Uitspraak 202002654/1/R1


Volledige tekst

202002654/1/R1.
Datum uitspraak: 24 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, wonend te Amsterdam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 17 maart 2020 in zaak nrs. 20/1085 en 20/740 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2019 heeft het college aan het Ingenieursbureau Amsterdam een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van twee platanen aan de Westerkade in Amsterdam.

Bij besluit van 23 december 2019 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakt bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 maart 2020 heeft de rechtbank het door

[appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2021, waar [appellant] en anderen, van wie [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Vogel, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       In verband met de egalisering van de bestrating aan de Westerkade, heeft het Ingenieursbureau Amsterdam een omgevingsvergunning aangevraagd voor de kap van twee platanen tegenover Westerkade 9 en 10 in Amsterdam. Met het besluit van 19 augustus 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van die twee platanen. Aan de omgevingsvergunning is de voorwaarde verbonden dat twee platanen op de plaats van de te kappen bomen worden herplant.

Hoger beroep

2.       De beoordeling van de Afdeling in deze zaak beperkt zich tot de besluitvorming over de verleende omgevingsvergunning voor het kappen van de twee platanen. Wat [appellant] en anderen aanvoeren over andere kwesties dan de kap van twee platanen, kan alleen al daarom niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. In juridische termen: dat vormt de buitengrens van het geding.

Belangenafweging

3.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college een belangenafweging had moeten maken en daarbij het belang van de boom voor het klimaat, de zuurstof, hittebestrijding, het afvangen van fijnstof en stikstof en de leefbaarheid in de stad had moeten betrekken.

3.1.    Artikel 5 van de Bomenverordening 2014 luidt:

"1. De vergunning of jaarvergunning kan worden geweigerd in verband met:

a. de natuur- en milieuwaarde van de houtopstand;

b. de waarde van de houtopstand voor het stadsschoon of het landschap;

c. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

d. de waarde van de houtopstand voor de leefbaarheid.

2. Behoudens voor verplanten wordt de vergunning of jaarvergunning geweigerd voor zover dit het vellen van een houtopstand betreft die voorkomt op de lijst van beschermwaardige houtopstanden als bedoeld in artikel 10; hiervan kan alleen worden afgeweken als sprake is van zwaarwegende omstandigheden.

3. Bij de toepassing van de in het eerste lid genoemde weigeringsgronden houdt het college rekening met het bomenbeleidsplan dat is vastgesteld."

3.2.    In artikel 5 van de Bomenverordening worden weigeringsgronden genoemd op grond waarvan een aanvraag om een kapvergunning kan worden geweigerd. In de toelichting bij artikel 5 van de Bomenverordening staat dat elke boom bijdraagt aan het karakter van zijn directe omgeving en aan de uitstraling van de stedelijke omgeving als geheel. Bij een aanvraag tot vellen van een houtopstand zal volgens de toelichting iedere keer een afweging moeten worden gemaakt van alle betrokken belangen. Daarbij gaat het zowel om de belangen die de aanleiding voor de aanvraag vormen als de belangen tot behoud van de houtopstand. De criteria die in artikel 5 worden genoemd zijn bedoeld om deze afweging zo goed mogelijk te kunnen maken. De weigeringsgronden zijn volgens de toelichting niet dwingend bepaald. Als de houtopstand aan één of meer van de criteria voldoet, betekent dat niet automatisch dat de vergunning moet worden geweigerd.

3.3.    De Afdeling constateert dat artikel 5, eerste lid, inhoudt dat alleen als een of meer van de genoemde waarden zich voordoet, een belangenafweging moet worden gemaakt. Daar staat tegenover dat blijkens de toelichting op dat artikel die waarden vrij ‘laagdrempelig’ zijn bedoeld: al snel doet een waarde zich voor.

3.4.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, had het college in dit geval een belangenafweging moeten maken. De door het college ingeschakelde "groenadviseur" loopt in zijn advies van 6 augustus 2019 de weigeringsgronden van artikel 5, eerste lid, na en concludeert bij elk dat geen sprake is van bijzondere waarden. Dat is wat anders dan dat die waarden zich niet voordoen. Dat betekent dat een bevoegdheid tot weigering bestaat en daarmee een verplichting om een belangenafweging te maken. Het oordeel dat dan hier geen belangenafweging hoeft te worden gemaakt, staat in contrast tot de manier waarop verlening of weigering in artikel 5 geregeld is en ook tot het beeld dat uit de toelichting naar voren komt, namelijk dat er bijna altijd wel enige waarde aanwezig is. Artikel 5 en de toelichting daarop biedt geen grondslag voor de gedachte dat bij geringe of algemene waarden geen belangenafweging hoeft te worden gemaakt. Dat die geringe of algemene waarden wellicht voldoende tot uiting komen in de herplantplicht, kan wel worden betrokken in de belangenafweging, maar is geen reden om van zo’n belangenafweging af te zien.

3.5.    Dit betekent wel dat de rechtbank de kwestie onjuist heeft beoordeeld, maar nog niet dat het college de kwestie onjuist heeft beoordeeld.

3.6.    In het advies van de bezwaarcommissie onder het kopje ‘Belangenafweging’ staat dat de commissie het belang van de bezwaarmakers bij behoud van de bomen begrijpt. Dat gaat om het woon- en leefklimaat. De commissie ziet ook het belang van de gemeente als wegbeheerder bij het in goede conditie verkeren van het wegdek. De gemeente heeft ook belang bij het in goede conditie verkeren van de bomen in de openbare ruimte. De commissie concludeert hieruit dat uit de verleende kapvergunning blijkt dat het belang van de aanwezigheid van bomen in de straat is onderkend. De vergunning voorziet in de vervanging van twee bomen met een matige en slechte conditie door twee bomen met een veel betere levensverwachting. Door de herplant van twee bomen zal het verlies van de te kappen bomen worden gecompenseerd en wordt de bomenrij en het groenbeeld in de straat in voldoende mate hersteld. Het college heeft dit advies (ook op dit punt) overgenomen. Daarom is de Afdeling van oordeel dat er dus een belangenafweging heeft plaatsgevonden. De Afdeling is ook van oordeel dat het college deze afweging in redelijkheid zo heeft kunnen maken.

3.7.    De Afdeling is gelet op wat onder 3.6 is overwogen van oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het besluit van 23 december 2019 niet moet worden vernietigd wegens een gebrek in de belangenafweging.

Herplant

4.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat de bomen niet zullen worden herplant. Volgens hen zijn er in Amsterdam veel bomen gekapt waarvoor niets is teruggekomen en ontbreekt een registratiesysteem waarin wordt bijgehouden welke bomen worden gekapt en wat daarvoor moet worden teruggeplaatst. Mochten de bomen wel worden herplant, dan is het volgens [appellant] en anderen onmogelijk om bomen van vergelijkbare omvang en afmeting terug te plaatsen vanwege de kabels, buizen, oude wortels en puin onder de straat.

4.1.    De Afdeling stelt vast dat in de kapvergunning als nader voorschrift een herplantplicht is opgenomen. Hierin staat dat er een verplichting geldt voor het herplanten van twee bomen van de soort Platanus x hispanica "Malburg" op dezelfde plaats waar de te verwijderen bomen staan. De bomen moeten een aanschafmaat hebben van minimaal 36-45 cm, gemeten op 1 m hoogte. Hiermee is voldoende verzekerd dat de bomen met een redelijke omvang zullen worden herplant. Indien dat niet gebeurt kunnen

[appellant] en anderen op dit voorschrift een beroep doen. Verder is niet gebleken dat het niet mogelijk zal zijn om de bomen te herplanten vanwege bijvoorbeeld kabels of oude wortels. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat de bomen niet zullen worden herplant. Dat de bomen die zullen worden herplant niet van vergelijkbare omvang en afmeting zullen zijn als de bomen die gekapt zullen worden, is geen reden om de herplantplicht ontoereikend te vinden.

Het betoog faalt.

Noodzaak bomenkap

5.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar alternatieven voor bomenkap en naar een gelijksoortige herprofilering als op de Marnixkade. Zij wijzen erop dat bij de herprofilering van de Marnixkade, een vergelijkbare kade die aan de andere kant van de Marnixstraat is gelegen, geen bomen zijn gekapt.

5.1.    De Afdeling begrijpt het betoog zo dat er geen noodzaak is voor het kappen van de twee platanen.

In het rapport "Bomen Effect Analyse" zijn de resultaten weergegeven van het onderzoek naar de 29 bomen aan de Westerkade. Volgens het rapport is er één boom met een onvoldoende conditie en een stagnerende groei waarvoor een toekomstverwachting van 10 tot 15 jaar geldt. Deze boom is wat betreft conditie beduidend minder dan de overige bomen. Een andere boom vertoont naast een stagnerende groei ook afstervingsverschijnselen. Voor deze boom geldt volgens het rapport een toekomstverwachting van minder dan 5 jaar. [appellant] en anderen hebben de conclusies uit dit rapport niet inhoudelijk bestreden. De stelling van [appellant] en anderen ter zitting dat het onderzoek niet deugt, omdat achteraf is aangegeven dat één van de twee bomen toch niet zal worden gekapt, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarom heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er noodzaak bestaat voor het kappen van de twee platanen.

Het betoog faalt.

Onmiddellijk uitspraak in hoofdzaak

6.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5381, kan artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden toegepast indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het gaat erom of de informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen zo is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zou opleveren. Daarbij mag van partijen, die in de uitnodiging voor de zitting uitdrukkelijk op deze bevoegdheid zijn gewezen, worden verwacht dat zij zich hebben voorbereid op eventuele afdoening van de hoofdzaak. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank op basis van de haar ter beschikking staande gegevens en het resultaat van het ter zitting gehouden onderzoek geen uitspraak heeft kunnen doen in de hoofdzaak.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

8.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021

191-877.