Uitspraak 201803420/1/A1 en 201803420/2/A1


Volledige tekst

201803420/1/A1 en 201803420/2/A1.
Datum uitspraak: 30 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Stevensbeek, gemeente Sint Anthonis (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2017 heeft het college, voor zover hier van belang, [appellant] onder oplegging van dwangsommen gelast om vóór 1 november 2017 het drugsafval in de mestkelders te verwijderen en vóór 2 januari 2018 de grondwaterverontreiniging te saneren op het perceel [locatie] te Stevensbeek.

Bij besluit van 22 november 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het betrekking heeft op de lengte van de begunstigingstermijnen, en het besluit van 19 september 2017 in stand gelaten onder verlenging van de daarin bepaalde begunstigingstermijnen tot zes weken na de datum van de bekendmaking van dit besluit.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Oost-Brabant. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 27 december 2017 heeft het college, voor zover hier van belang, de begunstigingstermijn van de last om de grondwaterverontreiniging te saneren verlengd tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank.

Bij mondelinge uitspraak van 18 april 2018 in zaken nrs. 17/3319 en 17/3320 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 22 november 2017 en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, voor zover deze betrekking hebben op de lasten om het drugsafval in de mestkelders te verwijderen en de grondwaterverontreiniging te saneren, en het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in zoverre ter behandeling doorgestuurd naar de (voorzieningenrechter van de) Afdeling.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 mei 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Vast staat dat vanwege de aanwezigheid van drugsafval in de mestkelders sprake is van overtreding van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer en dat vanwege de aanwezigheid van verontreinigd grondwater sprake is van overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming, zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.

3. Het besluit van 27 december 2017 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

4. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat de aan de lasten verbonden begunstigingstermijnen onredelijk kort zijn. Daartoe voert hij aan dat hij over onvoldoende financiële middelen beschikt om binnen de geboden termijnen aan de lasten te voldoen. Voorts hebben terzake gespecialiseerde bedrijven het te druk voor het verwijderen van het drugsafval en het saneren van de grondwaterverontreiniging vanwege de aangetrokken economie in de bouw. Bovendien heeft het college ten onrechte zijn strafrechtelijke veroordeling terzake van drugsactiviteiten betrokken in de belangenafweging ten aanzien van het verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn van de last tot het verwijderen van het drugsafval. Voorts heeft het college aan zijn bereidheid om de begunstigstermijn wat betreft deze last te verlengen ten onrechte de voorwaarde verbonden dat hij zijn bezwaarschrift zou intrekken, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1039, geldt bij de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.

De voorzieningenrechter stelt vast dat [appellant] in zijn bezwaarschrift wat betreft de last om het drugsafval te verwijderen heeft verzocht om de begunstigingstermijn te verlengen met twee maanden, zodat hij over voldoende middelen kan beschikken om aan de last te voldoen en hij meer tijd heeft om verschillende offertes op te vragen. Het college heeft terecht gesteld dat het aan dat verzoek heeft voldaan door in het besluit op bezwaar van 22 november 2017 de begunstigingstermijn te stellen op zes weken na de bekendmaking van dit besluit. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de geboden begunstigingstermijn te kort is om tijdig het drugsafval te verwijderen. In hetgeen [appellant] overigens nog heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter evenmin grond voor het oordeel dat het college de begunstigingstermijn verder had dienen te verlengen.

Wat betreft de last om de grondwaterverontreiniging te saneren, ziet de voorzieningenrechter evenmin grond voor het oordeel dat de geboden begunstigingstermijn te kort is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij om financiële redenen niet in staat is om tijdig aan deze last te voldoen. Bovendien heeft [appellant], gelet op het besluit van 27 december 2017, nog tot zes weken na deze uitspraak de tijd om de grondwaterverontreiniging te saneren, zoals het college ter zitting heeft bevestigd.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat het college heeft miskend dat de aan de lasten verbonden dwangsommen van elk € 15.000,00 te hoog zijn.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 28 maart 2018, heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

Het college heeft gesteld dat het totaalbedrag van € 57.000,00 aan dwangsommen van de zes lasten die [appellant] bij het besluit van 19 september 2017 zijn opgelegd, is gebaseerd op de kosten die [appellant] moet maken voor het uitvoeren van de lasten. Het heeft er in dat verband op gewezen dat uit een offerte van VGIS volgt dat het verwijderen van het drugsafval in de kelders € 42.500,00 kost.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er, gelet op de kosten die alleen al zijn gemoeid met het verwijderen van het drugsafval en de prikkel die van een dwangsom moet uitgaan, geen grond voor het oordeel dat het college de hoogte van de dwangsommen niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op de hoogte zoals het heeft gedaan.

Het betoog faalt.

6. Het beroep tegen de besluiten van 22 november 2017 en 27 december 2017, voor zover zij zien op de lasten tot het verwijderen van het drugsafval in de mestkelders en het saneren van de grondwaterverontreiniging, is ongegrond.

7. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis van 22 november 2017, kenmerk Z/17/026626, en 27 december 2017, kenmerk Z/17/027139, voor zover zij zien op de lasten tot het verwijderen van het drugsafval in de mestkelders en het saneren van grondwaterverontreiniging, ongegrond;

II. wijst het verzoek in zoverre af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018

531-757.