Uitspraak 201802435/1/A1


Volledige tekst

201802435/1/A1.
Datum uitspraak: 20 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Venlo,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 maart 2018 in zaak nr. 17/3026 in het geding tussen:

[maatschap]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2017 heeft het college het verzoek van de maatschap om handhavend op te treden tegen het gebruik als burgerwoning van de woning aan de [locatie A] te Venlo, afgewezen.

Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft het college het door de maatschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 maart 2018, gerectificeerd op 15 maart 2018, heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 augustus 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[partij] en de maatschap hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2019, waar het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, en de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door [gemachtigden], gehoord.

Overwegingen

1.    De maatschap exploiteert op het perceel [locatie B] te Venlo een pluimveehouderij. De woning aan de [locatie A] is een voormalige bedrijfswoning bij de pluimveehouderij. In 1995 is de woning afgesplitst van het agrarisch bedrijf door de afzonderlijke verkoop van de woning en het agrarisch bedrijf. In 1996 heeft de maatschap het agrarisch bedrijf gekocht. Sinds november 1997 wordt de woning bewoond door [partij] en zijn gezin, die geen binding met de pluimveehouderij hebben.

1.1.    Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Trade Port Noord en park Zaarderheiken" rust op het perceel [locatie A] de bestemming "Agrarisch gebied". Niet in geschil is dat het gebruik van de woning als burgerwoning in strijd met die bestemming is.

1.2.    Op 27 januari 2017 heeft de maatschap het college verzocht om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning als burgerwoning. De maatschap vreest dat dit gebruik haar bedrijfsvoering kan belemmeren.

1.3.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 mei 2017 heeft het college het handhavingsverzoek van de maatschap afgewezen, omdat de maatschap volgens het college geen belang heeft bij handhavend optreden, zodat handhavend optreden onevenredig nadelig zou zijn voor [partij] en zijn gezin.

Het college stelt in het besluit dat het de woning in voorkomende procedures op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer als een agrarische bedrijfswoning zal beschouwen, dat het bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor het agrarische bedrijf de milieugevolgen voor de woning niet zal meenemen in de beoordeling van de aanvraag, dat het bij controles de milieugevolgen voor de woning niet zal meenemen en dat het klachten of handhavingsverzoeken van bewoners van de woning over het bedrijf van de maatschap niet in behandeling zal nemen. Dit betekent volgens het college dat de bedrijfsvoering van de maatschap op geen enkele wijze zal worden geschaad of belemmerd door bestuursrechtelijk handelen van het college in relatie tot het gebruik van de woning als burgerwoning. Daardoor heeft de maatschap volgens het college geen belang bij handhavend optreden tegen het gebruik van de woning als burgerwoning.

1.4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om af te zien van handhavend optreden. Volgens de rechtbank heeft het college ten onrechte gesteld dat het gebruik van de woning als burgerwoning de bedrijfsactiviteiten van de maatschap niet kan beperken. Daarbij betrekt de rechtbank dat bij de verlening van een omgevingsvergunning voor de inrichting van de maatschap, het feitelijk gebruik van de woning bepalend is voor het antwoord op de vraag of de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning beoordeeld moet worden.

2.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de verlening van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding of wijziging van de inrichting van de maatschap niet aannemelijk en niet te verwachten is, zodat de maatschap niet beperkt zal worden in haar bedrijfsactiviteiten. Volgens het college is uitbreiding of wijziging van de inrichting niet aannemelijk aangezien de door de rijksoverheid aangekondigde reductie-eisen voor fijnstof voor de pluimveesector, uitbreiding of wijziging van de inrichting onmogelijk maken.

2.1.    Het staat vast dat het gebruik van de woning als burgerwoning in strijd is met de bestemming "Agrarisch gebied", zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarnaast kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet in geschil is dat er geen concreet zicht op legalisatie van de overtreding bestaat en dat enkel de vraag aan de orde is of handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan af behoorde te zien. Het college heeft bij zijn standpunt dat dat het geval is, ten onrechte volstaan met een weging van het belang van de maatschap bij het beëindigen van de overtreding. De omstandigheid dat de maatschap, die om handhaving heeft verzocht, niet in haar bedrijfsactiviteiten zou worden beperkt door het gebruik van de woning als burgerwoning, is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college kon afzien van handhavend optreden.

2.3.    Het standpunt van het college, dat de maatschap niet in haar bedrijfsactiviteiten wordt beperkt door het gebruik van de woning als burgerwoning, is bovendien onjuist.

Bij zijn standpunt dat uitbreiding of wijziging van de inrichting niet aannemelijk of zelfs onmogelijk is, loopt het college ten onrechte vooruit op de aangekondigde reductie-eisen voor fijnstof en gaat het er ten onrechte van uit dat uitbreiding van het bestaande pluimveebedrijf de enige mogelijke door de maatschap gewenste bedrijfsactiviteit is. Het is niet uitgesloten dat de maatschap in de toekomst een omgevingsvergunning aanvraagt voor een bepaalde bedrijfsactiviteit die uitsluitend vanwege de aanwezigheid van een burgerwoning op het perceel [locatie A] niet kan worden verleend. Daarbij is van belang dat het college die aanvraag moet toetsen aan de toepasselijke wettelijke regelingen, op grond waarvan het college mogelijk niet de beoordelingsruimte heeft om de milieugevolgen voor de woning aan de [locatie A] niet in zijn beoordeling te betrekken.

Afgezien van de mogelijkheid tot uitbreiding of wijziging van de pluimveehouderij, heeft de maatschap onweersproken gesteld dat zij door de feitelijke aanwezigheid van een burgerwoning op het perceel [locatie A] niet kan voldoen aan de voorschriften van de nu voor haar inrichting geldende omgevingsvergunning. Ook hierom wordt de maatschap in haar bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de woning als burgerwoning.

Ook kan het college zich niet zonder meer op het standpunt stellen dat het handhavingsverzoeken van de bewoners van de woning niet in behandeling zal nemen. Daarmee gaat het college eraan voorbij dat het gehouden is aan de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht over de behandeling van verzoeken van een belanghebbende om een besluit te nemen.

2.4.    Het belang van [partij] is gelegen in het mogen blijven wonen in de woning aan de [locatie A] met zijn gezin. Het moeten verlaten van de woning heeft voor [partij], naar hij stelt, grote financiële gevolgen en gevolgen voor zijn gezondheid doordat het hem emotioneel ernstig zal aangrijpen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het belang van [partij], in verhouding tot het algemeen belang en het belang van de maatschap bij handhavend optreden, geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan het college behoorde af te zien van handhavend optreden. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er in dit geval bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om af te zien van handhavend optreden. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

3.1.    Het college moet binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van hetgeen in deze en in de aangevallen uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

4.    Het college moet op na te melden wijze worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die de maatschap heeft gemaakt in het kader van haar verweer tegen het hoger beroep van het college. Daarbij overweegt de Afdeling over de verletkosten voor het bijwonen van de zitting, dat een forfaitair aantal van zes uur voor vergoeding in aanmerking komt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Venlo op om binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin en in de uitspraak van de rechtbank van 5 maart 2018 is overwogen een nieuw besluit te nemen;

III.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venlo tot vergoeding van bij [maatschap] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.418,15 (zegge: veertienhonderdachttien euro en vijftien cent), waarvan € 1.002,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Venlo een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019

687.