Uitspraak 200402860/1


Volledige tekst

200402860/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 april 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2003, voorzover hier van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) aan [de maatschap] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een potstal aan het adres [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 30 september 2003, voor zover hier van belang, heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 7 juni 2004 heeft de maatschap een memorie ingediend. Bij brief van 16 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.J. Kastein, advocaat te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. Stekelenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Daar is ook gehoord de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. De stelling van appellant dat artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ten onrechte is toegepast, is onjuist. Artikel 8:86 kan worden toegepast indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het gaat erom of de informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zou opleveren. Daarbij mag van partijen, die in de uitnodiging voor de zitting uitdrukkelijk op deze bevoegdheid moeten zijn gewezen - aan welk voorschrift hier is voldaan - , worden verwacht dat zij zich hebben voorbereid op eventuele afdoening van de hoofdzaak. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter op basis van de hem ter beschikking staande gegevens en het resultaat van het ter zitting gehouden onderzoek geen uitspraak heeft kunnen doen in de hoofdzaak.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied, partiële herziening [locatie]” rust op het gedeelte van het perceel waarop de potstal is beoogd de bestemming “Agrarisch bouwblok”.

Ingevolge artikel 3, lid A, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn gronden aangewezen voor agrarisch bouwblok bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met daarbij behorende bebouwing en erven met dien verstande dat binnen de op de kaart met * aangegeven bebouwingsvlakken aan bebouwing ten dienste van de intensieve veehouderij niet meer dan 100 m2 is toegestaan.

Ingevolge artikel 1, onder r, van de planvoorschriften moet onder intensieve veehouderij worden verstaan: het telen van dieren, dan wel het winnen van produkten door middel van het telen van dieren in hoofdzaak, dan wel geheel onafhankelijk van de groeikracht van de bodem waarop het bedrijf wordt uitgeoefend; hieronder worden verstaan pluimvee-, pelsdieren- en varkenshouderijen, kalvermesterijen en andere naar hun aard hiermee gelijk te stellen bedrijfstypen.

2.3. Het bouwplan ziet op een potstal van 592 m2 voor het huisvesten van vleesstieren. Niet in geschil is dat zich binnen het agrarisch bouwblok reeds (meer dan) 100 m2 bebouwing ten dienste van intensieve veehouderij bevindt. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de potstal ten dienste staat van de intensieve veehouderij.

2.4. Appellant betoogt dat de potstal ten dienste staat van de intensieve veehouderij. Hij voert in de eerste plaats aan dat het houden van meststieren, doorgaans op stal, onafhankelijk is van de groeikracht van de bodem, waarop het bedrijf wordt uitgeoefend. Volgens appellant worden de stieren gerantsoeneerd gevoerd met een variabele combinatie van zelfgeproduceerd voer en aangeleverd voer en wordt het effect van de groeikracht van de bodem daardoor uitgesloten. Voorts voert appellant aan dat het college is uitgegaan van een onjuiste verhouding tussen voer van eigen bodem en voer dat is aangevoerd van buiten het bedrijf.

Dit betoog faalt. De Afdeling heeft in de uitspraak van 15 oktober 2003 met no. 200301787/1, op het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot goedkeuring van het wijzigingsplan met betrekking tot het perceel, reeds overwogen dat geen overschrijding van de maximaal toegestane oppervlakte ten dienste van de intensieve veehouderij wordt bereikt als gevolg van dit plan. Aangezien de meststieren voor een substantieel deel aangewezen zijn op voer van eigen bodem, hetgeen wordt bevestigd door het rapport van 20 november 2003 van Countus accountants en adviseurs te Raalte, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van het telen van dieren in hoofdzaak, dan wel geheel onafhankelijk van de groeikracht van de bodem waarop het bedrijf wordt uitgeoefend. Het bouwplan is derhalve niet in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college de bouwvergunning bij de bestreden beslissing op bezwaar terecht heeft gehandhaafd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. van Emmerik, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van Emmerik
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005

398.