Uitspraak 202105769/1/A2


Volledige tekst

202105769/1/A2.
Datum uitspraak: 29 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juli 2021 in zaak nr. 20/4455 in het geding tussen:

[wederpartij], kantoorhoudend te [plaats]

en

de raad.

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2020 heeft de raad de vergoeding voor de rechtsbijstand die [wederpartij] heeft verleend op toevoeging 2FY5340 op nihil gesteld.

Bij besluit van 9 juli 2020 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juli 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 juli 2020 vernietigd, het besluit van 4 mei 2020 herroepen en de raad opgedragen om alsnog een vergoeding toe te kennen voor toevoeging 2FY5340. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2022, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, en [wederpartij], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 11 oktober 2019 heeft de raad toevoeging 2FY3439 verleend voor het verlenen van rechtsbijstand aan [persoon] in een procedure over een boedelscheiding. Deze toevoeging is gemuteerd en op naam van [wederpartij] gesteld. Op 30 oktober 2019 heeft de raad aan hem toevoeging 2FY5340 verleend voor het verlenen van rechtsbijstand aan [persoon] in een procedure over een verzoek van haar ex-echtgenoot om de kinder- en partneralimentatie op nihil te stellen.

1.1.    Op 6 april 2020 heeft [wederpartij] een aanvraag om vergoeding voor de verleende rechtsbijstand op toevoeging 2FY3439 ingediend. Op dezelfde dag heeft hij ook een aanvraag om een vergoeding voor de verleende rechtsbijstand op toevoeging 2FY5340 ingediend.

1.2.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de procedures over de boedelscheiding en alimentatie als samenhangende procedures in de zin van artikel 11, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr 2000) moeten worden beschouwd. Daarom heeft de raad bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 mei 2020 de vergoeding voor de rechtsbijstand die [wederpartij] heeft verleend op toevoeging 2FY5340 op deze toevoeging op nihil gesteld. Op 12 mei 2020 heeft de raad de vergoedingen voor de verleende rechtsbijstand op de toevoegingen 2FY5340 en 2FY3439 in samenhang vastgesteld op toevoeging 2FY3439.

1.3.    In geschil is of de zaken over de boedelscheiding en alimentatie naar hun aard verknocht zijn als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000.

1.4.    Samengevat weergegeven, heeft de rechtbank overwogen dat er juridisch inhoudelijk zodanige verschillen zijn tussen beide procedures dat geen sprake is van verknochtheid. Volgens de rechtbank heeft de raad ten onrechte geen vergoeding toegekend voor toevoeging 2FY5340.

Wettelijk kader

2.       Artikel 11 van het Bvr 2000 luidt:

"1. Als samenhangende procedures worden beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.

[…]"

In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 21 december 1999 tot vaststelling van het Bvr 2000 (Stb. 1999, 580; hierna: de Nota van Toelichting) is ter toelichting op artikel 11 vermeld:

"In artikel 11 is aangegeven dat een samenhangende procedure zich op twee wijzen kan voordoen. Enerzijds is er de situatie dat een groep rechtzoekenden die hetzelfde rechtsprobleem hebben één of meer dan één procedure voert. Anderzijds kan er één rechtzoekende zijn die meer dan één procedure voert. In beide gevallen kunnen de zaken zodanig samenhangen dat de rechtsbijstandverlener aan de tweede en volgende zaak minder tijd behoeft te besteden dan aan de eerste zaak. Aangezien het niet eenvoudig is om aan te geven wanneer er sprake is van samenhangende procedures, wordt voor het bepalen van een norm aangehaakt bij het verloop van de procedure. Indien de rechter of andere instantie zaken van een rechtsbijstandverlener of zijn kantoorgenoot voegt, gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend ter zitting behandelt, mag worden aangenomen dat er een zekere samenhang is. Opdat wordt voorkomen dat niet alle zaken die toevallig door de rechtsbijstandverlener achter elkaar op dezelfde zittingsdag worden bijgewoond worden aangemerkt als samenhangende procedures wordt tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. Dit doet zich bij voorbeeld voor, indien meer dan één rechtzoekende gezamenlijk één vordering instellen of bij de uitspraak inzake een voorlopige voorziening in een bestuurszaak ook de hoofdzaak wordt afgedaan. Er moet dus sprake zijn van inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek."

Hoger beroep

3.       De raad voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vergoeding op toevoeging 2FY5340 is geweigerd. Die vergoeding is op nihil gesteld, omdat die wegens samenhang op toevoeging 2FY3439 is vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de raad ten onrechte overwogen dat geen sprake is van verknochtheid tussen de procedures over de boedelscheiding en alimentatie. De raad verwijst naar de Nota van Toelichting en naar de uitspraken van de Afdeling van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8837 en 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3560. [persoon] en haar ex-echtgenoot zijn gescheiden. Zij zijn overeengekomen dat de gezamenlijke woning twee jaar onverdeeld blijft en dat de kosten gedeeld zouden worden. De ex-echtgenoot betaalde ook kinder- en partneralimentatie. Zijn financiële situatie is gewijzigd. Daarom wenste hij dat er uitvoering werd gegeven aan de afspraken die gemaakt zijn over de woning en dat de partner- en kinderalimentatie op nihil werd gesteld. Hieruit blijkt dat er een inhoudelijke samenhang is. Het gaat immers om gewezen echtgenoten, de wederpartij is de procedures gestart wegens financiële problemen en deze omstandigheden zijn in beide procedures aan de orde gekomen. De toetsingskaders zijn wel verschillend, maar daarom zijn er twee toevoegingen afgegeven. De raad wijst op vaste jurisprudentie van de Afdeling waarin is overwogen dat de zaken in het kader van samenhang niet identiek aan elkaar behoeven te zijn en dat dit gegeven tot uitdrukking wordt gebracht in de hoogte van de vergoeding. Die is hoger dan wanneer er slechts één toevoeging was verstrekt. De raad verwijst naar de uitspraken van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3374, en 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:100.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in voormelde uitspraken van 21 december 2016, 20 januari 2021 en de uitspraak van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1430), behoeven zaken niet identiek te zijn om als naar hun aard verknocht te worden aangemerkt. De regelgever had met het vereiste dat zaken verknocht moeten zijn voor ogen dat er een inhoudelijke samenhang is tussen de zaken in die zin, dat zij betrekking hebben op dezelfde problematiek.

3.2.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de zaken over de boedelscheiding en alimentatie naar hun aard verknocht zijn. Die hebben immers geen betrekking op dezelfde problematiek. Weliswaar zijn in beide zaken [persoon] en haar ex-echtgenoot partij, vloeien de zaken voort uit de echtscheiding en is de aanleiding voor beide zaken de verandering in de financiële situatie van de ex-echtgenoot, maar de rechtsvragen, de juridische argumentatie en de inzet van de procedures zijn anders. Zoals [wederpartij] terecht heeft aangevoerd, gaat het in de zaak over de boedelscheiding om de verdeling van de gezamenlijke woning en dus om een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed op grond van artikel 3:178 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In de alimentatiezaak wil de ex-echtgenoot dat de partner- en kinderalimentatie op nihil wordt gesteld en gaat het om een verzoek om een rechterlijke uitspraak te wijzigen op grond van artikel 1:401 van het BW. In deze zaak heeft de rechtbank bij de berekening van de financiële draagkracht van de ex-echtgenoot weliswaar verwezen naar het vonnis van de rechtbank in de zaak over de boedelscheiding, maar de juridische argumentatie in beide zaken is anders. Verder gaan de uitspraken van 14 september 2011 en 27 december 2017, waarnaar de raad heeft verwezen, niet over een boedelscheiding of een alimentatiezaak.

3.3.    Gelet op het voorgaande heeft de raad de vergoeding voor de rechtsbijstand die [wederpartij] heeft verleend op toevoeging 2FY5340 ten onrechte op nihil gesteld op deze toevoeging. De uitspraak van de rechtbank heeft dezelfde strekking.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       bepaalt dat van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.

w.g. Borman
voorzitter

w.g. Sanchit-Premchand

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022

691