Uitspraak 202000039/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2021:100
- Datum uitspraak
- 20 januari 2021
- Inhoudsindicatie
- Bij onderscheiden besluiten van 29 januari 2019 heeft het bestuur van de raad voor rechtsbijstand de voor vier toevoegingen vastgestelde vergoeding gewijzigd. [appellant] is rechtsbijstandverlener en neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaande aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd. Op 26 september 2017 en 4 oktober 2017 heeft [appellant] toevoegingen aangevraagd in verband met het voeren van procedures voor [persoon A] en [persoon B] tegen de ex-partner van [persoon A] en haar vader. De raad heeft op 29 september 2017 en 9 oktober 2017 de toevoegingen met kenmerken 1IB1845, 1IB1847, 1IB4213 en 1IB4214 verleend.
- Hoger beroep
- Rechtsbijstand
202000039/1/A2.
Datum uitspraak: 20 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 november 2019 in zaak nr. 19/1473 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 29 januari 2019 heeft de raad de voor vier toevoegingen vastgestelde vergoeding gewijzigd.
Bij besluit van 16 april 2019 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
[appellant] heeft desgevraagd toestemming gegeven om de zaak zonder zitting af te doen. De raad heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is rechtsbijstandverlener en neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaande aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
2. Op 26 september 2017 en 4 oktober 2017 heeft [appellant] toevoegingen aangevraagd in verband met het voeren van procedures voor [persoon A] en [persoon B] tegen de ex-partner van [persoon A] en haar vader. De raad heeft op 29 september 2017 en 9 oktober 2017 de toevoegingen met kenmerken 1IB1845, 1IB1847, 1IB4213 en 1IB4214 verleend. Bij besluiten van 10 augustus 2018 heeft de raad de vergoeding voor [appellant] naar aanleiding van de op basis van de vier toevoegingen verrichte werkzaamheden op € 3.883,20 vastgesteld.
Bij onderscheiden besluiten van 29 januari 2019, zoals gehandhaafd bij besluit van 16 april 2019, heeft de raad na een op 3 december 2018 gehouden steekproefcontrole, de vergoeding voor rechtsbijstand die is verleend op basis van voormelde toevoegingen gewijzigd naar € 2.477,81. De raad heeft zich in het besluit van 16 april 2019, onder verwijzing naar het advies van 3 april 2019 van de commissie voor bezwaar (hierna: de commissie), op het standpunt gesteld dat er procedurele samenhang is, gelet op het feit dat de zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld op de zitting van 19 juni 2018. Ook neemt de commissie in aanmerking dat in de zaken de indiener de toegevoegde rechtsbijstandverlener is. Volgens de commissie zijn de zaken naar hun aard verknocht, nu zij betrekking hebben op dezelfde problematiek. Uit de omstandigheid dat het gerechtshof een comparitie heeft gelast om onder andere te bekijken of er een minnelijke regeling tussen partijen kan worden getroffen leidt de commissie af dat er sprake is van een nauwe verwevenheid tussen de zaken. Dat sprake is van verschillende arresten met hun eigen verschillende en op de specifieke casus toegesneden overwegingen en oordelen maakt dat niet anders, aldus de commissie.
3. Niet in geschil is dat de toevoegingen met kenmerken 1IB1845 en 1IB1847 betrekking hebben op samenhangende procedures. Deze toevoegingen zijn verleend voor rechtsbijstand van [appellant] ten behoeve van het voeren van verweer door [persoon A] en [persoon B] in hoger beroep over een bij vonnis van 6 september 2017 toegewezen vordering tot oplegging van een straat- en contactverbod aan de ex-partner van [persoon A]. Evenmin is in geschil dat de toevoegingen met kenmerken 1IB4213 en 1IB4214 betrekking hebben op samenhangende procedures. Deze toevoegingen zijn verleend voor rechtsbijstand van [appellant] ten behoeve van het voeren van verweer door [persoon A] en [persoon B] in hoger beroep over een bij vonnis van 6 september 2017 toegewezen vordering tot oplegging van een straat- en contactverbod aan de vader van de ex-partner van [persoon A]. In deze procedure ligt de vraag voor of de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vier procedures allemaal moeten worden beschouwd als samenhangende procedures.
Wettelijk kader
4. Artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000) luidt:
"1. Als samenhangende procedures worden beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
2. In samenhangende procedures waarin twee of meer rechtzoekenden een of meer procedures voeren, wordt in afwijking van het eerste lid van artikel 5, aan de procedures gezamenlijk het aantal punten toegekend dat wordt verkregen door het aantal punten dat in de bijlage is bepaald voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak met het hoogste aantal punten te vermenigvuldigen met de navolgende percentages, al naar gelang het aantal toevoegingen: 2-3: 150%; 4-6: 200%; 7-10: 300%; 11-15: 400%; 16-21: 500%; elke volgende 10: 100% extra.
3. In samenhangende procedures waarbij één rechtzoekende meer dan één procedure voert, wordt in afwijking van het eerste lid van artikel 5, aan de procedures gezamenlijk het aantal punten toegekend dat wordt verkregen door het aantal punten dat in de bijlage is bepaald voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak met het hoogste aantal punten te verhogen met 50% voor elke procedure, met uitzondering van de eerste.
4. Indien samenhangende procedures gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend op een zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7 zijn behandeld, wordt deze zitting voor de toekenning van de punten, bedoeld in het tweede lid van artikel 7, aangemerkt als één zitting.
[…]"
In de nota van toelichting bij het Bvr 2000 (hierna: de nota van toelichting) staat ter toelichting op artikel 11 het volgende vermeld (Stb. 1999, 580, blz. 26-27):
"In artikel 11 is aangegeven dat een samenhangende procedure zich op twee wijzen kan voordoen. Enerzijds is er de situatie dat een groep rechtzoekenden die hetzelfde rechtsprobleem hebben één of meer dan één procedure voert. Anderzijds kan er één rechtzoekende zijn die meer dan één procedure voert. In beide gevallen kunnen de zaken zodanig samenhangen dat de rechtsbijstandverlener aan de tweede en volgende zaak minder tijd behoeft te besteden dan aan de eerste zaak. Aangezien het niet eenvoudig is om aan te geven wanneer er sprake is van samenhangende procedures, wordt voor het bepalen van een norm aangehaakt bij het verloop van de procedure. Indien de rechter of andere instantie zaken van een rechtsbijstandverlener of zijn kantoorgenoot voegt, gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend ter zitting behandelt, mag worden aangenomen dat er een zekere samenhang is. Opdat wordt voorkomen dat niet alle zaken die toevallig door de rechtsbijstandverlener achter elkaar op dezelfde zittingsdag worden bijgewoond worden aangemerkt als samenhangende procedures wordt tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. Dit doet zich bij voorbeeld voor, indien meer dan één rechtzoekende gezamenlijk één vordering instellen of bij de uitspraak inzake een voorlopige voorziening in een bestuurszaak ook de hoofdzaak wordt afgedaan. Er moet dus sprake zijn van inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek."
Aangevallen uitspraak
5. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank de raad gevolgd in het standpunt dat sprake is van samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de raad weliswaar heeft erkend dat geen samenhang tussen de vier zaken zou zijn aangenomen indien de zaken niet op de comparitiezitting zouden zijn behandeld, maar dat dit niet maakt dat samenhang niet aanwezig is. De rechtbank acht het aannemelijk dat er nauwelijks sprake is geweest van tijdbesparing doordat de twee procedures die hebben geleid tot de afzonderlijke arresten tot aan de comparitiezitting een afzonderlijk traject hebben doorlopen, maar volgens de rechtbank maakt de omstandigheid dat de zaken allemaal op de comparitiezitting zijn behandeld al dat sprake is van procedurele samenhang. De rechtbank heeft ook betrokken dat blijkens de arresten van het gerechtshof de comparitie in elk geval mede is gebruikt voor de inhoudelijke behandeling van de zaken, ook al heeft het gerechtshof de zaken niet gevoegd. Verder is volgens de rechtbank sprake van verknochtheid, omdat de procedures van beide appellanten in hoger beroep betrekking hebben op een contact- en straatverbod dat is voortgekomen uit de verbreking van het huwelijk tussen één van de appellanten in hoger beroep en één van de cliënten van [appellant]. De rechtbank concludeert dat de raad de vergoedingen mocht corrigeren en vaststellen op samenhang.
Hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat sprake is van samenhangende procedures. Daartoe voert hij aan dat sprake is van twee volledig separate procedures in hoger beroep, die alleen bij de comparitie bij elkaar komen. [appellant] wijst erop dat door de raad is erkend dat alleen de omstandigheid dat de zaken gezamenlijk ter zitting zijn behandeld reden is geweest om de verknochtheid tussen de procedures aan te nemen. Volgens [appellant] zijn de zaken door het gerechtshof slechts om pragmatische redenen op één comparitie behandeld. Door te overwegen dat al sprake is van procedurele samenhang omdat de zaken allemaal op de comparitiezitting zijn behandeld, is de rechtbank er volgens [appellant] aan voorbij gegaan dat moet worden gekeken naar het feitelijk verloop van de procedures en de inhoud van de processtukken. [appellant] wijst erop dat de procedures gaan om verschillende partijen die op basis van verschillende argumenten in beroep komen tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van 6 september 2017. Ook is in beide procedures apart verweer gevoerd en is het praktisch verloop van de procedures wezenlijk anders geweest, aldus [appellant]. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de procedures weliswaar voortvloeien uit het verbreken van het huwelijk tussen [persoon A] en zijn ex-partner, maar dat het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de vorderingen tot een straat- en contactverbod wezenlijk anders is. Ter staving van zijn betoog dat zaken die ogenschijnlijk voortvloeien uit hetzelfde feitencomplex, maar gelet op hun aard en inhoud als twee aparte procedures kunnen worden gezien die niet als samenhangende zaken hoeven te worden beschouwd, wijst [appellant] op een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5539.
Beoordeling hoger beroep
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3374), behoeven zaken niet identiek aan elkaar te zijn om als naar hun aard verknocht te worden aangemerkt. De regelgever heeft met het vereiste dat zaken verknocht zijn voor ogen dat er een inhoudelijke samenhang is tussen de zaken in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8837).
6.2. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat de hoger beroepen door het gerechtshof gelijktijdig op een comparitiezitting zijn behandeld. Hiermee is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000 sprake van zaken die gelijktijdig ter zitting zijn behandeld. Dat de reden hiervoor volgens [appellant] is gelegen in de omstandigheid dat het gerechtshof een poging tot het treffen van een minnelijke schikking wilde doen, maakt dit niet anders nu de inhoudelijke behandeling van de zaken ook op die zitting heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat er gelet op de behandeling van de zaken op één zitting door het gerechtshof sprake is van samenhang tussen de zaken.
Zoals [appellant] terecht heeft aangevoerd, en ook uit de nota van toelichting volgt, wordt voor het aanmerken van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000 tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de raad zich op basis van de feiten en omstandigheden in deze procedure terecht op het standpunt stelt dat sprake is van verknochtheid als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de raad aan het standpunt dat de zaken verknocht zijn niet ten grondslag gelegd dat de zaken door het gerechtshof op één zitting zijn behandeld, maar heeft de raad ter staving van de verknochtheid erop gewezen dat de zaken betrekking hebben op dezelfde problematiek. In de hoger beroepen gaat het om vorderingen die voortvloeien uit de beëindiging van het huwelijk tussen [persoon A] en zijn ex-partner. Tevens hebben alle procedures betrekking op een vordering tot oplegging van een straat- en contactverbod. Dat de aan deze vorderingen ten grondslag gelegde handelingen van de ex-partner en haar vader niet identiek zijn, dat in beide procedures apart verweer is gevoerd en in die procedures verschillende processtukken zijn ingebracht, betekent niet dat aan de procedures geen nagenoeg gelijk feitencomplex ten grondslag lag en dat geen sprake kan zijn van samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000. Dat de zaken niet identiek hoeven te zijn, wordt tot uitdrukking gebracht in de samenhangende vergoeding die hoger is dan wanneer slechts één toevoeging was verleend. Dat het gerechtshof op 31 juli 2018 twee afzonderlijke arresten heeft gewezen over het hoger beroep van de ex-partner van [persoon A] en het hoger beroep van haar vader, maakt evenmin dat geen sprake kan zijn van naar hun aard verknochte zaken. De verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2018 kan hem niet baten. Deze uitspraak is door de Afdeling bij uitspraak van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3992, vernietigd en hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van samenhangende procedures.
Nu de hoger beroepen door het gerechtshof gelijktijdig ter zitting zijn behandeld, het feitencomplex van de zaken nagenoeg gelijk was en de zaken naar hun aard verknocht zijn, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000 en de vergoeding voor de toevoegingen daarom op basis van samenhang mogen vaststellen.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021
633.