Uitspraak 202000431/1/V1


Volledige tekst

202000431/1/V1.
Datum uitspraak: 28 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 december 2019 in zaak nr. 19/1406 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede namens hun minderjarige kinderen, (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 6 maart 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluiten van 31 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, advocaat te 's-Hertogenbosch, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdelingen stellen de Eritrese nationaliteit te hebben en beogen in het kader van nareis verblijf bij referent, naar gesteld hun minderjarige kind. Ter onderbouwing van de aanvraag hebben zij drie doopaktes overgelegd. Bureau Documenten heeft deze doopaktes in de verklaring van onderzoek van 7 juni 2018 aangemerkt als - hoogstwaarschijnlijk onderscheidenlijk met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid - niet bevoegd opgemaakt en afgegeven. Ter zitting bij de rechtbank hebben de vreemdelingen verklaard over een kopie van de identiteitskaart en de originele bewonerspas (hierna gezamenlijk: de documenten) van vreemdeling 2 te beschikken. Het geschil in hoger beroep gaat over de vraag of de rechtbank die documenten terecht bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken en of de staatssecretaris deze ten onrechte niet ter onderzoek aan Bureau Documenten heeft voorgelegd.

Grief 1

2.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank de documenten ten onrechte bij haar beoordeling heeft betrokken, omdat de vreemdelingen de documenten verwijtbaar te laat hebben overgelegd. De staatssecretaris wijst hierbij op de artikelen 1.24 en 1.26, eerste lid, van het Vb 2000, en rechtspraak van de Afdeling, waaruit volgt dat een vreemdeling ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000 relevante gegevens uiterlijk in de bezwaarfase moet verstrekken. De staatssecretaris betoogt verder dat niet in geschil is dat de vreemdelingen in de besluitvormingsfase hebben verklaard niet in het bezit te zijn geweest van identiteitsdocumenten. De stelling van de vreemdelingen dat zij de documenten al eerder aan hun gemachtigde of een medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland hebben verstrekt, hebben zij niet onderbouwd en stemt evenmin overeen met deze verklaringen, aldus de staatssecretaris. Bovendien hebben zij niet toegelicht hoe zij de documenten - in beroep alsnog - hebben verkregen. De staatssecretaris wijst er tot slot op dat het in de beroepsfase moeten beoordelen van documenten complicaties oplevert voor de uitvoeringspraktijk van de IND, omdat dit regelmatig veel tijd en nader onderzoek vergt. Hiermee dreigt bovendien benadeling van andere vreemdelingen die wel tijdig de benodigde documenten hebben overgelegd, aldus de staatssecretaris.

Beoordeling grief 1

2.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:410, volgt dat een vreemdeling, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, relevante gegevens voor zover mogelijk in de aanvraagfase, doch uiterlijk in de bezwaarfase moet verstrekken. Deze artikelen begrenzen echter niet de mogelijkheid om nadere stukken in beroep over te leggen, als die stukken voortbouwen op een eerder aangevoerde beroepsgrond en het meenemen van de stukken niet in strijd is met de goede procesorde.

2.2.    Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3831, volgt dat ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond kunnen worden ingediend, tenzij dat in strijd is met de goede procesorde. Dat is het geval, als de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. De goede procesorde ziet uitsluitend op de gerechtelijke procedure in één bepaalde instantie, zodat het in beginsel aan de rechtbank is om haar eigen procesorde te bewaken.

2.3.    In vreemdelingenzaken doet in hoger beroep verder het grievenstelsel zijn invloed gelden. Hoewel dit de toepassing van artikel 8:58 van de Awb niet uitsluit, vormt het hierop wel een beperking. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 moeten grieven namelijk nadrukkelijk tegen de uitspraak van de rechtbank zijn gericht, zodat ditzelfde geldt voor stukken ter onderbouwing van deze grieven. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 31 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7962. Ook kan de verklaring die een vreemdeling geeft voor het eerst in (hoger) beroep overleggen van een document invloed hebben op de bewijswaarde van dit document of de algehele geloofwaardigheid van de desbetreffende vreemdeling. Als de bestuursrechter een in de beroepsfase ingediend document bij zijn beoordeling betrekt omdat er geen strijd bestaat met de goede procesorde, betekent dit daarom niet dat de verklaringen over de wijze van verkrijging en het tijdstip van overleggen hiervan verder niet meer van belang zijn.

3.    De rechtbank heeft in dit geval aanleiding gezien de documenten bij de beoordeling van het beroep te betrekken, omdat zij een aanvulling vormen op het eerder ingenomen standpunt van referent, dat vreemdeling 2 haar moeder is. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden en de staatssecretaris een reactietermijn van vier weken gegund.

3.1.    Bij brief van 17 juli 2019 heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat de stelling van referent dat zij in het bezit is van de documenten tegenstrijdig is aan haar eerdere verklaringen dat zij niet beschikt over dergelijke documenten, en dat er daarom een contra-indicatie bestaat. Ook kunnen de documenten niet leiden tot een ander besluit, omdat de vreemdelingen hiermee hoe dan ook de familierechtelijke relatie met referent nog steeds niet aannemelijk hebben gemaakt, aldus de staatssecretaris.

3.2.    In deze zaak is niet in geschil dat de in beroep overgelegde documenten dienen ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond. Gelet op de brief van de staatssecretaris van 17 juli 2019, heeft de rechtbank niet ten onrechte geen strijd met de goede procesorde aangenomen. Ongeacht of de vreemdelingen tegenstrijdig hebben verklaard, en er daarmee een contra-indicatie bestaat, is het enkele feit dat zij de documenten verwijtbaar te laat hebben overgelegd hiervoor onvoldoende. Dit betekent immers nog niet dat de staatssecretaris is belemmerd in zijn mogelijkheid om in beroep adequaat op de documenten te reageren en/of dat de door de rechtbank gegeven reactietermijn van vier weken daarvoor ontoereikend was. Dit heeft de staatssecretaris - in zijn reactie op de documenten en het hogerberoepschrift - ook niet onderbouwd. De stelling dat het in beroep moeten beoordelen van de documenten complicaties voor de IND oplevert, is bovendien te algemeen en evenmin onderbouwd.

De grief faalt.

Grieven 2 en 3

4.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de documenten ten onrechte niet aan Bureau Documenten heeft voorgelegd, dat hij dit alsnog moet doen en dat hij de vreemdelingen DNA-onderzoek moet aanbieden als de documenten echt worden bevonden. Hij voert aan dat - zoals de rechtbank volgens hem zelf ook heeft onderkend - een kopie niet op echtheid te onderzoeken is en dat de tegenstrijdige verklaringen van de vreemdelingen een contra-indicatie opleveren, die aan nader onderzoek in de weg staat. Temeer, omdat de documenten pas in beroep zijn overgelegd. Verder betoogt de staatssecretaris dat de vreemdelingen de identiteit van vreemdeling 1 niet aannemelijk hebben gemaakt, en evenmin in bewijsnood verkeren, terwijl blijkens paragraaf 3.5 van WI 2018/10 ook bij aanvragen van minderjarige vreemdelingen de identiteit van beide ouders vast dient te staan. Dit laatste zodat hij hieruit de identiteit van de betrokken kinderen kan afleiden, aldus de staatssecretaris.

Beoordeling grieven 2 en 3

4.1.    De staatssecretaris is niet verplicht om aanvullend onderzoek aan te bieden als de betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen officiële documenten kunnen overleggen en ook geen ander bewijs voor hun identiteit hebben overgelegd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1501, onder 8.1, en het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192. De staatssecretaris voert in dit kader terecht aan dat de vreemdelingen geen plausibele verklaring hebben gegeven voor het ontbreken van andere officiële documenten, zodat zij niet in bewijsnood verkeren. Zo hebben zij de stelling dat vreemdeling 1 zijn identiteitskaart is kwijtgeraakt niet onderbouwd en inmiddels wel een kopie van de identiteitskaart en bewonerspas van vreemdeling 2 overgelegd. Ook heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen de identiteit van vreemdeling 1 niet aannemelijk hebben gemaakt, aangezien zij niet alleen geen officiële documenten, maar ook geen ander bewijs hebben overgelegd waaruit die identiteit kan worden afgeleid. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris alleen al hierom niet ten onrechte geen aanvullend onderzoek aangeboden. Zelfs een positieve uitkomst van een DNA-onderzoek maakt het voorgaande namelijk niet anders, omdat daarmee de identiteit van de betrokkenen niet aannemelijk kan worden gemaakt. Waar het gaat om de identiteit van vreemdeling 2, heeft de staatssecretaris bovendien de tegenstrijdige verklaringen over het bestaan van de in beroep overgelegde documenten en het ontbreken van een verklaring voor de wijze van verkrijging niet ten onrechte als contra-indicatie aangemerkt. Ook wijst de staatssecretaris er terecht op dat een kopie hoe dan ook niet op echtheid te onderzoeken is. De staatssecretaris heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen hun identiteit niet aannemelijk hebben gemaakt en dat er daarom geen aanleiding bestond om aanvullend onderzoek te verrichten.

De grief slaagt.

5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 december 2019 in zaak nr. 19/1406;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2020

382-886.