Uitspraak 202103322/1/R1


Volledige tekst

202103322/1/R1.
Datum uitspraak: 6 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-­Holland van 14 april 2021 in zaak nrs. 20/6735 en 20/6736 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2020 heeft het college [appellant] gelast onder oplegging van een dwangsom de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) op het adres [locatie 1] te Nieuw-Vennep te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 30 november 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 31 december 2020 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 6 weken na de verzending van de uitspraak van de rechtbank.

Bij uitspraak van 14 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 6 augustus 2021 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de volgens hem door [appellant] verbeurde dwangsom van € 18.000,-.

Bij brief van 22 augustus 2021 heeft [appellant] een reactie gegeven op het besluit van 6 augustus 2021.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen. Het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Mulder, advocaat te Haarlem, heeft via videoverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is sinds september 2019 eigenaar van het perceel [locatie 1] te Nieuw-Vennep (hierna: het perceel). Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nieuw-Vennep", zoals vastgesteld door de raad op 11 juni 2014 (hierna: het bestemmingsplan), kent aan het perceel de bestemming "Wonen" en de functieaanduiding "bedrijf aan huis" toe.

2.       Op 29 oktober 2019 heeft een gemeentelijke inspecteur een controle uitgevoerd op het perceel. Hij heeft geconstateerd dat in het op het perceel aanwezige gebouw een woning is gerealiseerd. Dit gebouw betreft een houten schuur die is omgebouwd tot woning.

Op 4 november 2019 heeft de inspecteur nogmaals een controle uitgevoerd op het perceel. Tijdens deze controle heeft [appellant] aan de inspecteur bevestigd dat [persoon] en zijn gezin in de woning wonen.

3.       Volgens het college handelt [appellant] in strijd met het bestemmingsplan. Op grond van de planregels behorend bij de bestemming "Wonen" worden woningen beschouwd als hoofdgebouw en moeten hoofdgebouwen binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Het realiseren van een woning in het gebouw is niet toegestaan, omdat het gebouw zich buiten het bouwvlak bevindt. Daarnaast wordt het gebruiken of laten gebruiken van vrijstaande bijbehorende bouwwerken op gronden met deze bestemming ten behoeve van zelfstandige bewoning en afhankelijke woonruimte op grond van de artikel 29.4.3, onder a, van de planregels aangemerkt als strijdig gebruik.

4.       Op 26 juni 2020 heeft het college besloten om [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 18.000,- per onderdeel van de last te gelasten uiterlijk op 1 januari 2021:

1. de bewoning van het gebouw te beëindigen en beëindigd te houden;

2. alle slaapvoorzieningen, zoals bedden, matrassen en slaapbanken te verwijderen en verwijderd te houden;

3. het gebouw ongeschikt te maken voor (zelfstandige) bewoning, door de keuken, het toilet of de badkamer te verwijderen en verwijderd te houden, inclusief het leidingwerk en aansluitingen in de vloer of muur.

5.       Bij besluit van 31 december 2020 heeft het college de begunstigingstermijn van het besluit van 26 juni 2020 verlengd tot zes weken na de datum van verzending van de uitspraak van de rechtbank. Op 18 juni 2021 heeft de toezichthouder een controle uitgevoerd en geconstateerd dat het gebouw op het perceel niet ongeschikt is gemaakt voor zelfstandige bewoning, omdat de keuken, het toilet en de badkamer nog in het gebouw aanwezig waren. Niet is geconstateerd dat het gebouw nog werd bewoond en ook de slaapvoorzieningen waren verwijderd. Alleen aan onderdeel 3 van de last was dus niet voldaan.

6.       Op 6 augustus 2021 heeft het college vervolgens besloten over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 18.000,-.

Last onder dwangsom

Procedurele gronden

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet het besluit heeft genomen om een beroepsprocedure te voeren of voorbereidingshandelingen daarvoor te verrichten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder e, van de Gemeentewet. Volgens [appellant] is zo’n procesbesluit nodig voor het kunnen voeren van verweer in deze procedure. De rechtbank gaat er volgens hem ten onrechte van uit dat van een procesbesluit kan blijken op basis van feitelijk verrichte handelingen. Omdat het college geen procesbesluit heeft genomen, is hij niet bevoegd om verweer te voeren en moeten de door het college ingediende stukken buiten beschouwing worden gelaten, zo stelt [appellant].

Verder betoogt [appellant] dat de advocaat-gemachtigde van het college buiten haar bevoegdheid treedt. Volgens [appellant] is geen machtiging overgelegd waaruit volgt dat de advocaat mag optreden namens het college.

7.1.    Artikel 160, eerste lid, van de Gemeentewet luidt:

"Het college is in ieder geval bevoegd:

[…];

e. te besluiten namens de gemeente, het college of de raad rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist;

[…]."

Artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"1. Partijen kunnen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

2. De bestuursrechter kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van advocaten."

7.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college onbevoegd heeft gehandeld. Artikel 160, eerste lid, onder e, van de Gemeentewet heeft betrekking op de situatie dat het college zelf besluit om namens de gemeente, de raad of zichzelf een rechtsgeding, bezwaarprocedure of administratief beroepsprocedure te beginnen. Met het voeren van verweer in dergelijke procedures is hier geen sprake van, zodat hiervoor geen procesbesluit nodig is.

Voor zover [appellant] erop heeft gewezen dat een schriftelijke machtiging ontbreekt waaruit volgt dat de advocaat-gemachtigde van het college als zodanig mag optreden, overweegt de Afdeling dat artikel 8:24, derde lid, van de Awb eraan in de weg staat dat de bestuursrechter van advocaten verlangt dat zij een schriftelijke machtiging tonen van hun procesvertegenwoordigingsbevoegdheid. Hieraan ligt het uitgangspunt ten grondslag dat van een advocaat mag worden verwacht, mede gelet op de disciplinaire maatregelen die de Advocatenwet mogelijk maakt, dat hij niet voor iemand optreedt zonder daartoe opdracht te hebben gekregen. Voor de rechtbank bestond evenmin aanleiding om een machtiging te verlangen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:916, en van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1113).

Het betoog faalt.

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte artikel 8:86, eerste lid, van de Awb heeft toegepast door onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom nader onderzoek niet kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Volgens [appellant] was nader onderzoek nodig, omdat sprake was van een onvolledig dossier.

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:613, kan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb worden toegepast indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het gaat erom of de informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen voldoende is om te mogen aannemen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zou opleveren. Daarbij mag van partijen, die in de uitnodiging van de rechtbank van 7 januari 2021 voor de zitting op 28 januari 2021 uitdrukkelijk op deze bevoegdheid zijn gewezen, worden verwacht dat zij zich hebben voorbereid op eventuele afdoening van de hoofdzaak. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank op basis van de haar ter beschikking staande gegevens en het resultaat van het ter zitting gehouden onderzoek geen uitspraak heeft kunnen doen in de hoofdzaak. Overigens verplicht geen rechtsregel de rechtbank om het besluit om toepassing te geven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb in de uitspraak nader te motiveren. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3828.

Het betoog faalt.

9.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 26 juni 2020 tot oplegging van de last onder dwangsom en het besluit op bezwaar van 30 november 2020 onbevoegd zijn genomen. Volgens [appellant] was de Teammanager Bouw & Milieu niet bevoegd tot oplegging van een last onder dwangsom en was de Teammanager Juridische Zaken niet bevoegd tot het nemen van een besluit op bezwaar, omdat niet is gebleken dat het college deze bevoegdheden middels een besluit aan hen heeft gemandateerd. Ter onderbouwing van dit betoog verwijst [appellant] naar eerder door hem overgelegde besluitenlijsten waaruit volgens hem niet blijkt dat het college betrokken is geweest bij het vaststellen van een mandaatbesluit.

[appellant] betoogt daarnaast dat, voor zover het college wel een mandaatbesluit heeft genomen, dit besluit niet op juiste wijze bekend is gemaakt. Volgens [appellant] had het mandaatbesluit zowel op elektronische wijze als in een huis-aan-huisblad bekend moeten worden gemaakt.

9.1.    Artikel 3:41 van de Awb luidt:

"1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze."

Artikel 3:42 van de Awb luidde ten tijde van belang:

"1. De bekendmaking van besluiten van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in de Staatscourant, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

2. De bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Elektronische bekendmaking vindt uitsluitend plaats in een van overheidswege uitgegeven blad, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

[…]."

9.2.    Uit het besluit van het college van burgemeester en wethouders, de burgemeester en de gemeentesecretaris in zijn hoedanigheid van heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer over de verlening van mandaat, machtiging en volmacht van 4 februari 2020 (hierna: het Mandaat-, machtiging- en volmachtbesluit Haarlemmermeer 2020) blijkt dat het college de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom heeft gemandateerd aan onder meer de Teammanager Bouw & Milieu van het cluster Veiligheid en de bevoegdheid om te beslissen op bezwaarschriften heeft gemandateerd aan onder meer de Teammanager Juridische Zaken.

De Afdeling overweegt dat de stelling van [appellant] dat uit geen enkele besluitenlijst van de vergaderingen van het college volgt dat het college heeft besloten om het Mandaat-, machtiging- en volmachtbesluit Haarlemmermeer 2020 vast te stellen, feitelijke grondslag mist. Uit de besluitenlijst van de vergadering van burgemeester en wethouders van 4 februari 2020, onder nr. 8, volgt dat het college heeft besloten het Mandaat-, machtiging- en volmachtbesluit Haarlemmermeer 2020 vast te stellen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8720), is het verder voldoende als een mandaatbesluit overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bekendgemaakt door uitreiking of toezending aan de mandataris, omdat het besluit primair tot hem is gericht. Anders dan [appellant] stelt, is het elektronisch dan wel in een huis-aan-huisblad bekendmaken van een mandaatbesluit niet nodig. Omdat de Teammanager Bouw & Milieu en de Teammanager Juridische Zaken in de besluiten van 26 juni 2020 respectievelijk 30 november 2020 van het beslissingsmandaat gebruik hebben gemaakt, moet ervan worden uitgegaan dat zij van het mandaatbesluit in kennis zijn gesteld. Nu het mandaatbesluit niet onrechtmatig is, moet worden geconcludeerd dat de besluiten van 26 juni 2020 respectievelijk 30 november 2020 niet onbevoegd zijn genomen.

Het betoog faalt.

10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat een commissie van advies voor de bezwaarschriften is ingesteld in de zin van Titel II, Hoofdstuk V, van de Gemeentewet. Hij voert aan dat de gemeente Haarlemmermeer geen besluit heeft genomen waaruit blijkt dat een bezwaarschriftencommissie is geïnstalleerd.

[appellant] betoogt daarnaast dat, voor zover wel een besluit is genomen tot vaststelling van een verordening op grond waarvan een adviescommissie voor bezwaarschriften wordt geïnstalleerd, dit besluit niet op juiste wijze is bekendgemaakt. Omdat het college geen besluit heeft genomen over het internetadres waarop het gemeenteblad van de gemeente Haarlemmermeer te raadplegen is, is niet voldaan aan de vereisten voor bekendmaking van een dergelijke verordening in de zin van artikel 139, eerste lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 1 van het Besluit bekendmaking en beschikbaarstelling regelgeving decentrale overheden (hierna: het Besluit bekendmaking en beschikbaarstelling).

Volgens [appellant] wordt op de website www.officielebekendmakingen.nl verder ten onrechte niet vermeld wanneer een verordening in het gemeenteblad bekend is gemaakt en moet het op deze website te raadplegen officiële pdf-document van de bekendmaking van een verordening in het gemeenteblad een ondertekend stuk zijn.

10.1.  Artikel 139, eerste lid, van de Gemeentewet luidde ten tijde van belang:

"1. Besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, verbinden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt in het gemeenteblad."

Artikel 1 van het Besluit bekendmaking en beschikbaarstelling luidde ten tijde van belang:

"1. Het gemeenteblad wordt uitgegeven op een door het college van burgemeester en wethouders te bepalen internetadres.

2. Het college van burgemeester en wethouders draagt er zorg voor dat het gemeenteblad na de uitgifte elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar blijft en dat daarbij wordt vermeld wanneer het is uitgegeven."

10.2.  De Afdeling stelt vast dat de Verordening adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de Verordening) is vastgesteld door de raad op 2 november 2017. Deze Verordening is bij besluit van 2 januari 2019 met terugwerkende kracht van toepassing verklaard voor het gehele grondgebied van de nieuwe gemeente Haarlemmermeer. Bij besluit van 20 augustus 2020 is de Verordening gewijzigd. In de Verordening is bepaald dat er een commissie is ter voorbereiding van de beslissing op bezwaren tegen besluiten van de raad, het college en de burgemeester. Gelet hierop mist de stelling van [appellant] dat geen besluit is genomen waaruit blijkt dat een bezwaarschriftencommissie is ingesteld, feitelijke grondslag.

Wat betreft [appellant]s betoog dat de Verordening niet op juiste wijze bekend is gemaakt, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 3:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb op besluiten, inhoudende algemeen verbindende voorschriften, de afdelingen 3.6 en 3.7 van de Awb niet van toepassing zijn. Ten tijde van belang gold voor deze besluiten van het gemeentebestuur dat zij op grond van artikel 139, eerste lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 1 van het Besluit bekendmaking en beschikbaarstelling dienden te worden bekendgemaakt in het gemeenteblad dat werd uitgegeven op een door het college te bepalen internetadres. De Afdeling is van oordeel dat uit de bewoordingen van deze artikelen niet blijkt dat voor het bepalen van het internetadres door het college een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is vereist. Ter zitting heeft het college toegelicht dat onder meer besluiten van het gemeentebestuur inhoudende algemeen verbindende voorschriften - waaronder de Verordening - steeds bekend worden gemaakt in het gemeenteblad en dat dit blad te raadplegen is via het internetadres www.officielebekendmakingen.nl. Naar het oordeel van de Afdeling moet er daarom van uit worden gegaan dat www.officielebekendmakingen.nl. het door het college bepaalde internetadres is, in de zin van artikel 1, eerste lid, van het Besluit bekendmaking en beschikbaarstelling. Dit betekent dat de Verordening op de juiste wijze bekend is gemaakt.

De stelling van [appellant] dat op www.officielebekendmakingen.nl de datum van bekendmaking van de Verordening in het gemeenteblad ten onrechte niet is vermeld, kan de Afdeling niet volgen, nu daarop wordt vermeld dat het besluit tot vaststelling van de Verordening van 2 november 2017 op 4 december 2017 in het gemeenteblad is gepubliceerd en het besluit tot wijziging van de Verordening van 20 augustus 2020 op 11 september 2020 in het gemeenteblad is gepubliceerd.

Voor zover [appellant] betoogt dat het op deze website te raadplegen officiële pdf-document van de bekendmaking van de Verordening in het gemeenteblad een ondertekend stuk moet zijn, overweegt de Afdeling dat [appellant] dit betoog eerst ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was dit betoog eerder naar voren te brengen. Het betoog dient daarom wegens strijd met de goede procesorde bij de beoordeling van het hoger beroep buiten beschouwing te worden gelaten.

Het betoog faalt.

11.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 30 november 2020 onrechtmatig is, omdat de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift ten onrechte is ondertekend door de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie. Het bezwaarschrift had moeten worden ondertekend door het college en het college had aan [appellant] moeten laten weten dat het bezwaarschrift zou worden voorgelegd aan een adviescommissie. Nu dat niet is gebeurd, is sprake van desinformatie waardoor hij in zijn belangen is geschaad, zo stelt hij.

11.1.  Artikel 6:14, eerste lid, van de Awb luidt:

"1. Het orgaan waarbij het bezwaar- of beroepschrift is ingediend, bevestigt de ontvangst daarvan schriftelijk."

Artikel 6:22 luidt:

"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."

Artikel 7:13, tweede lid, luidt:

"2. Indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, deelt het bestuursorgaan dit zo spoedig mogelijk mede aan de indiener van het bezwaarschrift."

11.2.  De Afdeling stelt vast dat de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift ten onrechte is ondertekend door de voorzitter van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften en dat het college aan [appellant] ten onrechte geen mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien om deze gebreken te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat [appellant] door de gebreken niet in zijn belangen is geschaad. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant] ervan op de hoogte is gesteld dat zijn bezwaarschrift is ontvangen, hij een uitnodiging heeft gehad voor de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften op 12 november 2020 waaruit volgt dat zijn bezwaar tijdens die hoorzitting zou worden behandeld, het besluit is genomen door het daartoe bevoegde orgaan en de bezwaarprocedure overeenkomstig de Verordening is verlopen.

Het betoog faalt.

12.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn beroepsgrond over de onjuiste kadastrale ondergrond van het bestemmingsplan had moeten aanvoeren in de procedure over de vaststelling van het plan. Omdat het plan al in 2013 is vastgesteld en [appellant] pas in 2019 eigenaar is geworden van het perceel, was dat voor hem niet mogelijk, zo stelt hij.

12.1.  De Afdeling stelt voorop dat het bestemmingsplan onherroepelijk is en in deze procedure niet ter beoordeling staat. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de bezwaren van [appellant] tegen dat plan in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. Dat [appellant] ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog geen eigenaar was van het perceel en dus geen beroep heeft kunnen instellen tegen het plan, maakt dat niet anders.

Het betoog faalt.

13.     [appellant] voert verder aan dat de Afdeling in de uitspraak van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2082, het bestemmingsplan "Nieuw-Vennep", zoals dat was vastgesteld op 23 mei 2013, gedeeltelijk heeft vernietigd. Op www.ruimtelijkeplannen.nl is het naar aanleiding van deze uitspraak gewijzigde bestemmingsplan te raadplegen, maar het besluit van de raad dat ten grondslag heeft gelegen aan dit gewijzigde bestemmingsplan is ten onrechte niet elektronisch beschikbaar gesteld in de zin van artikel 1.2.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), zo stelt [appellant].

13.1.  Artikel 1.2.1 van het Bro luidt:

"1. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de wet stellen burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat de volgende visie, plannen, besluiten en verordeningen, in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, aan eenieder elektronisch beschikbaar:

[…]

b. bestemmingsplan;

[…]

2. Er is een landelijke voorziening waar de visies, plannen, besluiten en verordeningen, bedoeld in het eerste lid, raadpleegbaar zijn.

[…]".

13.2.  In de uitspraak van 11 juni 2014 heeft de Afdeling het besluit van de raad van 23 mei 2013, waarbij het bestemmingsplan "Nieuw-Vennep" is vastgesteld, vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd - 2" dat ziet op de adressen Rustoordstraat 1 tot en met 3d en Venneperweg 459, 461 en 463. In die uitspraak heeft de Afdeling de raad ook op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb opgedragen om binnen vier weken na verzending van de uitspraak ervoor zorg te dragen dat deze gedeeltelijke vernietiging werd verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. De raad heeft aan deze opdracht gevolg gegeven door het op www.ruimtelijkeplannen.nl te raadplegen bestemmingsplan aan te passen. Anders dan [appellant] veronderstelt, is voor het aanpassen van het bestemmingsplan naar aanleiding van de door de Afdeling gegeven opdracht geen besluit van de raad vereist. Nu dit aangepaste bestemmingsplan aan   eenieder elektronisch beschikbaar is gesteld, heeft de rechtbank terecht overwogen dat is voldaan aan artikel 1.2.1 van het Bro.

Het betoog faalt.

Bevoegdheid college

14.     [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de gemeente Haarlemmermeer geen eigen handhavingsbeleid heeft opgesteld. Bovendien werd de controle uitgevoerd naar aanleiding van een melding die niet zag op de vermeende illegale bewoning ter plaatse, zo stelt [appellant].

14.1.  Uit de verbeelding volgt dat aan het perceel de bestemming "Wonen" is toegekend.

Artikel 29.1 van de planregels luidt:

"De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

[…]."

Artikel 29.2.1 luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

a. per bouwperceel is één woning toegestaan;

b. hoofdgebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;

c. bijbehorende bouwwerken mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd;

[…]".

Artikel 29.4.3 luidt:

"Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval begrepen:

a. het gebruiken of laten gebruiken van de gronden en/of opstallen binnen deze bestemming ten behoeve van zelfstandige bewoning en afhankelijke woonruimte, voor zover het betreft vrijstaande bijbehorende bouwwerken;

[…]".

Artikel 1 luidt:

"Onder het begrip bouwperceel moet worden verstaan een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens het plan zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

Onder het begrip bijbehorend bouwwerk moet worden verstaan een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak."

14.2.  De Afdeling stelt vast dat het perceel en het perceel [locatie 2] samen één bouwperceel vormen. De Afdeling stelt verder vast dat uit de verbeelding volgt dat binnen dit bouwperceel één bouwvlak is opgenomen waarbinnen de woning op het perceel [locatie 2] ligt. Niet in geschil is dat, voordat in het gebouw werd gewoond, het gebouw kon worden aangemerkt als een vrijstaand bijbehorend bouwwerk bij de woning op het perceel [locatie 2]. Uit artikel 29.4.3 van de planregels volgt dat een vrijstaand bijbehorend bouwwerk niet ten behoeve van zelfstandige bewoning mag worden gebruikt. Het gebruik van het gebouw als woning is dus niet toegestaan. Omdat het gebouw in strijd met het bestemmingsplan werd bewoond, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Voor de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden tegen de bewoning van het gebouw is verder niet van belang dat de controle op 29 oktober 2019 is uitgevoerd naar aanleiding van een handhavingsverzoek dat was ingediend ten aanzien van een andere overtreding. Op het college rust immers een beginselplicht tot handhaving wanneer bij hem een overtreding bekend is.

Voor zover [appellant] betoogt dat gemeente Haarlemmermeer niet beschikt over eigen handhavingsbeleid, stelt de Afdeling voorop dat het antwoord op de vraag of gemeentelijk handhavingsbeleid is vastgesteld niet raakt aan de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden, maar slechts aan de wijze waarop die bevoegdheid wordt aangewend. De stelling van [appellant] dat gemeente Haarlemmermeer geen handhavingsbeleid heeft vastgesteld mist verder feitelijke grondslag. Gebleken is dat het college de "Beleidsregels bestuurlijke sancties van de gemeente Haarlemmermeer 2016" (hierna: de Beleidsregels) en de nota van 19 december 2017 over de "Prioritering handhavingstaken op het gebied van bouwen, gebruik en milieu" heeft vastgesteld.

Het betoog faalt.

Legaliteitsbeginsel

15.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het legaliteitsbeginsel, omdat in het besluit van 26 juni 2020 niet is vermeld in strijd met welke regels uit het bestemmingsplan is gehandeld. Hij wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1970.

15.1.  Artikel 5:4 van de Awb luidt:

"1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie bestaat slechts voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend.

2. Een bestuurlijke sanctie wordt slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven."

Artikel 5:9 luidt:

"De beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie vermeldt:

a. de overtreding alsmede het overtreden voorschrift;

[…]."

15.2.  Het in artikel 5:4 van de Awb neergelegde legaliteitsbeginsel houdt onder meer in dat tegen een gedraging alleen handhavend kan worden opgetreden indien deze vooraf bij wettelijk voorschrift als verboden gedraging is omschreven. Hierbij geldt dat de verboden gedraging nauwkeurig, duidelijk en ondubbelzinnig geformuleerd moet zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de door [appellant] aangehaalde uitspraak, is artikel 5:4, tweede lid, van de Awb ook van toepassing op herstelsancties.

De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo dat hij aanvoert dat het college in strijd met artikel 5:9, aanhef en onder a, van de Awb heeft gehandeld door in de besluiten van 26 juni 2020 en 30 november 2020 niet te vermelden in strijd met welke regels uit het bestemmingsplan zou zijn gehandeld.

15.3.  De Afdeling stelt vast dat in het besluit van 26 juni 2020, dat met het besluit van 30 november 2020 in stand is gelaten, onder het kopje ‘Voldoet dit aan het bestemmingsplan?’ onder meer wordt vermeld dat het gebouw niet in een bouwvlak ligt en in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt als woning. De laatste zin onder dit kopje luidt: ‘Dit volgt uit artikel 29 van het bestemmingsplan.’ Anders dan in de uitspraak waarnaar [appellant] verwijst, kan gelet hierop niet worden gezegd dat uit de besluiten van 26 juni 2020 en 30 november 2020 niet volgt welke regels uit het bestemmingsplan [appellant] heeft overtreden. Naar het oordeel van de Afdeling is daarom geen sprake van strijd met artikel 5:9, aanhef en onder a, van de Awb.

Het betoog faalt.

Rechtvaardigingsgrond

16.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond als bedoeld in artikel 5:5 van de Awb. Hij wijst erop dat uit de leveringsakte uit 2019 volgt dat het gebouw op het perceel aan hem als woning is verkocht en geleverd. Volgens [appellant] mocht hij vertrouwen op de informatie die hem is verstrekt door zijn makelaar en het feit dat de notaris deze informatie heeft opgenomen in de leveringsakte. Omdat de makelaar betrouwbaar en deskundig was en er feitelijk sprake was van bewoning van het perceel, gaat de onderzoeksplicht van een koper niet zo ver dat van hem kon worden verlangd dat hij het toegestane gebruik op grond van het bestemmingsplan zou controleren, zo stelt [appellant].

16.1.  Artikel 5:5 van de Awb luidt:

"Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke sanctie op voor zover voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond."

16.2.  De Afdeling is van oordeel dat de omstandigheid dat in de leveringsakte het gebouw op het perceel staat omschreven als woning niet als rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 5:5 van de Awb kan gelden. Voor zover het betoog van [appellant] zo moet worden begrepen dat hij zich onder verwijzing naar de door de makelaar en notaris verstrekte informatie beroept op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan van de kant van de overheid. Daarvan is bij door een makelaar of notaris verstrekte informatie geen sprake.

Het betoog faalt.

Zijn er redenen om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om handhavend op te treden?

17.     Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

18.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onredelijk bezwarend is om te gelasten dat de keuken, het toilet of de badkamer met het daarbij horende leidingwerk verwijderd moet worden en verwijderd moet worden gehouden. Hij wijst erop dat uit de in 1967 en 1969 verleende bouwvergunningen volgt dat vergunning is verleend voor een bedrijfsgebouw met een closetpot, wastafel, gootsteen, schrobputten en een douchesifon. Dit betekent dat de nu aanwezige leidingen en voorzieningen al meer dan vijftig jaar geleden vergund zijn.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college het fair play-beginsel heeft geschonden door de bouwvergunningen uit 1967 en 1969 eerst in de procedure over de invorderingsbeschikking over te leggen, zodat [appellant] zich daarop niet eerder in de procedure heeft kunnen beroepen.

18.1.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van het gebouw als woning in strijd is met het bestemmingsplan. Om deze overtreding effectief te doen ophouden, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling [appellant] dan ook mogen gelasten om het gebouw ongeschikt te maken voor bewoning door de keuken, het toilet of de badkamer met het daarbij horende leidingwerk te verwijderen en verwijderd te houden. Voor zover [appellant] heeft verwezen naar de bouwvergunningen uit 1967 en 1969, overweegt de Afdeling als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de bouwvergunning uit 1967 is verleend voor de bouw van een schuur op ongeveer dezelfde plek als waar nu het gebouw staat. Uit de daarbij behorende tekeningen volgt echter niet dat vergunning is verleend voor het realiseren van voorzieningen in die schuur. De Afdeling stelt verder vast dat uit de tekeningen behorende bij de bouwvergunning uit 1969 volgt dat vergunning is verleend voor de bouw van een bedrijfsruimte, nu zijnde een loods, op een ander deel van het perceel. Het voorgaande betekent dat, anders dan [appellant] veronderstelt, de in het gebouw aangebrachte voorzieningen niet zijn gerealiseerd op grond van de bouwvergunningen uit 1967 en 1969. Naar het oordeel van de Afdeling is bovendien geen sprake van schending van het fair play-beginsel, omdat het college heeft toegelicht dat het de verleende vergunningen voor de volledigheid heeft overgelegd nadat deze door [appellant] in zijn zienswijze tegen de invorderingsbeschikking ter sprake zijn gebracht.

Het betoog faalt.

19.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ook van handhavend optreden had moeten afzien, omdat er sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. Volgens hem heeft het college het vertrouwen gewekt dat op het perceel mag worden gewoond. [appellant] wijst er daarbij op dat hij twee aanslagbiljetten gemeentelijke belastingen en beschikkingen op grond van de Wet Onroerende Zaken (hierna: WOZ-beschikkingen) heeft ontvangen en dat het college de bewoners van het gebouw heeft ingeschreven in de Basisregistratie personen (hierna: Brp). Verder wijst [appellant] erop dat in het register voor Basisregistraties Adressen en Gebouwen (hierna: het BAG-register) is vermeld dat het gebouw op het perceel de status ‘Verblijfsobject in gebruik’ heeft met als gebruiksdoel ‘Woonfunctie’. Ook wijst [appellant] op een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 juli 2018 in zaak nr. 7004831 waarin is geoordeeld dat de toenmalige huurders een beroep toekwam op huurbescherming. [appellant] wijst er ten slotte op dat in het verleden een energielabel is verstrekt voor de woning.

19.1.  Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

19.2.  De Afdeling overweegt met inachtneming van de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, en het daarin weergegeven stappenplan, dat, om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk dient te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van overheidsfunctionarissen die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. Niet is gebleken dat aan [appellant] een dergelijke toezegging of andere uitlating is gedaan of een gedraging is verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college niet handhavend zou optreden tegen de bewoning van het gebouw op het perceel.

Voor zover [appellant] heeft verwezen naar de inschrijving in het Brp, overweegt de Afdeling dat de acceptatie van de inschrijving in de Brp niet kan worden opgevat als een toestemming dat het gebouw in strijd met het bestemmingsplan mag worden bewoond, zodat daartegen niet handhavend zou worden opgetreden. Ook uit de overgelegde aanslagbiljetten gemeentelijke belastingen en WOZ-beschikkingen blijkt niet van gedragingen van het college waaruit redelijkerwijs kon worden afgeleid dat het college niet handhavend op zou treden tegen de bewoning van het gebouw in strijd met het bestemmingsplan. Hierbij is van belang dat het nemen van een besluit in het kader van de Wet WOZ gebeurt op basis van andere motieven dan het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan en het al dan niet verschuldigd zijn van gemeentelijke belastingen afhankelijk is gesteld van de vraag of sprake is van een ingezetene, hetgeen vervolgens wordt afgeleid uit de inschrijving in de Brp. Over de verwijzing naar het BAG-register overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat in het BAG-register is vermeld dat het gebouw een woonfunctie heeft, niet kan worden aangemerkt als een toezegging of andere uitlating waaruit [appellant] redelijkerwijs mocht afleiden dat het college niet handhavend zou optreden. Voor zover [appellant] heeft verwezen naar een verstrekt energielabel en het vonnis van de rechtbank van 25 juli 2018, overweegt de Afdeling dat dit geen gedragingen zijn die kunnen worden opgevat als een welbewuste standpuntbepaling van het college over de uitoefening van de bevoegdheid tot handhaving.

Gelet op al het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.

Het betoog faalt.

20.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college handelt in strijd met het verbod op willekeur. Hij voert aan dat het op de percelen Sportveldweg 1 tot en met 7 mogelijk wordt gemaakt om een nieuwe woning en een woongebouw met achttien appartementen te bouwen, terwijl het college handhavend optreedt tegen het gebruik van het gebouw op het naastgelegen perceel [locatie 1] als woning.

20.1.  De Afdeling stelt vast dat de raad voor de percelen Sportveldweg 1 tot en met 7 op 17 oktober 2019 het bestemmingsplan "Nieuw-Vennep Sportveldweg 1-7" heeft vastgesteld. Dit bestemmingsplan maakt de bouw van een woning en een woongebouw met achttien appartementen mogelijk, zodat de functie wonen ter plaatse is toegestaan. Omdat, zoals hiervoor in 14.2 is overwogen, bewoning van het gebouw niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd met het verbod op willekeur heeft gehandeld door hiertegen handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

21.     Gelet op het voorgaande is de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in overweging 17, op grond waarvan het college aanleiding had moeten zien om niet handhavend op te treden.

Hoogte dwangsom

22.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van schending van artikel 5:32b, derde lid, van de Awb, omdat het bedrag van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang.

22.1.  Artikel 5:32b, derde lid, van de Awb bepaalt dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding moet staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:86), heeft het opleggen van een last onder dwangsom als doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

22.2.  Het college heeft toegelicht dat de hoogte van de dwangsom is gebaseerd op de Beleidsregels. In artikel 4, tweede lid, onder c, van de Beleidsregels staat dat als sprake is van strijdig gebruik een minimumbedrag van € 2.500,00 en een maximumbedrag van € 100.000,00 ineens wordt gehanteerd. In artikel 6, vierde lid, van de Beleidsregels staat dat voor het werkveld strijdig gebruik de dwangsom wordt vastgesteld aan de hand van het (indicatieve) verschil in grondprijs voor gebruik volgens de bestemming en het strijdige gebruik, zoals vastgelegd in de bij deze beleidsregels behorende en daarvan onderdeel uitmakende tabel B. Het verschil wordt vervolgens vermenigvuldigd met het aantal vierkante meters waarover het strijdig gebruik zich uitstrekt (of kan uitstrekken). De uitkomst van die rekensom wordt gebruikt als dwangsom. Uit tabel B volgt dat voor het wonen in strijd met het bestemmingsplan een verschil in grondprijs van € 400,00 per m² wordt gehanteerd. Het college heeft toegelicht dat in dit geval de oppervlakte van het gebouw waarin werd gewoond 135 m² is. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de totale dwangsom van € 54.000,00 onevenredig hoog is in verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Bovendien is de last opgesplitst in drie onderdelen en is aan elk onderdeel een separate dwangsom van € 18.000,00 gekoppeld.

Het betoog faalt.

23.     Ook wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd biedt naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor twijfel aan de juistheid van de uitspraak van de rechtbank.

24.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Invordering dwangsom

25.     Op 6 augustus 2021 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 18.000,-, omdat niet is voldaan aan onderdeel 3 van de last.

26.     Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

[appellant] betwist de invorderingsbeschikking, zodat deze onderdeel is van het geding.

27.     Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Dat blijkt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

28.     [appellant] betoogt dat er in dit geval bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college gedeeltelijk van invordering van de dwangsom had moeten afzien. Allereerst wijst hij erop dat wel aan de onderdelen 1 en 2 van de last is voldaan. Verder wijst hij erop dat, hoewel hij niet de keuken, het toilet of de badkamer met het daarbij behorende leidingwerk heeft verwijderd, toch gedeeltelijk aan onderdeel 3 van de last is voldaan, omdat het gebouw niet langer geschikt is voor bewoning. Volgens hem wordt in het gebouw niet meer gewoond, maar wordt het gebouw alleen gebruikt voor opslag en als hobbyruimte.

28.1.  Uit de invorderingsbeschikking van 6 augustus 2021 volgt dat de toezichthouder op 18 juni 2021 heeft geconstateerd dat het gebouw niet ongeschikt is gemaakt voor zelfstandige bewoning. Zowel de keuken, als het toilet als de badkamer waren nog in het gebouw aanwezig. Niet is geconstateerd dat het gebouw nog werd bewoond op het moment van de controle en ook de slaapvoorzieningen waren op dat moment verwijderd.

Vast staat dat aan elk onderdeel van de last een separate dwangsom is gekoppeld. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat aan onderdelen 1 en 2 van de last is voldaan, niet maakt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college gedeeltelijk van invordering van de verbeurde dwangsom voor onderdeel 3 van de last had moeten afzien.

De Afdeling overweegt verder dat het enkele feit dat gedeeltelijk aan onderdeel 3 van de last zou zijn voldaan, wat daar ook van zij, in beginsel onvoldoende is voor het oordeel dat het college geheel dan wel gedeeltelijk van invordering dient af te zien. Dat is alleen anders in uitzonderlijke gevallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1962). Dat in het gebouw niet meer wordt gewoond maar het gebouw alleen gebruikt wordt voor opslag en als hobbyruimte, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat het gebouw ongeschikt is gemaakt voor (zelfstandige) bewoning. [appellant] heeft zijn stelling dat het gebouw niet langer geschikt is voor bewoning verder niet onderbouwd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat gedeeltelijk aan onderdeel 3 van de last is voldaan, zodat ook geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het college geheel dan wel gedeeltelijk van invordering diende af te zien.

Het betoog faalt.

29.     Het beroep tegen de invorderingsbeschikking is ongegrond.

Verzoek om schadevergoeding

30.     [appellant] heeft de Afdeling verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten van het college.

30.1.  Zoals hiervoor in 24 is overwogen, is het hoger beroep ongegrond en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Zoals hiervoor in 29 is overwogen, is het beroep tegen de invorderingsbeschikking ook ongegrond. Dit betekent dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot schadevergoeding kan worden uitgesproken. Daarom zal het verzoek worden afgewezen.

Proceskosten

31.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouder van Haarlemmermeer van 6 augustus 2021, kenmerk 3278932, ongegrond;

III.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. W. den Ouden en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2022

634-974