmee oneens was. Partijen zijn ook niet bekend met uitspraken van Bulgaarse rechters over de uitleg en toepassing van artikel 42, vijfde lid, van de LAR. In de op 30 maart 2023 door de staatssecretaris ontvangen antwoorden van de SAR blijkt dat er nog geen rechtspraak is over deze bepaling.

4.9.    Op de zitting van de Afdeling hebben de vreemdelingen aangevoerd dat het ontbreken van rechtspraak mogelijk te verklaren is, doordat Bulgarije een doorreisland is. Veel Bulgaarse statushouders reizen door naar andere landen van de Europese Unie. De intrekkingsbesluiten zouden dan kunnen zijn genomen zonder dat zij daarvan op de hoogte waren. Dat zou een reden kunnen zijn dat tegen de intrekkings- of beëindigingsbesluiten geen beroep is ingesteld. Hoewel uit openbare bronnen (AIDA-rapport 2022, blz. 106) blijkt dat statushouders bij brief worden geïnformeerd van het voornemen en de reden om hun internationale bescherming in te trekken en daarbij worden uitgenodigd voor een gehoor waarin zij hun bezwaren kunnen toelichten voordat een definitieve beslissing wordt genomen, zijn er geen brieven of besluiten bekend waaruit blijkt dat de bescherming wordt of is beëindigd, omdat zij de geldigheidsduur van hun verblijfsdocumenten niet tijdig hebben verlengd of die documenten niet tijdig hebben vervangen. Ook is er geen informatie bekend van statushouders die zijn vertrokken naar Bulgarije en daar ontdekten dat hun status om deze reden al was ingetrokken en daarom een nieuwe aanvraag moesten indienen, of in strijd met het refoulementverbod zijn uitgezet. Daarmee blijft het betoog dus steken in speculatie.

4.10.  Verder raadpleegt de staatssecretaris het Eurodac-systeem voordat hij een beslissing neemt op een asielaanvraag. Als daaruit volgt dat een internationale beschermingsstatus is verleend, dan mag hij daarvan uitgaan. Als een internationale beschermingsstatus is ingetrokken of beëindigd, dan wordt dat verwerkt in het Eurodac-systeem (artikel 18, derde lid, van de Eurodacverordening).

4.11.  Het betoog van de vreemdelingen dat er sprake is van divergerende rechtspraak in Duitsland en dat de staatssecretaris zich daarom niet mede mocht baseren op de eerder genoemde uitspraak van het Sächsisches Oberverwaltungsgericht gaat niet op. In de door de vreemdelingen overgelegde uitspraak van 25 mei 2022 van het Verwaltungsgericht Düsseldorf werd een overdracht aan Bulgarije verboden, maar de staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat het daar ging om een voorlopige voorziening. De uitspraak van het Sächsisches Oberverwaltungsgericht is daarna gewezen en betreft een uitspraak van een hogerberoepsrechter in een asielprocedure waarin informatie is opgevraagd over de toepassing van artikel 42, vijfde lid, van de LAR.

4.12.  Verder heeft de staatssecretaris toegelicht dat andere lidstaten hem hebben laten weten dat het bij de behandeling van asielaanvragen van statushouders uit Bulgarije bepalend is of de vreemdeling nog een internationale beschermingsstatus heeft. Het verlies of het niet tijdig verlengen van de geldigheidsduur van (alleen) de verblijfsdocumenten leidt bij geen van die lidstaten tot het afzien van niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag.

Conclusie over de wijze waarop de Bulgaarse wetgeving wordt toegepast

4.13.  Wanneer een statushouder de geldigheidsduur van zijn verlopen verblijfsdocument niet binnen 30 dagen heeft verlengd of dat document niet tijdig heeft vervangen, leidt dat niet automatisch tot intrekking van de verleende internationale bescherming. Wel kan een procedure worden gestart om te beoordelen of die status kan worden ingetrokken. Een statushouder met een verlopen of verloren verblijfsdocument die vertrekt naar Bulgarije, kan de geldigheidsduur van dat document verlengen, tenzij zijn internationale beschermingsstatus al is ingetrokken. Het niet tijdig verlengen kan leiden tot een boete. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de Bulgaarse autoriteiten de aan de vreemdelingen verleende internationale beschermingsstatus zullen intrekken, als zij zich na hun vertrek naar Bulgarije tot de Bulgaarse autoriteiten wenden om de geldigheidsduur van hun verblijfsdocumenten te verlengen. Mocht er toch een intrekkingsprocedure worden gestart, dan kan de statushouder in die procedure te kennen geven het daarmee niet eens te zijn.

4.14.  Hoewel het niet verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument of het niet tijdig vervangen van een verblijfsdocument, kan leiden tot het starten van een intrekkingsprocedure, mag de staatssecretaris er toch van uitgaan dat de statushouder in Bulgarije nog internationale bescherming heeft. Uit openbare bronnen blijkt immers dat er geen systematische herbeoordeling van verleende statussen plaatsvindt. De SAR start pas een intrekkingsprocedure als het Bulgaarse Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft gemeld dat een statushouder de geldigheidsduur van zijn verblijfsdocument drie jaar na het verstrijken daarvan nog steeds niet heeft verlengd. De andere situaties waarin een statushouder terugkeert naar zijn land van herkomst, in een ander land rechtmatig verblijf heeft of de nationaliteit heeft verkregen van een ander land, doen zich in de zaken die de Afdeling ter zitting heeft behandeld, namelijk niet voor. Tussen het verlopen van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument en het starten van een intrekkingsprocedure zit dus de nodige tijd. Verder wordt een statushouder bij aangetekende brief door de Bulgaarse autoriteiten geïnformeerd dat een intrekkingsprocedure wordt gestart en om welke reden(en) dat wordt gedaan, voordat een intrekkingsbesluit wordt genomen. Ook raadpleegt de staatssecretaris het Eurodac-systeem voordat hij een beslissing neemt op een asielaanvraag. Als daaruit volgt dat internationale bescherming is verleend, dan mag hij daarvan uitgaan. Als een status is ingetrokken, dan wordt dat verwerkt in het Eurodac-systeem. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat, als uit het Eurodac-systeem niet blijkt dat de status is ingetrokken, het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij in Bulgarije toch geen internationale bescherming meer heeft.

Het oordeel van de Afdeling in het individuele geval van de vreemdelingen

4.15.  De vreemdelingen hebben, met uitzondering van de jongste dochter, sinds 9 maart 2017 een subsidiaire beschermingsstatus in Bulgarije. Dit betekent dat hun verblijfsdocumenten drie jaar geldig zijn en dat de geldigheidsduur daarvan op 9 maart 2020 is verlopen. De staatssecretaris heeft op 6 april 2021 het Eurodac-systeem geraadpleegd en daaruit blijkt dat de vreemdelingen in Bulgarije nog internationale bescherming hadden. Hoewel er inmiddels meer dan drie jaar verstreken zijn sinds het verlopen van de geldigheidsduur van hun verblijfsdocumenten, is het, zoals hiervoor overwogen, aan de vreemdelingen om aannemelijk te maken dat hun internationale bescherming inmiddels is beëindigd en dat hebben zij niet gedaan. De vreemdelingen hebben de Bulgaarse autoriteiten en het Bulgaarse Helsinki Comité in maart en april 2022 weliswaar gevraagd of zij nog over een status beschikken, maar daarop hebben ze geen antwoord gekregen. Daarmee hebben de vreemdelingen niet aannemelijk gemaakt dat hun internationale bescherming in Bulgarije is beëindigd.

4.16.  De grief slaagt.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De tussenuitspraken en de einduitspraak van de rechtbank worden vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt de beroepen. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Deel 2: De beroepen

Algemene situatie in Bulgarije voor statushouders

6.       De vreemdelingen voeren aan dat zij bij vertrek naar Bulgarije een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest vanwege de algemene situatie in Bulgarije voor statushouders. Zij betogen dat de staatssecretaris in zijn besluit niet heeft onderkend dat zij een reëel risico lopen om na hun vertrek naar Bulgarije dakloos te worden. Volgens hen is sprake van een zogeheten

catch-22-situatie in Bulgarije waardoor het onmogelijk is om huisvesting te krijgen en een beroep te doen op sociale voorzieningen, zoals onderwijs. Ook betogen zij dat er nog steeds geen integratiebeleid wordt gevoerd in Bulgarije. Alle humanitaire steun aan statushouders wordt gegeven door NGO’s en dan gaat het meestal om tijdelijke projecten. Voor het risico op dakloosheid verwijzen de vreemdelingen naar een rapport van het UNHCR, ‘Municipal Housing Policies: a Key Factor for Integration at the Local Level’, van 2020, het Asylum Information Database "Country Report: Bulgaria 2020 Update" en het AIDA-rapport 2021.

6.1.    Naar aanleiding van vragen van de Afdeling hebben de vreemdelingen wat betreft het gestelde gebrek aan integratievoorzieningen en de catch-22-situatie in Bulgarije verwezen naar het AIDA-rapport 2022. Daarnaast is er volgens de vreemdelingen geen rechtsbijstand door een advocaat in Bulgarije waardoor de toegang tot het recht beperkt is.

6.2.    De staatssecretaris mag er in beginsel van uitgaan dat de behandeling van een vreemdeling in de lidstaat waar hij of zij internationale bescherming geniet, in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Dit uitgangspunt wordt ook wel het interstatelijk vertrouwensbeginsel genoemd. Het is aan de vreemdeling om dat vermoeden te weerleggen. Daarvoor kan hij objectieve informatie overleggen en kan hij feiten stellen of verklaringen afleggen over zijn ervaringen in de lidstaat die hem internationale bescherming verleent, waaruit blijkt dat hij daar het risico loopt om te worden behandeld in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. Als de vreemdeling dat heeft gedaan, dan moet de staatssecretaris motiveren waarom hij toch van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Zie het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219, punten 83-85 en 88-89.

6.3.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2857, onder 3.1, heeft de Afdeling uit het arrest Ibrahim afgeleid dat de drempel voor een beroep op artikel 4 van het EU Handvest - dat gelijkstaat aan artikel 3 van het EVRM - onverminderd hoog blijft. De drempel wordt bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een "toestand van zeer verregaande materiële deprivatie", waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden. In het geval dat de situatie in een lidstaat voor statushouders in het algemeen zo slecht is dat statushouders na hun vertrek naar die lidstaat een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest, is niet vereist dat een vreemdeling bijzonder kwetsbaar is, zo kan worden afgeleid uit het arrest Ibrahim. Zie naast het arrest Ibrahim ook het arrest van het Hof van 16 juli 2020, Addis, ECLI:EU:C:2020:579, punten 50-52.

6.4.    Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen, namelijk in haar uitspraak van 16 december 2021, onder 7.1, was de situatie in Bulgarije destijds niet zo slecht dat statushouders structureel, op grote schaal en voor langere periodes, het reële risico liepen dat zij geen toegang hadden tot fundamentele behoeften, zoals onderdak en eten en dat statushouders daarom een reëel risico liepen op schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM waartegenover de Bulgaarse autoriteiten onverschillig zouden staan. Ook blijkt uit de stukken die in die zaak waren overgelegd dat het de meeste statushouders, voor zover zij niet doorreisden, lukte om een zelfstandig bestaan op te bouwen in Bulgarije.

6.5.    Uit het AIDA-rapport 2022 volgt dat in Bulgarije nog steeds sprake is van een ‘zero integration policy’, wat inhoudt dat er geen integratievoorzieningen zijn in Bulgarije voor statushouders. Ook lopen statushouders nog steeds het risico om in een catch-22-situatie terecht te komen. Dit houdt in dat een statushouder identiteitsdocumenten nodig heeft om toegang te krijgen tot huisvesting, maar om die identiteitsdocumenten te krijgen moet staan ingeschreven bij de burgerlijke stand, waarvoor hij een woonadres moet opgeven. Omdat het sinds 2016 niet langer is toegestaan om een opvanglocatie of detentiecentrum als woonadres op te geven, is het voor statushouders vrijwel onmogelijk geworden om toegang te krijgen tot huisvesting. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het AIDA-rapport 2022 geen wezenlijk andere informatie bevat dan de rapporten die zij heeft betrokken in haar uitspraak van 16 december 2021. De Bulgaarse autoriteiten verlenen weliswaar nog steeds geen ondersteuning bij integratievoorzieningen aan statushouders en statushouders lopen nog steeds het risico om in een catch-22-situatie terecht te komen, maar dat neemt niet weg dat NGO’s wel helpen bij het integreren, terwijl ook statushouders bij de Bulgaarse autoriteiten kunnen klagen als zij in een catch-22-situatie terechtkomen. Deze omstandigheden zijn ook niet zo dat statushouders structureel op grote schaal en voor langere periodes, het reële risico lopen dat zij daadwerkelijk geen toegang hebben tot fundamentele behoeften zoals wonen, onderdak en eten en statushouders daarom een reëel risico lopen op schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM. De situatie gekenmerkt door de onzekerheid over een mogelijke catch-22-situatie en de gevolgen van het zero integration policy, is onvoldoende om die drempel te halen.

6.6.    De Afdeling concludeert dan ook dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de algemene situatie voor statushouders, net als is geoordeeld in de uitspraak van 16 december 2021, niet zo slecht is dat zij na hun vertrek naar Bulgarije risico lopen op een schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris mag dus nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Bulgarije.

6.7.    Het betoog faalt.

Individuele situatie van de vreemdelingen

6.8.    Ook betogen de vreemdelingen dat de staatssecretaris in de besluiten hun ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij zich niet tot de hogere autoriteiten hebben gewend om te klagen over hun situatie. Zij stellen dat zij er alles aan hebben gedaan wat zij konden doen om te klagen bij de autoriteiten over de gestelde mishandelingen en ondervonden discriminatie.

6.9.    Het persoonlijk relaas van de vreemdelingen biedt geen aanleiding om aan te nemen dat de Bulgaarse autoriteiten hen niet kunnen of willen helpen. Uit de verklaringen van de vreemdelingen volgt dat zij tijdens hun verblijf in Bulgarije onderdak hadden. Ook had de vader werk als automonteur in Bulgarije. Uit het persoonlijke relaas en de stukken is, zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, niet gebleken dat de vreemdelingen voldoende inspanningen hebben verricht om over de ondervonden discriminatie en de gestelde mishandelingen in Bulgarije te klagen. De vreemdelingen hebben weliswaar aangifte gedaan bij de politie en geklaagd bij een arbeidsbureau en Caritas, waarmee volgens hen niets is gedaan, maar de staatssecretaris mocht van de vreemdelingen verwachten dat zij zich dan wenden tot de (hogere) bevoegde autoriteiten om zich te beklagen. De vreemdelingen hebben namelijk ook verklaard dat zij zich niet op een andere manier tot de hogere autoriteiten in Bulgarije hebben gewend, zodat niet kan worden geconcludeerd dat die autoriteiten hen niet willen of kunnen helpen. De staatssecretaris heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de vreemdelingen en de door hen overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat zij zich hebben ingespannen een gerechtelijke procedure in Bulgarije te starten of dat klagen bij voorbaat zinloos is. Wat betreft de gestelde ondergane mishandelingen en detentie bij de illegale uitreis volgt uit de verklaringen van de vreemdelingen dat zij aangifte hiervan hebben gedaan, maar dit is verder niet met stukken gestaafd.

6.10.  De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij vertrek naar Bulgarije risico lopen op schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM en dat hij niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Bulgarije mag uitgaan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2021, onder 7-7.4.

6.11.  Het betoog faalt.

De belangen van de kinderen

7.       De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris in zijn besluiten had moeten beoordelen wat het beste voor de kinderen is en niet of het mogelijk is om te vertrekken naar Bulgarije. Zij wijzen erop dat in het Best Interests of the Child-Assesment-rapport (hierna: het BIC-rapport) wordt geconcludeerd dat een verzekerd verblijf in Nederland voor de kinderen de zo uiterst belangrijke continuïteit en stabiliteit zou garanderen en hun rust zou bieden. Ook betogen zij dat de staatssecretaris het rapport ten onrechte niet door een deskundige heeft laten beoordelen. In dat kader verwijzen zij ook naar een reactie van de opsteller van dat rapport waarin staat dat de staatssecretaris selectief uit het rapport citeert.

7.1.    In artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 staat dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000, als de vreemdeling zo’n band heeft met het betrokken andere land dat het voor hem redelijk zou zijn om naar dat land te gaan. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is daaraan al voldaan als een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:442, onder 3.

7.2.    De staatssecretaris moet echter van dit uitgangspunt afwijken als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie leiden. In artikel 3.106a, derde lid, van het Vb 2000 staat dat bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken moeten worden, waaronder de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1270, onder 3.4, volgt dat de belangen van het kind bedoeld in artikel 24 van het EU Handvest hier ingelezen moeten worden.

7.3.    In zijn besluiten heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de omstandigheid dat de sociale bescherming en levensomstandigheden in Nederland beter zijn dan in Bulgarije, op zichzelf nog niet maakt dat de belangen van de kinderen bij een vertrek naar Bulgarije ernstig worden geschaad en dat van de vreemdelingen alleen al daarom niet mag worden verwacht dat zij naar die lidstaat vertrekken. Anders dan de vreemdelingen betogen, heeft de staatssecretaris het BIC-rapport wel bij zijn besluiten betrokken. Uit dat rapport volgt dat de oudste dochter traumatische ervaringen heeft gehad in Bulgarije waardoor zij zeer angstig is. Ook volgt uit dat rapport dat de ouders bij vertrek naar Bulgarije vrezen voor emotionele ontreddering en voor de fysieke veiligheid van de kinderen en dat verzekerd verblijf in Nederland hun rust en stabiliteit biedt. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte in zijn besluitvorming meegewogen dat uit dat rapport ook volgt dat niet is gebleken van ernstige medische problematiek bij de kinderen. Daarnaast is van belang dat bij geen van hen sprake lijkt te zijn van zorgelijk sociaal-emotioneel probleemgedrag. Ook is van belang dat zij zich zowel op emotioneel als op cognitief gebied op positieve wijze ontwikkelen. Daarbij heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat sprake is van een gezin met beide ouders, zodat de zorg- en opvoedtaken kunnen worden verdeeld en daarmee ook de last om in het levensonderhoud van het gezin te voorzien. De staatssecretaris heeft op dit punt ook mogen betrekken dat niet is gebleken dat het gezin bijzonder kwetsbaar is als bedoeld in het arrest Ibrahim. De Afdeling is daarom van oordeel dat de staatssecretaris, in het kader van de belangen van de kinderen, niet het gewicht aan de conclusies van het BIC-rapport heeft hoeven toekennen dat de vreemdelingen eraan gehecht hadden willen zien.

7.4.    Daarom heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die maken dat hij van het uitgangspunt moet afwijken dat het voor de vreemdelingen redelijk is om naar Bulgarije te gaan vanwege hun internationale beschermingsstatus.

7.5.    Het betoog faalt.

De aanvraag van de jongste dochter

8.       De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris de aanvraag van de jongste dochter ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij betogen dat dit niet kan, omdat de Bulgaarse autoriteiten haar geen internationale beschermingsstatus hebben verleend. De jongste dochter is namelijk in Nederland geboren, nadat zij Bulgarije hadden verlaten. Zij betogen, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 1 augustus 2022, RO, ECLI:EU:C:2022:603, dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de asielaanvraag van de jongste dochter moet nemen.

8.1.    De vreemdelingen betogen terecht dat de staatssecretaris de asielaanvraag voor de jongste dochter ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uit artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 volgt dat dat mogelijk is als de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie al internationale bescherming geniet. Dat is voor de jongste dochter niet het geval, omdat de Bulgaarse autoriteiten haar geen internationale bescherming hebben verleend. Dit betekent dat de staatssecretaris, ondanks het feit dat Bulgarije aan de overige gezinsleden wel internationale bescherming heeft verleend, de asielaanvraag voor zover die is gedaan voor de jongste dochter ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit heeft de staatssecretaris ook erkend. Hij moet een nieuw besluit nemen op de aanvraag en beoordelen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De Afdeling verwijst naar het arrest RO, punten 44 en 53-55.

8.2.    Het betoog slaagt.

Conclusie

9.       De beroepen zijn gegrond. Beide besluiten van 8 februari 2022 worden vernietigd, omdat de staatssecretaris moet beoordelen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag van de jongste dochter en zij afhankelijk is van de andere gezinsleden. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op de aanvragen van de vreemdelingen moet beslissen. Wanneer de staatssecretaris heeft beoordeeld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag van de jongste dochter, moet hij de gevolgen daarvan betrekken bij zijn beoordeling van de aanvragen van de andere gezinsleden. Daarbij moet hij uitgaan van de omstandigheden van het gezin zoals die zich voordoen op het moment dat hij nieuwe besluiten neemt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-­Hertogenbosch, van 8 juli 2022, 22 juli 2022 en 26 oktober 2022 in zaken nrs. NL22.2064 en NL22.2066;

III.      verklaart de beroepen gegrond;

IV.      vernietigt de besluiten van 8 februari 2022, V-[…], V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.092,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Graat
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023

307-992

BIJLAGE 1

Asylum and Refugees act

Article 17

(Amend., SG, 31/05, amend., SG, 52/07, amend., SG, 89/20) (1) The granted international protection shall be terminated when the foreigner:

1.  he/she may no longer waive the protection of his country of origin, because the circumstances, giving rise to the fear of persecution have ceased to exist and the change in those circumstances is sufficiently significant and not of a temporary nature;

2.  voluntarily avails himself/herself of the protection of his/her country of origin;

3.  once he/she has lost his nationality, regained it or acquired a new nationality in another country;

4.  acquires Bulgarian nationality;

5.  voluntarily established himself/herself in the state, in which he/she was persecuted;

6.  received asylum from the President;

7.  has unequivocally refused to be recognized as a person with international protection in the Republic of Bulgaria;

8. died.

[…]

Article 42

(1) (New - SG, 89/20) The refugee card shall certify the identity of the person and the right of its holder to reside on the territory of the Republic of Bulgaria for the period of its validity.

(2) (New, SG, 89/20) The card of a foreigner with humanitarian status shall certify the identity of the person and the right of its holder to reside on the territory of the Republic of Bulgaria for the period of its validity.

[...]

(5) (New - SG, 89/20) A foreigner with granted international protection, who has not submitted an application for issuance of new identity documents under Para. 1 and 2 in the cases and within the term under Art.  63a, Para.  2 of the Bulgarian Personal Documents Act, proceedings may be instituted for revocation or termination of granted international protection, if the foreigner does not provide evidence, that he has had objective reasons for non-fulfillment of his obligation.

Bulgarian Personal Documents act

Article 63a

(1) A refugee card, the card of a foreigner granted asylum, and the card of foreigner with humanitarian status is issued and replaced by the Ministry of Interior at the permanent address of the person.

(2) Where the document under par. 1 has expired, damaged, destroyed, lost or stolen, the person is required within 30 days to submit an application for a new one.

[...]

BIJLAGE 2

Vragen die de Afdeling aan partijen heeft gesteld.

1.  Is het juist dat de Bulgaarse wetgever voornemens is artikel 42, vijfde lid, van de Asylum and Refugees Act (hierna: de LAR) in te trekken? Zo ja, bent u bekend met de achtergrond van dit voornemen? Is het voorstel inmiddels ingediend dan wel aangenomen? Zo nee, is het bekend wanneer dat zal gebeuren?

2.  Wat beoordelen de Bulgaarse autoriteiten volgens u wanneer zij artikel 42, vijfde lid, van de LAR toepassen? Maakt het voor de toepassing van die bepaling uit als een vreemdeling buiten Bulgarije verbleef en daarom zijn verblijfsdocument niet heeft verlengd/vernieuwd?

3.  Zijn er concrete gevallen bij u bekend waarin de internationale beschermingsstatus van een vreemdeling daadwerkelijk is ingetrokken wegens het niet-tijdig verlengen of vervangen van Bulgaarse identiteits- en verblijfsdocumenten? Wat beoordelen de Bulgaarse autoriteiten dan in die intrekkingsprocedure? Is daar informatie over bekend?

4.  In hoeverre is het volgens u mogelijk om bij de Bulgaarse rechter te klagen wanneer er een intrekkingsprocedure wordt gestart? Is het mogelijk om daarbij rechtsbijstand te krijgen?

5.  Zijn er zaken bij u bekend waarin een vreemdeling een rechtsmiddel heeft aangewend tegen een intrekking op grond van artikel 42, vijfde lid, van de LAR?

6.  Zijn er uitspraken van Bulgaarse rechters bij u bekend over de uitleg en toepassing van artikel 42 van de LAR in relatie tot het Unierecht, waaronder artikel 4 Handvest, en het Vluchtelingenverdrag?

7.  In de bijlage van deze brief treft u de vragen aan die aan partijen zijn gesteld in de Dublin-Bulgarije zaken die de Afdeling ook op 18 april 2023 ter zitting zal behandelen. De Afdeling verzoekt u om die vragen ook te betrekken op de situatie van Bulgaarse statushouders.

8.  Hoe gaan andere lidstaten van de Unie om met asielaanvragen van Bulgaarse statushouders die niet meer in het bezit zijn van geldige Bulgaarse identiteits- en verblijfsdocumenten?

9.  De Afdeling verzoekt u ook om in te gaan op de positie van statushouders in Bulgarije sinds de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2857. Blijkt uit informatie in (openbare) bronnen dat die positie is verbeterd, verslechterd of gelijk gebleven?

Vragen aan de staatssecretaris:

1.  Heeft u in zaak nr. 202203963/1/V2 een reactie ontvangen van de Bulgaarse autoriteiten op uw vraag of de vreemdelingen het risico lopen dat hun internationale beschermingsstatus is of wordt ingetrokken wanneer zij terugkeren naar Bulgarije? Zo ja, wilt u ons deze toesturen? Zo nee, wilt u zo mogelijk nader toelichten waarom er nog geen reactie is?

Vragen aan de vreemdelingen:

1. Heeft u brieven of andere correspondentie ontvangen van de Bulgaarse autoriteiten waaruit volgt dat er een intrekkingsprocedure is doorlopen, is gestart of zal worden gestart? Zo ja, wilt u ons deze toesturen?

BIJLAGE 3

Vragen van de staatssecretaris met de antwoorden van de SAR van 30 maart 2023.

- Is art. 42(5) LAR going to be deleted (which, according to an earlier message from the Helsinki Committee Bulgaria, had been initiated but put on hold due to elections) and why (not)?

Following an Order No. R-36 of March 4, 2022 by the Prime Minister of the Republic of Bulgaria, amended and supplemented by Order No. R-46 of March 10, 2022 and Order No. R-63 of April 12, 2022, an Operational coordination group was established. The main task of the Operational

coordination group is the provision of optimal planning, organisation, management, coordination and control of the evacuation, reception and accommodation activities and the necessary medical or other services to the persons who entered the territory of the Republic of Bulgaria as

a result of the war in Ukraine. On the basis of art. 2 of the above-mentioned Order No. R-36 a Draft Law on Amendments and Supplements to the Law on asylum and refugees was proposed in 2022 by the interdepartmental working group "Regulatory framework" under the leadership of the deputy Minister of Justice.

The main reason that requires the adoption of the Law on Amendments and Supplements to the Law on Asylum and Refugees is the necessity to precise and clarify specific texts in the provisions of the Asylum and Refugee Law and to introduce provisions to fill the gaps in the current legal framework in order to ensure the implementation of the temporary protection in the Republic of Bulgaria and to guarantee the rights of the beneficiaries of temporary protection.

In view of the emerging need to specify certain provisions in the Law on asylum and refugees, a proposal for the deletion of Art. 42 was made.

The position of The State Agency for Refugees with the Council of Ministers was presented to the Committee on the Direct Participation of Citizens and Interaction with Civil Society, the Committee on Budget and Finance, the Committee on Internal Security and Public Order, the Committee on Constitutional and Legal Affairs, the Committee on Education and science,

Committee on Regional Policy, Public Works and Local Self-Government and Committee on Labour, Social and Demographic Policy. The State Agency for Refugees at the Council of Ministers has expressed full support to the proposed amendments to the Law on asylum and refugees. Until now, the proposed Draft Law on Amendments and Supplements to the Law on asylum and refugees has not been submitted to the National Assembly of the Republic of Bulgaria.

- Will art. 42(5) be applied to (forced) returning foreign nationals with an international protection status from another member states?

According to the provisions of art. 42(5) "a foreigner with granted international protection, who has not submitted an application for issuance of new identity documents under Para. 1 and 2 in the cases and within the term under Art. 63a(2) of the Bulgarian Personal Documents Act,

proceedings may be instituted for revocation or termination of granted international protection, if the foreigner does not provide evidence, that he/she has had objective reasons for non-fulfilment of his/her obligation." The lack of valid Bulgarian identity documents is not set as an explicit basis for terminating international protection. The legal grounds for termination of international protection are exhaustively listed in Art. 17(1) of the Law on Asylum and Refugees:

"The granted international protection shall be terminated when the foreigner:

1.  he/she may no longer waive the protection of his country of origin, because the circumstances, giving rise to the fear of persecution have ceased to exist and the change in those circumstances is sufficiently significant and not of a temporary nature;

2. voluntarily avails himself/herself of the protection of his/her country of origin;

3. once he/she has lost his nationality, regained it  or acquired a new nationality in another country;

4. acquires Bulgarian nationality;

5. voluntarily established himself/herself in the state, in which he/she was persecuted;

6. received asylum from the President;

7. has unequivocally refused to be recognized as a person with international protection in the Republic of Bulgaria;

8. died."

The provision of Art. 42(5) does not provide for the automatic termination of the international protection status. It provides a possibility to initiate a procedure in the process of which the presence or absence of the prerequisites for termination of protection provided in Art. 17(1) of

the Law on asylum and refugees shall be examined. After the assessment of all the facts and circumstances, and in compliance with all the procedural guarantees provided, the proceedings shall end with a substantiated individual administrative act, which is subject to a two-instance

judicial review.

- Is (free) legal aid provided in cases a foreign national with international protection faces a withdrawal decision ex art. 42(5)?

According to Art. 21 of the Legal Aid Act, the types of legal aid are:

1. consultation and/or preparation of documents with a view to reaching an agreement before the commencement of legal proceedings or for the filing of a lawsuit, for the initiation or conduct of proceedings for the issuance of an individual administrative act and/or its administrative appeal;

2. procedural representation;

3. representation in out-of-court proceedings.

Pursuant to Art. 22 of the Legal Aid Act, the legal aid provided under Art. 21(1) and (3) is free and it shall be provided to persons in procedure for international protection or granted international protection or to beneficiaries of temporary protection in accordance with the Law on asylum and

refugees, for whom the provision of legal aid is not due to another legal basis. The provision of Art. 23(3) of the Legal Aid Act, indicates that in civil and administrative cases, legal aid is provided where, based on the evidence presented by the relevant competent authorities, the court, respectively the Chairperson of the National Office for Legal Assistance considers that the person does not have the means to cover the attorney's fees. The court,

respectively the Chairperson of the National Office for Legal Assistance, bases his/her assessment on: the income of the person or his/her family; the financial circumstances certified by a declaration; the marital status; the medical condition; labour employment; age; other circumstances.

- Is there already case law concerning the application of art. 42(5) LAR?

Currently there is no case law concerning the application of Art. 42(5) of the Law on asylum and refugees.