Uitspraak 201903506/1/A1


Volledige tekst

201903506/1/A1.
Datum uitspraak: 15 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante] (hierna: de maatschap), gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Venlo,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2017 heeft het college het verzoek van de maatschap om handhavend op te treden tegen het gebruik als burgerwoning van de woning aan de [locatie 1] te Venlo, afgewezen.

Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft het college het door de maatschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 maart 2018, gerectificeerd op 15 maart 2018, heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 augustus 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.

Bij uitspraak van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:894, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 5 maart 2018 bevestigd, het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin en in de uitspraak van de rechtbank van 5 maart 2018 is overwogen een nieuw besluit te nemen en bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 16 april 2019 heeft het college het door de maatschap tegen het besluit van 23 mei 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 23 mei 2017 herroepen en aan [belanghebbende] een last onder dwangsom opgelegd ter beëindiging van de bewoning van de bedrijfswoning aan de [locatie 1].

Tegen dit besluit heeft de maatschap beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2019, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.

Overwegingen

1.    De maatschap exploiteert op het perceel [locatie 2] te Venlo een pluimveehouderij. De woning aan de [locatie 1] is een voormalige bedrijfswoning bij de pluimveehouderij. In 1995 is de woning afgesplitst van het agrarisch bedrijf door de afzonderlijke verkoop van de woning en het agrarisch bedrijf. In 1996 heeft de maatschap het agrarisch bedrijf gekocht. Sinds november 1997 wordt de woning bewoond door [belanghebbende] en zijn gezin, die geen binding met de pluimveehouderij hebben.

Het college heeft [belanghebbende] eerst bij besluit van 19 april 2005 onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van de bedrijfswoning binnen één jaar na dagtekening van dit besluit te beëindigen. Die begunstigingstermijn is gezien de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9521, verlengd. Dit heeft erin geresulteerd dat [belanghebbende] de bedrijfswoning in 2008 heeft verlaten. Nadat de raad van de gemeente Venlo bij besluit van 20 april 2016 het bestemmingsplan "Parapluplan Plattelandswoningen Venlo" had vastgesteld op grond waarvan het gebruik van de woning als burgerwoning was toegestaan, zijn [belanghebbende] en zijn gezin de woning wederom gaan bewonen. Het bestemmingsplan was toen evenwel nog niet onherroepelijk en het besluit waarbij dit plan is vastgesteld, is door de Afdeling bij uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3371, vernietigd.

1.1.    Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Trade Port Noord en park Zaarderheiken" rust op het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch gebied". Niet in geschil is dat het gebruik van de woning als burgerwoning in strijd met die bestemming is.

1.2.    Op 27 januari 2017 heeft de maatschap het college verzocht om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning als burgerwoning. De maatschap vreest dat dit gebruik haar bedrijfsvoering kan belemmeren.

1.3.    Het college heeft bij besluit van 16 april 2019 uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2019 en de uitspraak van de rechtbank van 5 maart 2018 en [belanghebbende] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen een termijn van één jaar na dagtekening van dit besluit het gebruik van het pand [locatie 1] te Venlo als woning, anders dan als agrarische bedrijfswoning, te beëindigen en beëindigd te houden. Bij het niet voldoen aan de last verbeurt [belanghebbende] een dwangsom van € 2.000,00 voor iedere maand dat strijdig gebruik van het pand voortduurt, met een maximum van € 24.000,00.

2.    De maatschap betoogt dat de door het college aan de last verbonden begunstigingstermijn van één jaar onredelijk lang is. Daartoe voert zij aan dat in dit geval de noodzaak ontbreekt om een begunstigingstermijn van één jaar te stellen, omdat de overtreding binnen kortere termijn opgeheven kan worden. De eerder bij besluit van 19 april 2005 opgelegde last onder dwangsom heeft ertoe geleid dat [belanghebbende] de woning heeft verlaten, zodat hij bekend is met een dergelijke procedure en weet dat hij de woning moet verlaten. Daarbij komt dat de maatschap belang heeft bij een snelle opheffing van de overtreding, omdat zij door de feitelijke aanwezigheid van een burgerwoning op het perceel [locatie 1] niet kan voldoen aan de voorschriften van de nu voor haar inrichting geldende omgevingsvergunning.

2.1.    Artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd."

2.2.    Een begunstigingstermijn dient ertoe de overtreder in de gelegenheid te stellen om een einde te maken aan de overtreding. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1743, geldt bij de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.

2.3.    Het college heeft bij het bepalen van de begunstigingstermijn aansluiting gezocht bij de eerder bij besluit van 19 april 2005 aan [belanghebbende] opgelegde last onder dwangsom en de daarin opgenomen termijn van één jaar. Naar het oordeel van het college biedt een termijn van één jaar [belanghebbende] voldoende gelegenheid om andere woonruimte te zoeken zonder dat deze termijn langer is dan noodzakelijk om de overtreding te kunnen opheffen.

De Afdeling is van oordeel dat, mede in het licht van de voorgeschiedenis zoals hiervoor onder 1 is uiteengezet, een begunstigingstermijn van één jaar om andere woonruimte te zoeken niet onredelijk is. Gelet op de eerder getoonde welwillendheid van [belanghebbende] om de overtreding te beëindigen, mag het college ervan uitgaan dat [belanghebbende] ook in dit geval aan de last onder dwangsom gehoor zal geven. Zie ter vergelijking onder meer de uitspraken van de Afdeling van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2841, en 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3307, waarin de Afdeling een begunstigingstermijn van één jaar ter beëindiging van illegale bewoning niet onredelijk heeft geacht. Het overigens door de maatschap gestelde maakt, nu de termijn van één jaar in dit geval noodzakelijk kan worden geacht om de overtreding op te heffen, niet dat het college een kortere termijn had moeten vaststellen.

Het betoog faalt.

3.    De maatschap betoogt voorts dat de door het college aan de last verbonden dwangsom te laag is. Daartoe voert zij aan dat de bedragen van € 2.000,00 voor iedere maand dat strijdig gebruik voortduurt met een maximum van € 24.000, niet in verhouding staan tot de beoogde werking van de dwangsom. Het dwangsombedrag is te laag omdat er bij het maandelijks te verbeuren bedrag onvoldoende prikkel is om de overtreding ongedaan te maken. Volgens de maatschap is het maandelijks te verbeuren bedrag mogelijk lager dan de kosten die [belanghebbende] aan huur kwijt zou zijn, zodat [belanghebbende] er voor zal kiezen de bewoning van het pand voort te zetten. Gelet hierop is de door het college aan de last verbonden dwangsom in strijd met artikel 5:32b, derde lid, van de Awb, aldus de maatschap.

3.1.    Artikel 5:32b, derde lid, van de Awb luidt: "De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom."

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 30 mei 2018, heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

3.3.    Gezien de eerder getoonde bereidheid van [belanghebbende] om een einde te maken aan de overtreding heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van de geschonden belangen en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. De Afdeling acht niet aannemelijk dat een bedrag van € 2.000,00 voor iedere maand dat strijdig gebruik voortduurt met een maximum van € 24.000 niet voldoende effect sorteert. Nog daargelaten dat de stelling van de maatschap dat huren mogelijk minder voordeling is dan het voortzetten van het strijdige gebruik niet is onderbouwd, laat dit onverlet dat het college de mogelijkheid heeft om indien de gehele dwangsom is verbeurd een nieuwe last onder dwangsom op te leggen teneinde de overtreding te beëindigen.

Het betoog faalt.

4.    Het beroep is ongegrond.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020

374-855.