Uitspraak 200604309/1


Volledige tekst

200604309/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Venlo,
2. het college van burgemeester en wethouders van Venlo,
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/817 van de rechtbank Roermond van 24 april 2006 in het geding tussen:

appellant sub 1,

en

het college van burgemeester en wethouders van Venlo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2004 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) het verzoek van [partij] om handhavend op te treden tegen het gebruik door [appellant sub 1] van de woning op het perceel de [locatie] te Venlo (hierna: het perceel) als burgerwoning, afgewezen.

Bij besluit van 19 april 2005 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 2 november 2004 herroepen en appellant sub 1 onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van de bedrijfswoning op het perceel binnen één jaar na dagtekening van dit besluit te beëindigen.

Bij uitspraak van 24 april 2006, verzonden op 8 mei 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en dat aan appellant sub 1 dezelfde last onder dwangsom wordt opgelegd als in de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat de daarin genoemde termijn van een jaar aanvangt op de dag na verzending van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 6 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2006, en appellant sub 1 bij brief van 14 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 12 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 juli 2006 heeft appellant sub 1 een reactie ingediend op het hoger beroep van het college. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

Voor afloop van het vooronderzoek is bij brief van 15 augustus 2006 een nader stuk ontvangen van het college. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek is bij brief van 9 januari 2007 een nader stuk ontvangen van appellant sub 1. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2007, waar appellant sub 1, bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [vennoot], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" heeft het perceel de bestemming "Agrarisch gebied". Het gebruik van de woning op het perceel voor burgerbewoning is op grond van artikel 6.1. van de planvoorschriften gelezen in samenhang met artikel 10 van de planvoorschriften in strijd met die bestemming.

2.2. Appellant sub 1 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het gebruik als burgerwoning, omdat de bouwvergunning die voor de woning is verleend, geacht moet worden een burgerwoning te betreffen.

2.3. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er onvoldoende grond bestaat voor de conclusie dat het gebruik van de woning als burgerwoning op basis van de op 9 juni 1966 verleende bouwvergunning is toegestaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de woning op het perceel bij het toenmalige agrarische bedrijf in overeenstemming met het bestemmingsplan is vergund en de woning tot beëindiging van het toenmalige agrarische bedrijf ook steeds als bedrijfswoning is gebruikt. De in dit verband door appellant sub 1 gemaakte vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2005, zaak no. 200403457/1 gaat niet op, omdat het in die zaak een bouwvergunning betrof die met vrijstelling was verleend.

2.4. Nu de bewoning van de woning door appellant sub 1 en zijn gezin in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, was het college bevoegd daartegen handhavend op te treden.

2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet uitzicht op legalisatie bestond.

2.7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte de beslissing op bezwaar heeft vernietigd, omdat het college onvoldoende zou hebben gemotiveerd waarom in dit geval niet van handhaving afgezien mocht worden. Daartoe betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat tot op heden niet consequent is opgetreden tegen illegale situaties en het ontbreken van handhavingsbeleid geen bijzondere omstandigheden zijn die ertoe noopten om van handhavend optreden af te zien. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte de uitbreidingsmogelijkheden van [partij] voor de beoordeling van het handhavingsverzoek relevant geacht en heeft de rechtbank het college ten onrechte niet gevolgd in zijn standpunt dat een positieve bestemming van de burgerwoning uit oogpunt van een goed woon- en leefklimaat niet mogelijk is, aldus het college.

2.7.1. Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 april 2003 in zaak no. 200202109/1 (JB 2003/137) betekent de vaste bestuurspraktijk van een bestuursorgaan dat niet wordt opgetreden tegen de bewoning door anderen dan agrariërs van agrarische bedrijfswoningen niet dat het een bijzonder geval betreft op grond waarvan van handhavend optreden kan worden afgezien, reeds omdat die praktijk indruist tegen het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Hierin kan, wat er zij van de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande bedrijven, derhalve geen bijzondere omstandigheid worden gevonden om van handhavend optreden af te zien. De omstandigheid dat het college vooralsnog geen beleid heeft vastgesteld aan de hand waarvan het handhavend zal optreden tegen illegaal gebruik van agrarische bedrijfswoningen als burgerwoning, is evenmin zo'n bijzondere omstandigheid. Voorts kan het college worden gevolgd in zijn betoog dat het gemeentebestuur bij de keuze om de woning in het nieuwe bestemmingsplan, dat inmiddels is vastgesteld, uit oogpunt van woon- en leefklimaat niet als burgerwoning te bestemmen een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend en is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat in de hiervoor genoemde omstandigheden aanknopingspunten waren om van handhaving af te zien. De beslissing op bezwaar is aldus ten onrechte door de rechtbank vernietigd.

2.8. Het hoger beroep van appellant sub 1 is voor het overige uitsluitend gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank, na de beslissing op bezwaar te hebben vernietigd, zelf in de zaak heeft voorzien. Nu de vernietiging van de beslissing op bezwaar, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ten onrechte is geschied, wordt aan de overige beroepsgronden van appellant sub 1 niet meer toegekomen.

2.9. Het hoger beroep van het college is gegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 april 2005 van appellant sub 1 alsnog ongegrond verklaren. Daarbij merkt de Afdeling op dat het college ter zitting heeft toegezegd dat de aan appellant sub 1 gestelde begunstigingstermijn kan worden verlengd tot een jaar na deze uitspraak. Het hoger beroep van appellant sub 1 is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Venlo gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 april 2006 in zaak no. AWB 05/817;

IV. verklaart het door appellant sub 1 bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007

429-430.