Uitspraak 200301787/1


Volledige tekst

200301787/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen het wijzigingsplan “Buitengebied, partiële herziening [locatie] vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 februari 2003, kenmerk RWB/2002/3336, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 11 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door O. Westra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord de gemeenteraad van Tubbergen, vertegenwoordigd door W.G.J. Sauer, ambtenaar van de gemeente, en de Maatschap [-], vertegenwoordigd door [partij].

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het plan voorziet in de uitbreiding van het bouwblok van het agrarische bedrijf aan de [locatie], teneinde een (deels illegaal uitgebreide) schuur te legaliseren en de bouw van een hellingstal mogelijk te maken. Hiertoe wordt met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 5, lid F, sub 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” (verder te noemen: bestemmingsplan) de bestemming “agrarisch gebied met landschappelijke waarde” gewijzigd in de bestemming “agrarisch bouwblok”.

2.3. Appellant voert allereerst aan dat de mogelijkheid van het indienen van bedenkingen bij verweerder, waarop hij door het college van burgemeester en wethouders is gewezen, en de mogelijkheid deze bedenkingen mondeling toe te lichten, hem ten onrechte niet zijn geboden.

2.3.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO), voor zover hier van belang, behoeven de besluiten van het college van burgemeester en wethouders de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten. Met het besluit ontvangt het college van gedeputeerde staten de bij het college van burgemeester en wethouders ingebrachte zienswijzen.

In de publicatie waarbij de vaststelling van het plan bekend gemaakt is, alsmede in een persoonlijke brief van 25 november 2002 met dezelfde strekking, is appellant door het college van burgemeester en wethouders gewezen op de mogelijkheid omtrent het plan schriftelijk bedenkingen in te brengen bij het college van gedeputeerde staten. Het college van burgemeester en wethouders heeft appellant bij brief van 8 januari 2003 bericht dat dit onjuist is.

Gelet op de stukken zijn de zienswijzen van appellant door verweerder ontvangen en heeft hij deze betrokken in zijn besluitvorming. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat appellant door de onjuiste publicatie in zijn belangen is geschaad.

Voorts bestaat geen wettelijke plicht voor het college van gedeputeerde staten om, alvorens te beslissen omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan, in elk zich voordoend geval belanghebbenden te horen.

Van omstandigheden waarin verweerder in dit geval aanleiding had moeten zien om appellant, alvorens te beslissen omtrent de goedkeuring van het plan, te horen is niet gebleken.

Dit betoog van appellant faalt derhalve.

2.4. Appellant heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Appellant stelt dat de in het bestemmingsplan voorgeschreven 100 m² maximale bebouwing voor intensieve veehouderij wordt overschreden. Tevens stelt hij dat met de legalisering van de schuur niet wordt voldaan aan de minimale afstanden in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (verder te noemen: Richtlijn). Appellant vreest dat de milieuoverlast zal toenemen. Voorts is appellant van mening dat door zowel het college van burgemeester en wethouders als door verweerder onvoldoende is ingegaan op zijn bezwaren. Hij stelt verder dat de economische haalbaarheid van het bedrijf onvoldoende is aangetoond en dat ten onrechte geen aandacht is besteed aan alternatieven.

2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan goedgekeurd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestaande hinder niet zal toenemen als gevolg van het plan, omdat het aantal mestvarkeneenheden niet toeneemt, de ammoniakemissie- en depositie niet toeneemt en de afstand tot de woning van appellant niet wordt verkleind.

2.6. Op de plankaart is het agrarische bouwblok voorzien van de aanduiding “*”, waarbij verwezen wordt naar artikel 3, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 3, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, zijn gronden, aangewezen voor agrarisch bouwblok, bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met daarbij behorende bebouwing en erven met dien verstande, dat binnen de op de kaart met “*” aangegeven bebouwingsvlakken aan bebouwing ten dienste van de intensieve veehouderij niet meer dan 100 m² is toegestaan.

De Afdeling stelt vast dat geen overschrijding van de maximaal toegestane oppervlakte ten dienste van de intensieve veehouderij wordt bereikt als gevolg van dit plan.

In haar uitspraak van 30 januari 2002, no. 200101549/1 heeft de Afdeling reeds vastgesteld dat de woning van appellant op een afstand van 53 meter tot het dichtst bij deze woning gelegen emissiepunt, de nok van de bestaande, te legaliseren, schuur, ligt. De Afdeling ziet geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen.

Niet in geschil is dat niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn geldende afstandseis van 95 meter.

Ter beoordeling ligt of verweerder een uitbreiding van het bouwblok en daarmee in het bijzonder de legalisering van de bestaande schuur, in overeenstemming heeft kunnen vinden met een goede ruimtelijke ordening. Voor de beantwoording van deze vraag acht de Afdeling van belang dat niet aannemelijk is dat het bouwblok op een zodanige manier kan worden gebruikt of ingericht dat de bestaande hinder voor appellant toeneemt. Gelet op de stukken wordt een verdere ontwikkeling van het agrarische bedrijf van een traditionele “stierenmesterij” naar een “vleesveehouderij in het luxe marktsegment” voorgestaan. Het aantal stieren zal worden uitgebreid ten koste van de varkenstak. Het aantal mestvarkeneenheden zal hierdoor niet toenemen. De ammoniakemissie- en depositie neemt evenmin toe. De afstand tot de woning van appellant wordt voorts niet verkleind. Daarbij staat de bestaande, te legaliseren, schuur op de grens van de voorgestelde uitbreiding van het bouwblok, waardoor een verdere verkleining van de afstand ook in de toekomst op basis van het plan niet mogelijk is.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestaande hinder voor appellant niet zal toenemen als gevolg van het plan.

Wat betreft het bezwaar van appellant tegen de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders en verweerder de ingediende zienswijzen hebben behandeld, overweegt de Afdeling het volgende.

Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht verzet zich er niet tegen dat het college van burgemeester en wethouders of verweerder de bezwaren samengevat weergeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het vaststellingsbesluit of het bestreden besluit niet voldoende zijn gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken, noch dat deze zijn gebagatelliseerd.

De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de economische haalbaarheid van het bedrijf onvoldoende is aangetoond.

Verder overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.

2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003

234-445.