Uitspraak 201805013/1/A2


Volledige tekst

201805013/1/A2.
Datum uitspraak: 5 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2018 in zaak nr. 17/5418 in het geding tussen:

[wederpartij], kantoorhoudend te [plaats],

en

de raad.

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2016 heeft de raad de vergoeding voor de op basis van de met toevoeging 3JG8340 verleende rechtsbijstand door [wederpartij] vastgesteld op de toevoeging met kenmerk JG8328. Bij besluit van dezelfde datum heeft de raad een vergoeding toegekend ter hoogte van € 2044,61 voor de door [wederpartij] verleende rechtsbijstand op basis van de toevoeging JG8328 in samenhang met de toevoeging 3JG8340.

Bij besluit van 22 juni 2017 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 mei 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2017 vernietigd en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2018, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Rutten, en [wederpartij], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De raad heeft twee toevoegingen, met de kenmerken 3JG8340 en JG8328, verstrekt voor door [wederpartij] verleende rechtsbijstand aan twee uit Iran afkomstige meerderjarige zussen die beiden in Nederland tot het christendom zijn bekeerd. Bij de besluiten van 9 december 2016 heeft de raad de vergoeding voor de door [wederpartij] verleende rechtsbijstand op basis van deze toevoegingen in samenhang vastgesteld.

2. Aan het besluit op bezwaar van 22 juni 2017 heeft de raad, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar, ten grondslag gelegd dat de vergoedingen terecht in samenhang zijn vastgesteld, omdat is voldaan aan het bepaalde in artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000). Er is sprake van verknochte zaken en de rechtsbijstand is (nagenoeg) gelijktijdig verleend, aldus de raad.

Wettelijk kader

3. Artikel 11, eerste lid en tweede lid, van het Bvr 2000 luidt:

"1. Als samenhangende procedures worden beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.

2. In samenhangende procedures waarin twee of meer rechtzoekenden een of meer procedures voeren, wordt in afwijking van het eerste lid van artikel 5, aan de procedures gezamenlijk het aantal punten toegekend dat wordt verkregen door het aantal punten dat in de bijlage is bepaald voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak met het hoogste aantal punten te vermenigvuldigen met de navolgende percentages, al naar gelang het aantal toevoegingen: 2-3: 150%; […]."

Aangevallen uitspraak

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel de zussen een zelfde vluchtverhaal hebben, de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de zaken van de zussen verknocht aan elkaar zijn. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat [wederpartij] er terecht op heeft gewezen dat de zussen een eigen proces van bekering hebben gehad en daarover verschillend hebben verklaard. Uit de overgelegde verslagen van de nadere gehoren in de asielprocedures van de zussen blijkt dat zij niet op hetzelfde moment zijn bekeerd en dat zij aan hun bekering deels ook andere gebeurtenissen ten grondslag hebben gelegd. [wederpartij] heeft er terecht op gewezen dat elke bekeringszaak op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. De omstandigheid dat de rechtsbijstand in beide zaken nagenoeg gelijktijdig is verleend en dat het gaat om twee zussen, doet daar niet af. De omstandigheid dat de bekering van de ene zus geloofwaardig wordt geacht, maakt immers niet dat de bekering van de andere zus dus ook geloofwaardig is, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

5. De raad betoogt dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan het begrip verknochtheid heeft gegeven. De raad voert hiertoe aan dat in beide zaken sprake is van dezelfde problematiek. De problematiek die in beide zaken centraal staat, en waar de verleende rechtsbijstand op heeft gezien, betreft de procedure tot aanvraag van een verblijfsvergunning. Dat het feitencomplex niet geheel identiek is maakt niet dat de zaken niet inhoudelijk met elkaar samenhangen. De beoordeling van de vraag of de zaken naar hun aard verknocht zijn, dient objectief beoordeeld te kunnen worden en niet aan de hand van de subjectieve beleving van de rechtzoekende. Uit de stukken blijkt dat de grondslag voor de vlucht uit Iran naar Nederland is gelegen in problemen die de vader in Iran heeft ondervonden. De bekering van beide zussen tot het christendom heeft pas nadien in Nederland plaatsgevonden. Het tijdsverloop vanaf de vlucht uit Iran, van de bekering en hetgeen daarover in de procedure is verklaard is in beide zaken (nagenoeg) identiek. Er is sprake van dezelfde reden van vlucht en beide zijn vervolgens op dezelfde wijze in aanraking gekomen met het christelijk geloof. Zij hebben een gelijk proces doorlopen om te bekeren tot dit geloof en zich aangesloten bij dezelfde geloofsgemeenschap. Beide zussen hebben in dat proces dezelfde problemen met hun vader en familie ondervonden en hebben daarin gezamenlijke stappen ondernomen. De zaken hangen zodanig nauw met elkaar samen dat gesteld kan worden dat de zaken verknocht aan elkaar zijn, aldus de raad.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3374), behoeven zaken niet identiek aan elkaar te zijn om als naar hun aard verknocht te worden aangemerkt. De regelgever heeft met het vereiste dat zaken verknocht zijn voor ogen dat er een inhoudelijke samenhang is tussen de zaken in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8837).

5.2. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op basis van de feiten en omstandigheden in deze zaak terecht op het standpunt stelt dat sprake is van verknochtheid als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000. Zo blijkt uit de rapporten van de (nadere) gehoren van de zussen dat zij hebben verklaard dat zij tezamen met de rest van het gezin vanuit Iran naar Nederland zijn gereisd en dat zij uit Iran zijn gevlucht wegens de problemen die hun vader in Iran ondervond. Zij hebben allebei aangegeven dat zij in Nederland met het christendom in aanraking zijn gekomen, zich daarin hebben verdiept en zich uiteindelijk tot het christendom hebben bekeerd. Als gevolg daarvan hebben zij problemen met hun vader en andere familieleden ondervonden. Aan het proces van bekering tot het christendom ligt bij beide zussen een nagenoeg gelijk feitencomplex ten grondslag en ook het tijdsverloop is nagenoeg gelijk. Zo zijn zij onder meer beide in Ter Apel in contact gekomen met het christendom via een moeder en dochter die bij hen op de verdieping werden geplaatst en zijn zij via hen bij een zelfde kerkgenootschap in Zwolle terechtgekomen. Zij hebben beiden verklaard dat zij bij eventuele terugkeer naar Iran gevaar zouden ondervinden. Dat het innerlijk proces waardoor zij tot bekering zijn gekomen en het moment van bekering bij de zussen niet geheel identiek zijn, spreekt vanzelf, omdat geen enkel bekeringsproces gelijk is, maar dit betekent niet dat aan hun procedures tot aanvraag van een verblijfsgunning geen nagenoeg gelijk feitencomplex ten grondslag lag. Dat de zaken niet identiek hoeven te zijn, wordt tot uitdrukking gebracht in de samenhangende vergoeding die hoger is dan wanneer slechts één toevoeging was verleend. Voor zover [wederpartij] zich op het standpunt heeft gesteld dat er afzonderlijke gehoren hebben plaatsgevonden, hij afzonderlijk met de zussen heeft gesproken en er afzonderlijke besluiten zijn genomen op hun aanvraag om een verblijfsvergunning, maakt dit niet dat geen sprake kan zijn van naar hun aard verknochte zaken. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van samenhangende procedures en de vergoeding voor de toevoegingen daarom op basis van samenhang mogen vaststellen.

5.3. Het betoog slaagt.

Conclusie

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 juni 2017 van de raad alsnog ongegrond verklaren.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2018 in zaak nr. 17/5418;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018

480-856.