Uitspraak 201702474/1/A2


Volledige tekst

201702474/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellante], kantoorhoudend te [plaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 januari 2017 in zaak nr. 16/3891 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2015 met kenmerk 2EU7958 heeft de raad de vergoeding voor door [appellante] verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.668,78.

Bij besluit van 23 september 2015 met kenmerk 2EU7957 heeft de raad een eerder vastgestelde vergoeding voor een toevoeging ingetrokken.

Bij besluit van 23 mei 2016 heeft de raad het door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] werkte in de periode die hier van belang is bij een advocatencollectief dat deelneemt aan het High Trust programma van de raad. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:269), is het uitgangspunt van dat programma dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad, maar voorafgaand aan het indienen van de toevoegingsaanvraag door de rechtsbijstandverlener wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd. De toevoegingsvergoeding kan lager of op nihil worden vastgesteld indien bij de controle achteraf onjuiste declaraties worden gevonden.

2. De raad heeft aan [appellante] namens [cliënt] en zijn echtgenote en hun dochter [dochter] twee toevoegingen voor rechtsbijstand in hun asielprocedures verleend. De raad heeft op 14 september 2015 op het kantoor van het advocatencollectief een steekproefcontrole uitgevoerd. Naar aanleiding daarvan heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de twee asielprocedures verknochte zaken zijn en dat de werkzaamheden die in dat kader zijn verricht onder één vergoeding vallen. De raad heeft daarom de vaststelling met kenmerk 2EU7958 bij het besluit van 23 september 2015 herzien en de vergoeding voor beide zaken in samenhang vastgesteld op € 2.668,78. De raad heeft de andere vaststelling met kenmerk 2EU7957 bij het besluit van 23 september 2015 ingetrokken.

Wettelijk kader

3. Artikel 11, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr 2000) luidt als volgt: Als samenhangende procedures worden beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.

Uitspraak van de rechtbank

4. De rechtbank heeft overwogen dat in de Nota van Toelichting bij artikel 11, eerste lid, van de Bvr 2000 is vermeld dat de in het artikel opgenomen eis dat zaken ‘naar hun aard verknocht zijn’ inhoudt dat sprake moet zijn van ‘inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek’ (Stb. 1999/580, p. 26 27). Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de in beroep overgelegde rapporten van nader gehoor naar voren komt dat de ouders Afghanistan hebben verlaten vanwege de problemen die de dochter in Afghanistan heeft ondervonden.

Hoger beroep

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad zijn besluiten niet heeft gebaseerd op de rapporten van nadere gehoren en dat derhalve geen inhoudelijke controle heeft plaatsgevonden. Volgens [appellante] beschikte de raad niet over de rapporten en zijn deze eerst in de beroepsprocedure overgelegd.

Volgens [appellante] beschikte de rechtbank pas over de rapporten van nader gehoor nadat de eerst geplande zittingsdatum was verzet en nadat de rechtbank de raad daarom herhaaldelijk had verzocht. Volgens haar diende de rechtbank het beroep om die reden kennelijk gegrond te verklaren.

Voorts is geen sprake van samenhangende zaken. De vader, moeder en dochter zijn, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet gezamenlijk uit Afghanistan naar Nederland gevlucht omdat de dochter werd bedreigd. De zaken zijn ook niet gelijktijdig behandeld omdat alle drie de betrokkenen apart van elkaar een eerste gehoor en nader gehoor hebben gehad, aldus [appellante].

6. In de besluiten van 23 september 2015 is vermeld dat op 14 september 2015 een volledige dossiercontrole heeft plaatsgevonden op het kantoor van [appellante]. Naar aanleiding van deze controle heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de twee asielprocedures verknochte zaken zijn en dat de werkzaamheden die in dat kader zijn verricht onder één vergoeding vallen. Het betoog dat de rechtbank had moeten onderkennen dat de raad zijn besluiten niet heeft gebaseerd op een inhoudelijk oordeel over de zaken, faalt. Dat, zoals de raad ook heeft erkend, hij vanwege de werkwijze van het High Trustprogramma zelf niet beschikte over het dossier, laat onverlet dat tijdens de volledige dossiercontrole op 14 september 2015 het gehele dossier is ingezien.

7. Ook het betoog van [appellante] dat de rechtbank het beroep kennelijk gegrond had moeten verklaren wegens het ontbreken van de rapporten van nader gehoor ten tijde van de eerstgeplande zittingsdatum op 1 december 2016, volgt de Afdeling niet. Bij brief van 24 november 2016 heeft de rechtbank de raad onder verwijzing naar artikel 8:31 van de Awb in de gelegenheid gesteld alsnog het dossier aan te leveren voor de zitting van

1 december 2016. De rechtbank heeft de stukken voor deze datum ontvangen met daarbij een verzoek van de raad om uitstel van de zitting. Dit verzoek is bij brief van 1 december 2016 door de rechtbank gehonoreerd.

Los van de vraag of de rechtbank bij het ontbreken van de stukken was gehouden het beroep kennelijk gegrond te verklaren, beschikte de rechtbank derhalve, anders dan [appellante] betoogt, over de inhoudelijke stukken ten tijde van de eerstgeplande zittingsdatum op 1 december 2016.

8. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de raad zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan beide asielzaken een nagenoeg gelijk feitencomplex ten grondslag lag. Volgens de rapporten van het nader gehoor woonden de vader, de moeder en de dochter in gezinsverband op hetzelfde adres in Afghanistan en zijn zij gezamenlijk op dezelfde wijze vanuit Afghanistan naar Nederland gereisd. Verder volgt uit de nadere gehoren dat zij uit Afghanistan zijn vertrokken wegens de problemen die hun dochter daar had ondervonden met de Taliban. De vader, de moeder en de dochter gaven verder allen aan dat zij bij eventuele terugkeer in Afghanistan om die reden gevaar zouden lopen. Dat het eerste en nadere gehoor van de vader, moeder en dochter niet gelijktijdig heeft plaatsgevonden, betekent niet dat aan hun asielzaken geen nagenoeg gelijk feitencomplex ten grondslag lag.

9. Het betoog faalt.

Slotsom

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.

w.g. Van den Broek w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017

608.