Uitspraak 202004892/1/R1


Volledige tekst

202004892/1/R1.
Datum uitspraak: 1 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 28 juli 2020 in zaak nr. 20/80 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2019 heeft het college besloten tot invordering van een volgens hem door [appellant A] verbeurde dwangsom van € 1.500,00.

Bij besluit van 26 november 2019 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 juli 2019 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 28 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2021, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door M.G. Spiegelenburg, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college heeft [appellant A] bij besluit van 28 februari 2019 drie lasten onder dwangsom opgelegd. Het college heeft haar gelast om op het perceel [locatie A] te [plaats] uiterlijk op 28 april 2019 een betonnen bloembak en een hekwerk links naast die bloembak geheel te verwijderen en verwijderd te houden. Verder heeft het college haar gelast een hekwerk met een hoogte van 196 cm en een breedte van 365 cm, dat rechts van de bloembak is gerealiseerd, geheel te verwijderen en verwijderd te houden of te verlagen naar een hoogte van maximaal 1 m. Aan de laatste last is een dwangsom verbonden van € 1.500,00 ineens. [appellant A] en [appellant B] hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen de lasten onder dwangsom.

[appellant A] heeft aan de eerste twee lasten voldaan, maar niet tijdig aan de derde last. [appellant B], haar man, heeft het hekwerk wel verlaagd, maar niet tot een hoogte van 1 meter. Uit een controle van een toezichthouder van de gemeente Haarlemmermeer op 29 april 2019 volgt dat de pilaren aan de linkerzijde en rechterzijde van het hekwerk onderscheidenlijk 110,5 en 113,8 cm hoog waren en de deur aan de rechterzijde van het hekwerk 113 cm hoog. [appellant B] heeft na afloop van de begunstigingstermijn het hekwerk alsnog verlaagd tot 1 m. Het college heeft besloten over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 1.500,00 en heeft dat besluit na het gemaakte bezwaar in stand gelaten.

De rechtbank heeft het beroep van [appellant A] en [appellant B] ongegrond verklaard. [appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet met de rechtbankuitspraak verenigen omdat volgens hen grotendeels aan de lasten is voldaan en de overschrijding van de hoogte van het hekwerk verwaarloosbaar is.

2.       Vast staat dat [appellant A] niet tijdig aan de derde last heeft voldaan. Hierdoor is van rechtswege de dwangsom verbeurd en was het college bevoegd tot invordering van de dwangsom over te gaan.

De gronden van het hoger beroep

3.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van invordering van de gehele dwangsom had moeten afzien. Zij voeren aan dat zij eerst meenden aan de gehele last te hebben voldaan door het hekwerk binnen de begunstigingstermijn te verlagen, maar dat later bleek dat [appellant B] bij het verlagen van het hekwerk per ongeluk de grondspeling was vergeten en daarom een meetfout heeft gemaakt. [appellant A] en [appellant B] achten het invorderen van de gehele dwangsom onredelijk omdat zij grotendeels aan de last hebben voldaan en nadat door het college was geconstateerd dat niet volledig aan de last was voldaan en dat aan hen kenbaar was gemaakt, zij alsnog aan de last hebben voldaan. Daarbij komt dat zij wel volledig en tijdig hebben voldaan aan de andere twee lasten die waren opgelegd bij het besluit van 28 februari 2019. De rechtbank heeft volgens [appellant A] en [appellant B] daarnaast miskend dat de overschrijding van de in de last aangegeven maximaal toegestane hoogte van het hekwerk verwaarloosbaar is en niet in verhouding staat tot de hoogte van de dwangsom van € 1.500,00.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:802) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

3.2.    Ter zitting heeft het college toegelicht dat het als uitgangspunt hanteert dat alle verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Daarop wordt alleen een uitzondering gemaakt als er omstandigheden zijn die in de jurisprudentie van de Afdeling als bijzondere omstandigheden zijn aangemerkt. Het college acht de door [appellant A] en [appellant B] gestelde omstandigheden niet bijzonder en vindt dat het bij het opleggen van de lasten onder dwangsom al voldoende maatwerk heeft toegepast door aan elke overtreding een aparte dwangsom te verbinden.

Anders dan de rechtbank heeft gedaan, volgt de Afdeling het college niet in dit standpunt. In beginsel is het standpunt van het college juist dat het enkele feit dat gedeeltelijk aan de last is voldaan onvoldoende is voor het oordeel dat het college geheel dan wel gedeeltelijk van invordering dient af te zien. In dit uitzonderlijke geval bestaat echter aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het gehele bedrag van € 1.500,00 in te vorderen. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.

[appellant A] heeft binnen de begunstigingstermijn voldaan aan twee van de drie opgelegde lasten. Aan de derde last, waarin door het college niet was aangegeven hoe de maximale hoogte van het hekwerk moest worden bepaald, heeft zij binnen de termijn grotendeels voldaan door het hekwerk in te korten, alleen niet tot 1 m hoogte. Ter zitting heeft [appellant B] toegelicht dat hij zelf het hekwerk heeft verlaagd en dat hij de hoogte van het hekwerk heeft gemeten vanaf het asfalt van de nabijgelegen Oude Kruisweg en niet vanaf het grind dat onder het hekwerk ligt. De hoogte van het hekwerk gemeten vanaf de weg was volgens [appellant B] 1 m. Hierdoor verkeerden [appellant B] en [appellant A] in de veronderstelling dat zij ook volledig aan de derde last hadden voldaan. Het was hun intentie ook aan de derde last volledig te voldoen. Door het college wordt ook niet bestreden dat [appellant A] en [appellant B] er van uit gingen dat volledig aan de last werd voldaan. Het college stelt zich op het standpunt dat de gemaakte meetfout voor risico van [appellant A] en [appellant B] dient te blijven. Het college heeft bij brief van 10 mei 2019 [appellant A] laten weten dat uit een controle op 29 april 2019 is gebleken dat niet aan de derde last werd voldaan omdat de pilaren aan de linkerzijde en rechterzijde van het hekwerk onderscheidenlijk 110,5 en 113,8 cm hoog waren en de deur aan de rechterzijde van het hekwerk 113 cm hoog. Het college heeft in de brief het voornemen geuit over te gaan tot het invorderen van de gehele dwangsom van € 1.500,00. Na ontvangst van deze brief heeft [appellant B] direct het hekwerk verlaagd tot 1 m, gemeten vanaf het grind dat onder het hekwerk ligt, en heeft hij het college bij brief van 19 mei 2019 hiervan op de hoogte gebracht. Toch is het college, nadat het had geconstateerd dat het hekwerk was verlaagd tot 1 m, bij besluit van 16 juli 2019 overgegaan tot invordering van de gehele dwangsom. De Afdeling is van oordeel dat het college in deze omstandigheden aanleiding had moeten zien om gedeeltelijk van invordering af te zien.

Het betoog slaagt.

4.       De Afdeling komt aan bespreking van de hoger beroepsgrond over het gelijkheidsbeginsel niet toe.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het besluit van 26 november 2019 is, voor zover het de hoogte van het ingevorderde bedrag betreft, genomen in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Dat besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet, op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en de hoogte van het in te vorderen bedrag vast te stellen op € 750,00. Dat betekent dat het college terecht heeft besloten tot invordering maar dat het in te vorderen bedrag van € 1.500,00 wordt verlaagd naar € 750,00.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 28 juli 2020, in zaak nr. 20/80;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 26 november 2019, kenmerk 3201641, voor zover het de hoogte van het ingevorderde bedrag betreft;

V.       bepaalt dat de hoogte van het in te vorderen bedrag wordt vastgesteld op € 750,00;

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 26 november 2019, voor zover dit is vernietigd;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 443,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. van Driel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021

414-970