Uitspraak 201601709/1/A2


Volledige tekst

201601709/1/A2.
Datum uitspraak: 21 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 januari 2016 in zaak nr. 15/1867 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2015 heeft de raad voor de door [appellante] aan [persoon] verleende rechtsbijstand een samenhangende vergoeding vastgesteld op de toevoeging 1GU2284.

Bij besluit van 1 juni 2015 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2016, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. C.W. Wijnstra, beiden werkzaam bij de raad, is verschenen.

Overwegingen

Aanleiding

1. De raad heeft aan [persoon] drie toevoegingen verstrekt voor door [appellante] verleende rechtsbijstand ter zake van drie afzonderlijke dagvaardingen voor de zitting van de politierechter te Breda van 7 januari 2015. De toevoeging 1GU2284 heeft betrekking op een diefstal in vereniging, op of omstreeks 30 mei 2014 gepleegd te Schijf, de toevoeging 1GW7009 op een diefstal, op of omstreeks 31 oktober 2012 gepleegd te Krimpen aan den IJssel en het op hetzelfde moment in bezit hebben van een wapen als bedoeld in de Wet Wapens en Munitie (hierna: Wwm), te weten pepperspray, en de toevoeging 1GZ1921 op een diefstal, op of omstreeks 28 juli 2014 gepleegd te Breda.

De raad heeft op de toevoegingen 1GW7009 en 1GZ1921 geen vergoedingen toegekend en voor de drie zaken, als zijnde samenhangende zaken, een vergoeding op de toevoeging 1GU2284 vastgesteld van € 1.525,37.

1.1. Aan het besluit op bezwaar heeft de raad ten grondslag gelegd dat de politierechter de dagvaardingen op dezelfde zitting op 7 januari 2015 heeft behandeld. Voorts hebben de drie zaken betrekking op het strafbare feit diefstal en dienen deze als samenhangend als bedoeld in artikel 21 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) te worden aangemerkt.

Oordeel van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het standpunt van de raad gevolgd dat sprake is van inhoudelijke samenhang - en dus van verknochtheid - tussen de drie strafzaken in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek. In alle drie de zaken gaat het immers om het delict diefstal van goederen/make-up/levensmiddelen uit winkels, zonder geweld, waarvan één gepleegd in vereniging. Uit de aard van deze misdrijven - los van pleegdatum en pleegplaats - vloeit voort dat het gaat om dezelfde problematiek. Dat de wetsartikelen en de juridische kwalificaties verschillen bij diefstal en diefstal in vereniging, betekent niet dat niet kan worden gesproken van dezelfde problematiek. Ook het feit dat op één van de dagvaardingen naast diefstal een overtreding van de Wwm is opgenomen, maakt niet dat geen sprake is van inhoudelijke samenhang. In alle procedures heeft [appellante] zich maar één keer hoeven te verdiepen in de leerstukken rond diefstal en is dezelfde persoonlijke problematiek van de verdachte aan de orde, aldus de rechtbank.

Gronden van het hoger beroep

3. [appellante] betoogt dat in haar visie de drie dagvaardingen toevallig op één zitting zijn behandeld. Uit het verloop van de procedures blijkt dat de zaken aanvankelijk op verschillende zittingsdagen zouden worden behandeld en dat deze naar aanleiding van een verzoek namens verdachte door het openbaar ministerie op één zitting zijn aangebracht. Er zijn drie verschillende toevoegingen verstrekt en elke toevoeging hoort bij één parketnummer en bij elk parketnummer hoort een afzonderlijk politiedossier. Elk politiedossier bevat verschillende feiten en omstandigheden, verschillende pleegdata en verschillende pleegplaatsen, waarbij ook geen sprake is geweest van eenzelfde modus operandi, zodat de zaken ook om die reden niet van eenzelfde aard zijn.

[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte de feiten en omstandigheden waaronder de drie verschillende diefstallen zijn gepleegd niet in haar oordeel heeft betrokken. Het is een wezenlijk verschil of een diefstal al dan niet is gepleegd in vereniging. Immers, bij een eenvoudige diefstal blijft het leerstuk medeplegen buiten beschouwing, terwijl dit bij een diefstal in vereniging in volle omvang wordt betrokken en elk strafverzwarend element van artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) maakt dat sprake is van een andere inhoud. Het leerstuk medeplegen, zoals opgenomen in de dagvaarding in de zaak met de toevoeging 1GU2284, komt niet terug in de andere twee zaken. Hetzelfde geldt voor de bepalingen met betrekking tot de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf als bedoeld in artikel 14g van het WvSr. Daarnaast komt de overtreding van de Wwm alleen in de zaak met de toevoeging 1GW7009 terug.

Voorts zou het door de rechtbank in haar overwegingen betrokken argument dat dezelfde persoonlijke problematiek aan de orde is, in het kader van de beoordeling van het geschil geen rol mogen spelen. Immers, bij verschillende strafbare feiten op afzonderlijke dagvaardingen is er ook geen samenhang. De rechtbank heeft de werkinstructie van de raad, waarin dit is vermeld, onvoldoende in haar oordeel betrokken.

De uitleg van de rechtbank dan wel de raad over verknochtheid van zaken leidt in de visie van [appellante] tot onevenredigheid, nu de samenhangregeling in civiele zaken is ingevoerd tegen de achtergrond van de tijdsbesteding in samenhangende zaken die van geheel andere aard is dan de tijdsbesteding in strafzaken met afzonderlijke dagvaardingen.

Wettelijk kader

4. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.

Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het Bvr worden als samenhangende strafzaken beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 18, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.

In de nota van toelichting bij het Bvr staat ter toelichting op artikel 11 het volgende vermeld (Stb. 1999, 580, blz. 26-28):

"In artikel 11 is aangegeven dat een samenhangende procedure zich op twee wijzen kan voordoen. Enerzijds is er de situatie dat een groep rechtzoekenden die hetzelfde rechtsprobleem hebben één of meer dan één procedure voert. Anderzijds kan er één rechtzoekende zijn die meer dan één procedure voert. In beide gevallen kunnen de zaken zodanig samenhangen dat de rechtsbijstandverlener aan de tweede en volgende zaak minder tijd behoeft te besteden dan aan de eerste zaak. Aangezien het niet eenvoudig is om aan te geven wanneer er sprake is van samenhangende procedures, wordt voor het bepalen van een norm aangehaakt bij het verloop van de procedure. Indien de rechter of andere instantie zaken van een rechtsbijstandverlener of zijn kantoorgenoot voegt, gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend ter zitting behandelt, mag worden aangenomen dat er een zekere samenhang is. Opdat wordt voorkomen dat niet alle zaken die toevallig door de rechtsbijstandverlener achter elkaar op dezelfde zittingsdag worden bijgewoond worden aangemerkt als samenhangende procedures wordt tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. Dit doet zich bij voorbeeld voor, indien meer dan één rechtzoekende gezamenlijk één vordering instellen of bij de uitspraak inzake een voorlopige voorziening in een bestuurszaak ook de hoofdzaak wordt afgedaan. Er moet dus sprake zijn van inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek."

Ter toelichting op artikel 21 staat het volgende vermeld (blz. 34):

"Net als in het oude besluit wordt in strafzaken ook een toeslag verleend wegens opvolging, in samenhangende zaken en voor bewerkelijke zaken. De regelingen zijn voor wat betreft de opzet gelijk aan die voor procedures.

Samenhangende strafzaken betreffen vaak een rechtzoekende jegens wie meerdere strafzaken lopen. Het gaat dan om zaken met een verdachte die voor meerdere feiten terecht staat en aan wie meer dan één toevoeging is verstrekt, al dan niet ambtshalve. Indien de rechter besluit tot voeging, gelijktijdige of - nagenoeg - aansluitende behandeling van de zaken, is er sprake van samenhangende strafzaken. Daarnaast kunnen ook zaken met meer verdachten als samenhangende strafzaken worden aangemerkt. Hierbij kan gedacht worden aan het medeplegen van een bepaald delict."

In de werkinstructie "Vaststellen" van de raad bij artikel 21 "Samenhang in strafzaken" (hierna: werkinstructie) staat het volgende vermeld:

"Algemeen

De werkwijze is gelijk aan die voor samenhangende civiel- en bestuursrechtelijke procedures (artikel 11 Bvr).

Er is sprake van samenhangende strafzaken als de rechter of de OvJ besluit tot voeging, gelijktijdige of -nagenoeg- aansluitende behandeling van zaken ter zitting of terechtzitting. Het gaat dan om zaken met een verdachte die voor meerdere feiten ter zitting of terechtzitting moet verschijnen en aan wie meer dan één toevoeging is verstrekt, al dan niet ambtshalve. Daarnaast kun je ook zaken met meerdere verdachten als samenhangende strafzaken beoordelen. Denk hierbij aan het medeplegen van een bepaald delict (bijvoorbeeld geweldpleging/toebrengen van letsel door een groep of diefstal in vereniging).

Geen samenhang

De samenhangregeling is niet van toepassing:

• Tussen ‘strafzaken - verdachten’ (S-zaken) en ‘strafzaken - niet verdachten (Z-zaken).

• Als er sprake is van verschillende strafbare feiten op afzonderlijke dagvaardingen bijvoorbeeld bedreiging en diefstal, dit ondanks de gelijktijdige behandeling.

• Als er sprake is van een sepot (beëindigd voor behandeling)."

Beoordeling van het hoger beroep

Het begrip "verknochtheid"

5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8837) had de wetgever met het vereiste dat zaken verknocht moeten zijn voor ogen dat er een inhoudelijke samenhang is tussen de zaken in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek.

Voorop moet worden gesteld dat, zoals de raad heeft gesteld, voor de beoordeling of de zaken naar hun aard verknocht zijn, deze niet identiek aan elkaar behoeven te zijn. Dit gegeven wordt tot uitdrukking gebracht in de vergoeding; deze is hoger dan wanneer slechts één toevoeging was verleend. Bij de totstandkoming van artikel 11 van het Bvr is ervan uitgegaan dat bij het gevoegd behandelen van zaken mag worden aangenomen dat er tussen die zaken een zekere samenhang bestaat. De raad heeft terecht naar voren gebracht dat, gezien het verloop van de zaken en de behandeling ervan, de situatie dat de drie zaken toevallig op één zitting zijn behandeld zich niet voordoet. Anders dan [appellante] stelt, is niet van belang wie de voeging van de zaken heeft bewerkstelligd. Van belang is dat de zaken zijn gevoegd en deze zich kennelijk voor voeging leenden.

5.1. Uit de tenlasteleggingen komt naar voren dat de drie zaken betrekking hadden op hetzelfde delict, namelijk winkeldiefstal. Dat bij diefstal in vereniging ook het leerstuk medeplegen in de procedure wordt betrokken, maakt niet dat de procedures wat betreft de aan de orde zijnde problematiek wezenlijk van elkaar verschilden. Dit in artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 4, van het WvSr neergelegde strafverzwarende element betekent weliswaar dat er tussen de zaken inhoudelijke verschillen bestaan, maar [appellante] heeft niet nader toegelicht dat deze verschillen in dit geval de zaak ten opzichte van de zaken waarin op de diefstal alleen artikel 310 van toepassing is, wezenlijk anders maakt.

De overtreding van de Wwm is niet in een afzonderlijke dagvaarding ten laste gelegd, zodat de raad ervan mocht uitgaan dat wat betreft deze overtreding samenhang tussen de procedures bestond. Wat betreft de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf als bedoeld in artikel 14g van het WvSr bestond, zoals de raad ter zitting heeft gesteld, samenhang met de zaak met toevoeging 1GU2284, nu de vordering in deze procedure is betrokken.

5.2. Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat tussen de zaken inhoudelijk een nauwe samenhang bestond. De omstandigheid dat elk afzonderlijk politiedossier verschillende feiten en omstandigheden bevat, verschillende pleegdata en verschillende pleegplaatsen, maakt niet dat de procedures wat betreft de aan de orde zijnde problematiek wezenlijk van elkaar verschilden.

Daaraan doet niet af dat [appellante] terecht heeft gesteld dat het door de rechtbank in haar overwegingen betrokken argument dat in alle procedures dezelfde persoonlijke problematiek van de verdachte aan de orde is, in het kader van de beoordeling van het geschil geen rol zou mogen spelen, nu volgens de werkinstructie van de raad ook geen samenhang wordt aangenomen als sprake is van verschillende strafbare feiten op afzonderlijke dagvaardingen.

Dat de behandeling van meer afzonderlijke dagvaardingen van één verdachte op één zitting geen tijdsbesparing oplevert, zoals door [appellante] gesteld, is voor de beoordeling van de vraag of de zaken van de verdachte naar hun aard verknocht zijn, evenmin van belang.

De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de raad de zaken terecht als samenhangende strafzaken heeft beschouwd.

5.3. Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Van Zanten
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016

97.