Uitspraak 202201238/1/V3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:1270
- Datum uitspraak
- 31 maart 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 11 januari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
- Hoger beroep
- Asiel
202201238/1/V3.
Datum uitspraak: 31 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 21 februari 2022 in zaak nr. NL22.559 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Jansen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 2007 en is alleen vanuit Syrië naar Roemenië gereisd. Van daaruit is hij naar Nederland gereisd en heeft hij een asielaanvraag ingediend. Hij was op dat moment veertien jaar oud. De staatssecretaris heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat de autoriteiten van Roemenië de vreemdeling internationale bescherming hebben verleend en hij daardoor een zodanige band heeft met dat land dat het voor hem redelijk zou zijn daarheen te gaan. Deze uitspraak gaat over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris de belangen van de vreemdeling als kind voldoende bij de besluitvorming heeft betrokken.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De tweede grief
3. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling in Roemenië internationale bescherming geniet en dat daarom sprake is van een zodanige band met dat land dat van hem kan worden verwacht dat hij daarnaar terugkeert. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris bij zijn besluitvorming de belangen van het kind op de juiste wijze meegewogen. Zij heeft er daarbij op gewezen dat de staatssecretaris ervan mag uitgaan dat Roemenië artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest en de punten 33 en 60 van de considerans van de Procedurerichtlijn respecteert. Ook heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank terecht bij zijn besluitvorming betrokken dat de vreemdeling in Roemenië kan verzoeken om gezinshereniging met zijn moeder en dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat de vreemdeling bij terugkeer buiten een opvangcentrum zal moeten verblijven.
3.1. De vreemdeling betoogt in de tweede grief dat de rechtbank door zo te overwegen niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in strijd met artikel 24 van het EU Handvest en de punten 33 en 60 van de considerans van de Procedurerichtlijn de belangen van het kind niet op de juiste wijze heeft meegewogen in de besluitvorming. Hij wijst er daarbij op dat hij in Nederland wordt verzorgd door zijn oom en tante en naar school gaat en hier al langere tijd verblijft, terwijl hij in Roemenië geen familie en geen netwerk heeft. Ook heeft hij verwezen naar een in beroep overgelegde rapportage van 1 februari 2022 van [persoon A], jeugdbeschermer, en [persoon B], GZ-psycholoog en een in hoger beroep overgelegd onderzoeksrapport van 12 juli 2022 van [persoon C], orthopedagoog en GZ-psycholoog.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 12 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:442, onder 3) is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet, sprake van een zodanige band met die lidstaat dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan, zoals bedoeld in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000.
3.3. De in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid van de staatssecretaris om de toekenning van internationale bescherming in een andere lidstaat tegen te werpen, komt voort uit artikel 33 van de Procedurerichtlijn. Die bevoegdheid is nader uitgewerkt in artikel 3.106a van het Vb 2000. Dat betekent dat de staatssecretaris bij de toepassing van die bevoegdheid, de grondrechten en beginselen die zijn neergelegd in het EU Handvest moet eerbiedigen. Artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest strekt ertoe dat bij alle maatregelen in verband met kinderen de belangen van het desbetreffende kind een essentiële overweging vormen. Deze bepaling bevestigt het fundamentele karakter van de rechten van het kind (zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, punt 45).
3.4. Uit wat de Afdeling heeft overwogen onder 3.3 volgt dat wanneer de staatssecretaris een besluit neemt op een asielaanvraag van een minderjarige vreemdeling die internationale bescherming geniet in een andere lidstaat, hij bij zijn beoordeling de belangen van het kind betrekt. Dat betekent dat de belangen van het kind als bedoeld in artikel 24 van het EU Handvest ook moeten worden ingelezen in de relevante feiten en omstandigheden die ingevolge artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000 in de beoordeling moeten worden betrokken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:160, onder 5.1).
3.5. In de voorliggende zaak geniet de vreemdeling internationale bescherming in Roemenië. Hij klaagt echter terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de belangen van het kind niet op de juiste wijze heeft meegewogen in de besluitvorming. Daarom heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd dat sprake is van een zodanige band met Roemenië dat het voor de vreemdeling redelijk is om naar dat land terug te keren.
De staatssecretaris heeft zich namelijk in strijd met artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest onvoldoende rekenschap gegeven van de door de vreemdeling naar voren gebrachte belangen. In het besluit van 11 januari 2022 en het daarin ingelaste voornemen van 7 januari 2022 en de nadere toelichting daarop in het in beroep ingediende verweerschrift en op de zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris onder verwijzing naar het AIDA-rapport van april 2021 de vreemdeling tegengeworpen dat van hem mag worden verwacht dat hij zijn rechten als statushouder in Roemenië effectueert en dat hij daar gezinshereniging met zijn in Syrië verblijvende moeder kan aanvragen. De staatssecretaris legt echter niet uit waarom dat ook van deze alleenstaande minderjarige van veertien jaar oud mag worden verwacht die in Roemenië geen familie en geen sociaal netwerk heeft. Daarnaast heeft hij niet duidelijk gemaakt waarom geen wezenlijk gewicht toekomt aan de belangen die de vreemdeling heeft om in Nederland te verblijven bij zijn oom en tante, zoals die ook blijken uit de hiervoor onder 3.1 genoemde rapportage van 1 februari 2022, en niet terug te moeten keren naar Roemenië.
De in de rapportage genoemde belangen worden bovendien uitdrukkelijk bevestigd in het hiervoor onder 3.1 genoemde onderzoeksrapport van 12 juli 2022. De vreemdeling heeft dat onderzoeksrapport pas in hoger beroep overgelegd, maar het kan niettemin bij de beoordeling worden betrokken omdat het de eerder in beroep aangevoerde gronden onderbouwt (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2299, onder 2.1 tot 2.3). Volgens het onderzoeksrapport heeft de vreemdeling ernstige psychische klachten die samenhangen met zijn ervaringen in Roemenië. Ook staat daarin dat zijn oom en tante een cruciale steunende factor voor hem zijn en dat sprake is van een zeer ernstig suïciderisico als hij zou moeten terugkeren naar dat land.
Gelet op deze bijzondere omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris de belangen van de vreemdeling in het kader van artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000 voldoende in aanmerking heeft genomen.
De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 11 januari 2022 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen, met inachtneming van wat de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 21 februari 2022 in zaak nr. NL22.559;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 11 januari 2022, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Melse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2023
191-959
BIJLAGE
EU Handvest
Artikel 24
[…]
2. Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
[…]
Vw 2000
Artikel 30a
1 Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet;
[…]
Vb 2000
Artikel 3.106a
1 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
2 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
3 Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf