Uitspraak 202102415/1/A3


Volledige tekst

202102415/1/A3.
Datum uitspraak: 16 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-­West-­Brabant van 26 februari 2021 in zaak nr. 20/231 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2019 heeft de korpschef de door [bedrijf] gevraagde toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, geweigerd.

Bij besluit van 2 december 2019 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. De uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 13 december 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Ossewaarde, advocaat te Middelburg, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. W. Andelbeek en J.B. Schutte, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De relevante bepalingen van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van de uitspraak.

Inleiding

2.       [bedrijf] heeft de korpschef op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wpbr verzocht toestemming te verlenen om [appellant] als beveiliger te werk te stellen. De korpschef heeft dit geweigerd omdat hij twijfelt of [appellant] voldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden te verrichten en of hij de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet heeft geschaad. Daarbij heeft de korpschef van belang geacht dat in eerdere afwijzende besluiten op verzoeken van beveiligingsorganisaties om toestemming is vermeld dat [appellant] in de periode 2014 tot 2018 verscheidene keren zonder toestemming beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. Desondanks heeft [appellant], zoals volgt uit een politiemutatie en processen-verbaal, op 20 januari 2019, 9 juni 2019 en 10 augustus 2019 wederom zonder toestemming beveiligingswerkzaamheden verricht. Ook volgt hieruit dat [appellant] op 9 juni 2019 niet de nodige zorg heeft geboden aan iemand die onwel was geworden. [appellant] wilde, ondanks de hulpvraag van vriendinnen van de onwel geworden persoon, geen water verstrekken. De verbalisanten hebben verder het contact met [appellant] omschreven als niet prettig en niet coöperatief.

3.       De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard omdat de korpschef op 6 mei 2019 aan een ander beveiligingsbedrijf, HBD Events B.V., toestemming heeft verleend om [appellant] als beveiliger te werk te stellen. Hoewel dit volgens de korpschef een evidente fout was, heeft hij dit in het besluit van 2 december 2019 niet gemotiveerd. Daarom heeft de rechtbank dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat in het besluit op het verzoek van HBD Events B.V. van 6 mei 2019, ten onrechte geen rekening is gehouden met incidenten uit 2017 en 2018, die in een eerder afwijzend besluit van 31 oktober 2018 zijn beschreven. In dat besluit is vermeld dat [appellant] verscheidene keren zonder toestemming beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. De korpschef heeft [appellant] daarbij gewaarschuwd dat dat twijfel kan oproepen over zijn betrouwbaarheid. Desondanks heeft [appellant] op 20 januari 2019 wederom zonder de benodigde toestemming beveiligingswerkzaamheden verricht. De rechtbank is daarom van oordeel dat de korpschef zich op het standpunt heeft kunnen stellen, dat de bij het besluit van 6 mei 2019 aan HBD Events B.V. verleende toestemming op een evidente fout berustte. Verder heeft rechtbank geoordeeld dat de korpschef ook de incidenten van 9 juni 2019 en 10 augustus 2019 aan de weigering ten grondslag heeft kunnen leggen en in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven iedere twijfel is verheven.

Hoger beroep

Berust het besluit van 6 mei 2019 op een evidente fout?

4.       [appellant] bestrijdt dat de op 6 mei 2019 aan HBD Events B.V. verleende toestemming om hem als beveiliger te werk te stellen op een evidente fout berustte. De rechtbank heeft ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:95, overwogen dat ook een eenmalige overtreding intrekking van eerder verleende toestemming kan dragen. In die uitspraak ging het niet alleen om eenmalig optreden als portier zonder de vereiste toestemming, maar ook om verdenking van mishandeling. Volgens [appellant] moet deze uitspraak zo worden uitgelegd, dat hierin slechts een algemene regel is geformuleerd en dat het afhangt van de ernst en soort van de overtreding, of deze tot weigering of intrekking moet leiden.

4.1.    Het geding bij de rechtbank ging over de weigering om aan [bedrijf] toestemming te verlenen om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Het geding ging niet over het besluit van 6 mei 2019, waarbij aan HBD Events B.V. toestemming is verleend om [appellant] als beveiliger te werk te stellen. Voor zover de korpschef het besluit van 6 mei 2019 heeft ingetrokken omdat dit volgens hem op een evidente fout berustte, kan de beoordeling rechtmatigheid daarvan, anders dan waar de rechtbank vanuit is gegaan, niet in deze procedure aan de orde komen. Wat [appellant] aanvoert tegen de overweging van de rechtbank dat de op 6 mei 2019 aan HBD Events B.V. verleende toestemming op een evidente fout berustte, kan daarom niet tot vernietiging van de uitspraak leiden. Het standpunt van [appellant], dat de korpschef op grond van het Tijdelijk Besluit eenduidigheid besluitvorming korpscheftaken, het besluit van 6 mei 2019 had moeten volgen, deelt de Afdeling niet. Volgens de daarin neergelegde gedragslijn wordt een besluit gevolgd als sprake is van dezelfde aanvrager en/of dezelfde omstandigheden en geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. In dit geval is daarvan echter wel sprake.

Verder is de door [appellant] vermelde uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016 in deze procedure niet relevant. In die uitspraak ging het om de intrekking van een verleende vergunning om een particuliere beveiligingsorganisatie in te stand te houden en om de intrekking van een aan de betrokkene verleende toestemming om te worden belast met de leiding van die beveiligingsorganisatie. Die situatie is niet vergelijkbaar met wat in deze zaak aan de orde is. Aan [appellant] is geen vergunning om een particuliere beveiligingsorganisatie in stand te houden verleend. Evenmin is hij belast geweest met de leiding van een beveiligingsorganisatie.

Zijn de beleidsregels onevenredig?

5.       [appellant] betoogt dat de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: de beleidsregels) onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Volgens de beleidsregels is elke overtreding voldoende om toestemming te weigeren en wordt daarin onvoldoende onderscheid gemaakt in de soort overtredingen. Het op de beleidsregels gebaseerde besluit van 2 december 2019 is daarom onrechtmatig. Verder is volgens [appellant] niet duidelijk welke rechtsregels hij naast zich neer zou hebben gelegd.

5.1.    Toestemming voor het tewerkstellen van een persoon bij een beveiligingsorganisatie wordt ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wpbr onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. De korpschef heeft beoordelingsruimte bij de beoordeling of iemand voldoende betrouwbaar is in de zin van deze bepaling.

5.2.    Volgens paragraaf 3.3., onder Ad b, van de beleidsregels wordt toestemming geweigerd indien op grond van andere dan de onder a vermelde omtrent betrokkene bekende en relevante feiten, kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten, dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name - maar niet uitsluitend - het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Zo kunnen tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of dag-/mutatierapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar wordt geacht. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.

5.3.    De invulling die in paragraaf 3.3., onder Ad b, van de beleidsregels aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van de werkzaamheden, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurig andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven moeten zijn. Vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2126.

5.4.    De korpschef heeft zijn oordeel, dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven iedere twijfel is verheven, niet gebaseerd op de omstandigheid dat hij een rechtsregel heeft overtreden. Het in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr neergelegde verbod om zonder toestemming van de korpschef beveiligingswerkzaamheden te verrichten, richt zich tot de beveiligingsorganisatie en niet tot de betrokken persoon. De in dat artikellid bedoelde toestemming wordt aangevraagd door en verleend aan de beveiligingsorganisatie die de betrokken persoon te werk wil stellen. [appellant] zelf heeft door, zoals de korpschef stelt, te werken zonder toestemming, artikel 7, tweede lid, van de Wpbr niet overtreden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:403, onder 12.2. De korpschef heeft zijn oordeel, dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven iedere twijfel is verheven, gebaseerd op de bevindingen van op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en een mutatierapport. [appellant] heeft dat met zijn stelling, dat elke overtreding kennelijk voldoende is om toestemming te weigeren, niet onderkend.

Heeft de korpschef in redelijkheid kunnen oordelen dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven iedere twijfel is verheven?

6.       [appellant] bestrijdt dat de korpschef in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat zijn betrouwbaarheid niet boven iedere twijfel verheven is. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de korpschef de incidenten van 20 januari 2019, 9 juni 2019 en 10 augustus 2019 aan de afwijzing ten grondslag heeft kunnen leggen. Hij was op 20 januari 2019 niet werkzaam als beveiliger. Dat volgt ook niet uit de politiemutatie. Hij was in dienst als sfeerbeheerder. Ook een burger mag bij ontdekking op heterdaad, of met toestemming van de betrokkene, iemand fouilleren. Wat het incident op 9 juni 2019 betreft zijn de waarnemingen van de verbalisant alleen maar op aannames gebaseerd. Hij heeft geen identiteitsbewijzen ingenomen, deze waren gevonden en zijn aan hem overhandigd. Bovendien mag iedereen valse identiteitsbewijzen innemen. Verder beschikte hij over toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Dat geldt ook voor het incident op 10 augustus 2019, aldus [appellant].

6.1.    De Afdeling moet beoordelen of op grond van de bevindingen in de politiemutatie en de processen-verbaal, de conclusie is gerechtvaardigd dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, moet worden onderzocht of, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen, dat deze niet of niet volledig aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd.

Politiemutatie van 20 januari 2019

6.2.    Volgens deze politiemutatie is die nacht bij [café] in Middelburg een persoon aangehouden op verdenking van het uitgeven van vals geld. De verdachte heeft verklaard dat hij bij het café is gefouilleerd door een beveiliger met een paardenstaart. De verbalisant heeft tijdens deze nacht meermaals contact gehad met medewerkers van het café. Hij heeft ook waargenomen dat [appellant] daar toen werkte en de enige mannelijke medewerker met een paardenstaart was. Verder zag de verbalisant dat [appellant] met een ‘bodycam’ aan het filmen was toen hij de verdachte buiten het café staande hield. Ook zag de verbalisant dat [appellant] een andere beveiliger assisteerde en tegen die beveiliger zei dat hij naar binnen moest gaan om bij een uitzetting te helpen. Anders dan [appellant] stelt, heeft de korpschef uit de waarnemingen van de verbalisant terecht afgeleid dat hij die nacht beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. [appellant] heeft zijn stelling, dat hij in dienst was als sfeerbeheerder, niet met bescheiden gestaafd. Het standpunt van [appellant], dat iedere burger onder omstandigheden bevoegd is om te fouilleren, biedt, gelezen de concrete beschrijving van de verbalisant, geen grond voor een ander oordeel.

Proces-verbaal van bevindingen van 12 juni 2019

6.3.    Volgens een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 12 juni 2019 hebben de betrokken verbalisanten gezien dat [appellant] in de nacht van 9 juni 2019 bij de toegangsdeur van [horecabedrijf] in ’s-Heerenhoek identiteitsbewijzen van bezoekers controleerde. De verbalisanten zagen dat [appellant] een donkere broek droeg en een donkere jas met daarop een teken, bestaande uit de letter ‘V’, en de letters ‘security’. Toen er minder bezoekers kwamen heeft [appellant] twee identiteitsbewijzen aan een van de verbalisanten overhandigd. Die verbalisant hoorde [appellant] zeggen dat hij deze van bezoekers in beslag had genomen omdat de aanbieder niet dezelfde was als degene die op het identiteitsbewijs stond en dat deze bezoekers identiteitsfraude hadden gepleegd. De verbalisant heeft vervolgens aan [appellant] uitgelegd dat dan de werkwijze is om diegene aan te houden en de politie te bellen. Hierop hoorde de verbalisant [appellant] zeggen dat ze het niet op die manier gingen doen omdat het teveel tijd kost.

Het betoog van [appellant] dat de waarnemingen van de verbalisanten zijn gebaseerd op aannames en dat hij de identiteitsbewijzen niet had ingenomen, maar gevonden, kan de Afdeling, gelet op de gedetailleerde beschrijving van de waarnemingen van de verbalisanten, niet volgen. Dat [appellant] de identiteitsbewijzen zou hebben gevonden, valt ook niet te rijmen met zijn reactie op de uitleg van een van de verbalisanten over de gebruikelijke werkwijze bij identiteitsfraude. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de korpschef uit de waarnemingen van de verbalisanten terecht afgeleid dat [appellant] beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. De stelling van [appellant] dat ook anderen dan beveiligingsmedewerkers valse identiteitsbewijzen mogen innemen, kan dat niet anders maken.

Proces-verbaal van bevindingen van 15 augustus 2019

6.4.    Volgens een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 15 augustus 2019 nam de betrokken verbalisant op zaterdag 10 augustus 2019 omstreeks 00:45 uur waar dat [appellant] bij de ingang van [horecagelegenheid] ’ in Middelburg stond. De verbalisant herkende [appellant] omdat hij al jaren werkzaam is bij verscheidene horecagelegenheden in Walcheren. De verbalisant zag dat [appellant] zwarte kleding droeg met het logo van MAN Beveiliging, met een herkenningsteken van een particuliere beveiligingsorganisatie en persoons- en leeftijdscontroles uitvoerde. De verbalisant zag ook dat [appellant] bij een jongeman stond. Deze jongeman heeft tegen de verbalisant verklaard dat hij beveiliger in opleiding was en door [appellant] werd begeleid. De korpschef heeft uit de bevindingen van de verbalisant terecht afgeleid dat [appellant] beveiligingswerkzaamheden heeft verricht.

6.5.    De korpschef heeft terecht uit de politiemutatie en processen-verbaal afgeleid dat [appellant] beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. [appellant] heeft zich met zijn kleding en handelwijze als beveiliger voorgedaan, terwijl hij door zijn jarenlange ervaring als beveiliger wist of heeft moeten weten dat voor hem geen toestemming was verleend om in dienst van een beveiligingsorganisatie werkzaamheden uit te voeren. Hoewel HBD Events B.V. op 9 juni 2019 en 10 augustus 2019 toestemming had om [appellant] als beveiliger te werk te stellen, was [appellant] toen niet door HBD Events B.V. tewerkgesteld. [appellant] heeft zijn stelling, dat hij op die data door HBD Events B.V. aan MAN Beveiliging was uitgeleend niet, ook niet achteraf, met gegevens of bescheiden aannemelijk gemaakt. Deze stelling valt voorts niet te rijmen met zijn eerdere verklaring, dat hij op 9 juni 2019 niet aan het werk, maar op stap was.

Verder is van belang dat de korpschef aan een eerder afwijzend besluit van 31 oktober 2018 ten grondslag heeft gelegd dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is omdat het Openbaar Ministerie op 9 januari 2015 een strafbeschikking tegen hem heeft uitgevaardigd wegens het voorhanden hebben van een wapen. In dat besluit is ook vermeld dat de korpschef heeft geconstateerd dat [appellant] in 2017 en 2018 verscheidene keren zonder toestemming beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. De korpschef heeft [appellant] daarbij gewaarschuwd dat zulke omstandigheden twijfel kunnen oproepen over zijn betrouwbaarheid. Ondanks deze waarschuwing en het verstrijken van de voor de strafbeschikking toegepaste terugkijktermijn van vier jaar, heeft [appellant] op 20 januari 2019, 9 juni 2019 en 10 augustus 2019 toch beveiligingswerkzaamheden verricht zonder dat daarvoor toestemming was verleend. Onder deze omstandigheden is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven iedere twijfel is verheven

Strijd met het evenredigheidsbeginsel?

7.       [appellant] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat de afwijzing van het verzoek strijd oplevert met het evenredigheidsbeginsel en niet proportioneel is. Hij beschikt over de benodigde kwalificaties, zoals bedoeld in paragraaf 2 van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Verder kunnen de incidenten hem volgens de beleidsregels nog acht jaar lang worden tegengeworpen. Volstaan had moeten worden met een schriftelijke waarschuwing, aldus [appellant].

7.1.    De korpschef is op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr verplicht toestemming te onthouden als niet wordt voldaan aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid. Voor een belangenafweging is geen plaats als, zoals in dit geval, is vastgesteld dat de betrokkene niet voldoende betrouwbaar is. [appellant] heeft niet onderkend dat zowel aan de eis van bekwaamheid als aan de eis van betrouwbaarheid moet zijn voldaan. De korpschef heeft daarom in zijn stelling dat hij wel over de nodige inhoudelijke kwalificaties beschikt, terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel over zijn betrouwbaarheid.

7.2.    Anders dan [appellant] stelt, betekent de afwijzing van het verzoek niet dat hij gedurende acht jaar na de incidenten geen toestemming meer kan krijgen. Volgens paragraaf 3.3. van de beleidsregels is de periode die in acht moet worden genomen bij de toepassing van het bepaalde onder b, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Die periode kan echter nooit langer zijn dan acht jaar. Dat is dus een maximale termijn. Ten tijde van de besluitvorming heeft de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is. Bij een nieuwe aanvraag kan de korpschef een nieuwe afweging maken. Ter zitting bij de Afdeling is overigens gebleken dat de korpschef inmiddels voor [appellant] toestemming heeft verleend om beveiligingswerkzaamheden te verrichten.

Beroep op het gelijkheidsbeginsel

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hem gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet op gaat. Hij voert aan dat een badmeester, een discotheekeigenaar en een kleine horecaondernemer zonder toestemming beveiligingswerkzaamheden mogen verrichten, en hij niet. Hij wijst erop dat een badmeester de veiligheid in het zwembad in acht houdt, dat een kleine horecaondernemer verantwoordelijk is voor de veiligheid in zijn kleine café en dat een discotheekeigenaar het personeel leeftijdscontroles laat uitvoeren. Verder stelt hij dat de scheidslijn tussen de werkzaamheden van een beveiligingsmedewerker en die van een sfeerbewaker dun is.

8.1.    Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel ligt het op de weg van degene die zich op dat beginsel beroept, concrete gevallen te noemen waarin het bestuursorgaan volgen hem anders heeft gehandeld dan in zijn geval of dat heeft nagelaten. Verder moet degene dan tot op zekere hoogte onderbouwen waarom die gevallen volgens hem op relevante punten zo overeenkomen met het zijne, dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1336).

8.2.    [appellant] heeft geen gevallen genoemd of stukken overgelegd waaruit blijkt dat de korpschef heeft goedgevonden dat een badmeester, een discotheekeigenaar, een kleine horecaondernemer of sfeerbewaker zonder toestemming beveiligingswerkzaamheden verrichten. Voor zover [appellant] stelt dat een badmeester de veiligheid in het zwembad in acht houdt, dat een kleine horecaondernemer verantwoordelijk is voor de veiligheid in zijn kleine café en dat een discotheekeigenaar het personeel leeftijdscontroles laat uitvoeren, overweegt de Afdeling dat deze personen in die situaties uit hoofde van hun functie optreden. Zij doen zich dan niet, zoals [appellant] heeft gedaan, voor als beveiligingsmedewerker. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet op gaat.

Slotsom

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd voor zover aangevallen.

10.     De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.

w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer.

w.g. Larsson-van Reijsen

griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022

978

BIJLAGE

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Artikel 7

1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.

2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid, stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]

3. […]

4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]