Uitspraak 201110966/1/H1 en 201110966/2/H1


Volledige tekst

201110966/1/H1 en 201110966/2/H1.
Datum uitspraak: 16 november 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Ermelo,
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 9 september 2011 in zaak nrs. 11/1058 en 11/1059 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning met garage op het perceel [locatie] te Ermelo (hierna: het perceel).

Bij besluit van 24 juni 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 oktober 2011, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.M.L. Willems-Dekkers, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Ermelo, D. Schijf en S.M.L van Beek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. T.A.M. van Oosterhout, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Het bouwplan ziet op het bouwen van een woning met garage op het perceel. Volgens het bouwplan bedraagt de nokhoogte van de beoogde woning 8,80 m.

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Ermelo 1998, herziening 2002, februari 2003" rust op het perceel, dat is gelegen binnen de begrenzing van het deelgebied "Bos", de bestemming "Woondoeleinden I".

Ingevolge artikel 5, eerste lid, zijn op de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen.

Ingevolge het eerste lid, onder a en onder i, zijn ten dienste van en in verband met deze bestemming woningen en bijgebouwen toegelaten.

Ingevolge het tweede lid, mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de volgende voorwaarden:

(…)

d. de goothoogte van een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven.

e. de nokhoogte mag ten hoogste 5 m meer bedragen dan de goothoogte als bedoeld onder d.

(…)

h. de breedte van een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven.

Ingevolge het tweede lid, onder n, voor zover thans van belang, mag bij vrijstaande respectievelijk aan één zijde aangebouwde woningen de afstand van het hoofdgebouw tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen, respectievelijk de niet bebouwde zijdelingse perceelsgrens, niet minder bedragen dan 7 m in het deelgebied Bos als bedoeld in artikel 4, onder II.

Ingevolge het tweede lid, onder o, mag bij de onder n bedoelde woningen de afstand van een bijgebouw, tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen respectievelijk de niet bebouwde zijdelingse perceelsgrens niet minder bedragen dan 3 m in het deelgebied Bos als bedoeld in artikel 4, onder II.

Ingevolge het elfde lid, onder d, zijn burgemeester en wethouders met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 2, onder n, voor een afstand van een hoofdgebouw tot aan de zijdelingse perceelsgrens van tenminste 3 m.

Ingevolge het elfde lid, onder e, zijn burgemeester en wethouders met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 2, onder o voor een kleinere afstand van een bijgebouw tot aan de zijdelingse perceelgrens tot 0 m.

Ingevolge artikel 21, aanhef en onder e, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan voor het overschrijden van de bepalingen inzake hoogte, breedte, diepte, korrelgrootte en oppervlakte van bebouwing, met niet meer dan 10%.

Het bouwplan is voor wat betreft de nokhoogte van de woning en de afstand van de zijdelingse perceelsgrens tot de woning en het bijgebouw in strijd met de planvoorschriften. Het college heeft daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 21, aanhef en onder e, en in samenhang met artikel 5, elfde lid, onder d, en onder e, van de planvoorschriften, bezien in samenhang met de verbeelding een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.

2.4. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder d, en onder e, en artikel 21, aanhef en onder e, van de planvoorschriften bezien in samenhang met de verbeelding, is het college bevoegd in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen tot een nokhoogte van ten hoogste 8,80 m.

[appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bouwplan een nokhoogte heeft van 8,90 m, waardoor het college niet bevoegd is op de hiervoor vermelde wijze een omgevingsvergunning te verlenen. Hij voert daartoe aan dat het peil in de bouwtekeningen 0,10 m boven het maaiveldniveau ligt, terwijl uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van de planvoorschriften volgt dat het peil ter hoogte van de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld dient te liggen.

2.4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de planvoorschriften wordt de nokhoogte gemeten vanaf het peil tot het hoogste punt van het bouwwerk.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van de planvoorschriften wordt onder peil verstaan de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.

2.4.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011 in de zaak nr. 201012001/1, volgt uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften dat het peil wordt bepaald door de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, waarbij dient te worden uitgegaan van de oorspronkelijke hoogte van het bouwperceel. Omdat in het onderhavige geval de oude woning al was gesloopt en de oorspronkelijke situatie niet meer kon worden waargenomen, is in dit geval het peil bepaald door een denkbeeldige lijn te trekken tussen de peilen van de naastgelegen woningen. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gevonden voor de overweging dat het college in beginsel niet van deze wijze van peilbepaling heeft mogen uitgaan en dat met de verleende omgevingsvergunning, uitgaande van voornoemde wijze van peilbepaling, de maximaal toegestane bouwhoogte is overschreden. Onder deze omstandigheden heeft [appellant] ten onrechte uit de bouwtekeningen afgeleid dat het peil 0,10 m boven het maaiveldniveau ligt. Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Hij voert daartoe aan, onder verwijzing van een door hem overgelegde notitie van adviesbureau Peutz "Bezonningsonderzoek Regentesselaan 10-12 te Ermelo" van 6 oktober 2011, dat door de realisering van het bouwplan de lichtinval op de naast het perceel gelegen woning aan de [locatie 2] zal verminderen. Door haar oogaandoening zal [appellant sub 2] hiervan onaanvaardbare hinder ondervinden.

Verder voert [appellant] aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2002 in zaak nr. 200101484/1, dat het bouwplan in strijd is met het aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde beleid, zoals dat is neergelegd in artikel 4 II, tweede lid, aanhef en onder 2.2.6 van de planvoorschriften, en voorts dat het bouwplan in strijd is met het gemeentelijke beleid als neergelegd in de notitie "Beleidsregels artikel 3.23 Wro - 4.1.1. Bro" en de notitie "Wro en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Bevoegdheden c.q. rol van de gemeenteraad bij de omgevingsvergunning".

2.5.1. Het college heeft zich, op grond van een door een ambtenaar van de gemeente uitgevoerde bezonningstudie van 14 juni 2011, op het standpunt gesteld dat als gevolg van de realisering van het bouwplan sprake is van een zeer beperkte schaduwvorming op de zijgevel van de woning op de [locatie 2] in de periode van 1 november tot 15 februari. Volgens het college is deze schaduwvorming acceptabel. De voorzieningenrechter heeft dit standpunt van het college terecht niet onredelijk geacht. Daarbij is van belang dat, naar blijkt uit de notitie van Peutz, de optredende schaduw op de woning gelegen aan de [locatie 2] als gevolg van de realisering van het bouwplan voornamelijk wordt veroorzaakt door het deel van de nok van de beoogde woning dat qua hoogte past binnen de voorschriften van het bestemmingsplan. De inbreuk die de realisering van het bouwplan in zoverre veroorzaakt is daarom al mogelijk gemaakt met de totstandkoming en inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

Verder is daarbij van belang dat, naar ter zitting is gebleken, de toegenomen schaduwwerking niet zozeer schaduw op een raam betreft, maar met name de schaduw op de gevel van de woning aan de [locatie 2], zodat de dientengevolge optredende hinder beperkt blijft.

Gelet op de geringe aantasting van de lichttoetreding kan de omstandigheid dat [appellant sub 2] zeer gebaat is bij een woon en leefomgeving met een hoge lichtintensiteit, niet aan de verlening van de in bezwaar gehandhaafde omgevingsvergunning in de weg staan.

2.5.2. Verder heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de realisering van het bouwplan niet in strijd is met het aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde beleid als neergelegd in artikel 4 II, tweede lid, aanhef en onder 2.2.6 van de beschrijving in hoofdlijnen.

Ingevolge dat artikel dient het karakter van het deelgebied bos, voor zover van belang, te worden bewaard en/of versterkt door middel van handhaving van de open ruimten tussen de korrels; verdichting van erfbebouwing op en bij de erfgrenzen moet voorkomen worden, behalve waar twee woningen aaneen zijn gebouwd ("twee-onder-één-kap").

Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen verdichting als hiervoor bedoeld plaatsvindt, omdat voorafgaand aan de bouw van de beoogde woning, de oude woning op het perceel is gesloopt, zodat het aantal woningen per hectare gelijk blijft en verder dat de open ruimte tussen de korrels wordt gewaarborgd doordat de woning midden op het perceel wordt gebouwd en de open ruimte rondom de woning behouden blijft. De verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2001 in zaak nr. 200101484/1 kan hem niet baten, reeds nu die situatie betrekking had op een andere situatie waarbij een dubbel woonhuis met twee garages op de erfgrens was beoogd, waardoor het aantal woningen per hectare zou toenemen.

2.5.3. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de realisering van het bouwplan in strijd is met het beleid als neergelegd in de notitie "Beleidsregels artikel 3.23 Wro - 4.1.1. Bro" en de notitie "Wro en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Bevoegdheden c.q. rol van de gemeenteraad bij de omgevingsvergunning", reeds nu dit beleid niet van toepassing is op dit geval, waarbij een omgevingsvergunning is verleend krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º van de Wabo.

2.6. Verder betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de positieve adviezen van de welstandscommissie het Gelders Genootschap van 28 januari 2011 en 9 mei 2011 zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens [appellant] is het bouwplan strijdig met de criteria van welstand nu de entree niet in de voorgevel, maar in een zijgevel geplaatst is.

2.6.1. In de welstandsnota Ermelo (hierna: welstandsnota) is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld: "De ruime opzet van parkachtige woongebieden verdraagt een grote variatie in architectuur. Bij nieuwbouw kan een grote mate van vrijheid worden toegestaan in architectonische opvatting, mits situering, massa, materiaalkeuze en kleurstelling afgestemd zijn op het algemene beeld van de omgeving. Elk gebouw kent haar eigen identiteit. (…)

SITUERING

(…)

- Bij (vervangende nieuwbouw wordt rekening gehouden met het algemene gebiedskarakter.

(…)

- De panden staan met hun entree en voorgevel gericht naar de straat.

(…)

GEVELS

(…)

- Zijgevels die duidelijk zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte worden behandeld als voorgevels.

(…)"

2.6.2. In het welstandsadvies van 9 mei 2011 staat, voor zover thans van belang, het volgende. "De gerichtheid van de voorgevel en de entree op de straat is in samenhang met het totale plan en in relatie tot zijn omgeving beoordeeld. Niet vermeld staat in de nota dat de entree ook fysiek in de voorgevel aangebracht moet worden. Gerichtheid staat in architectonische zin voor oriëntatie en zichtbaarheid. De woning richt zich met het hogere representatieve volume heel duidelijk op de straat. De toegang tot de woning wordt gemarkeerd door een luifel die duidelijk uitsteekt buiten de zijgevel (zie plattegrond en detail 09 in de linkerzijgevel) waardoor deze duidelijk zichtbaar is vanaf de straat en tevens voldoende georiënteerd is op de straat. Dit wordt nog eens versterkt door de gezamenlijke oprit naar de entree van de woning en de garage. Tegen de achtergrond van de relatieve aard van de criteria, de beleidsuitgangspunten voor deelgebied "Wijk Noord", namelijk een grote mate van vrijheid bij nieuwbouw, en de van toepassing zijnde criteria voor deze locatie, kan worden ingestemd met de woning en het bijgebouw."

2.6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

2.6.4. Uit de bouwtekeningen die deel uitmaken van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 januari 2011 blijkt dat de voorgevel van de woning is gericht naar de straat. Verder is niet of althans onvoldoende betwist dat de zijgevel, waarin de entree is aangebracht, zichtbaar is vanaf de openbare weg. Gelet op de in de welstandsnota vervatte criteria wordt een zodanige zijgevel aangemerkt als een voorgevel. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat in het welstandsadvies van 9 mei 2011 deugdelijk is uiteengezet dat deze als voorgevel aan te merken zijgevel met entree in architectonische zin voldoende georiënteerd is op de straat en dat aan de enkele omstandigheid dat de zijgevel met entree niet in fysieke zin naar de straat is gekeerd, niet de conclusie kan worden verbonden dat het bouwplan in strijd is met de in de welstandsnota neergelegde criteria. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht van belang geacht dat bij 21 woningen in de directe omgeving van de bouwlocatie de entree in de zijgevel is geplaatst, nu in de welstandsnota onder meer staat dat een grote mate van vrijheid kan worden toegestaan in architectonische opvatting, mits de situering afgestemd is op het algemene beeld van de omgeving. De stelling van [appellant] dat deze woningen zijn gebouwd in het midden van de vorige eeuw, maakt niet dat het bouwplan niet is afgestemd op zijn omgeving en kan daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel.

Het betoog faalt.

2.7. Ten slotte betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Hij voert daartoe aan dat hij door de rechtbank ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om een deskundigenrapport inzake de belemmering in de lichttoetreding over te leggen, alvorens uitspraak werd gedaan in de hoofdzaak.

2.7.1. Het betoog faalt. Artikel 8:86 van de Awb kan worden toegepast indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2005 in zaak nr. 200402860/1 gaat het erom of de informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zou opleveren. Mede gelet op rechtsoverweging 2.5.1 bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter op basis van de hem ter beschikking staande gegevens en het resultaat van het ter zitting gehouden onderzoek geen uitspraak heeft kunnen doen in de hoofdzaak.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011

543.