Uitspraak 201710364/2/A3


Volledige tekst

201710364/2/A3.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Landsmeer,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2017 in zaak nr. 16/2932 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:103, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van het college van 18 maart 2016 te herstellen.

Bij brief van 27 februari 2019 heeft het college een nadere motivering gegeven van het besluit van 18 maart 2018.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] op 18 maart 2019 een zienswijze naar voren gebracht.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel sprake dient te zijn van gelijke gevallen. Partijen zijn het erover eens dat aan woningcorporaties een bestuurlijke boete kan worden opgelegd als woningen waarvan zij eigenaar zijn aan de bestemming voor bewoning zijn onttrokken. De Afdeling heeft verder geoordeeld dat [appellant] terecht heeft gesteld dat uit de brief van de wethouder wonen van 2 februari 2016 met als titel "Cijfers aanpak woonfraude 2015" volgt dat bij een melding over een particuliere woning een buitendienstonderzoek wordt uitgevoerd dat kan leiden tot het opleggen van een boete en dat bij een melding over een woning van een corporatie deze melding wordt doorgegeven aan de woningcorporatie die vervolgens zelf actie kan ondernemen. Zijn standpunt dat woningcorporaties hierdoor de kans krijgen zelf te handhaven terwijl particuliere eigenaren deze kans niet krijgen, lijkt op basis van deze brief daarom juist. Ook lijkt zijn standpunt dat uit deze brief blijkt dat woningonttrekking ook bij corporatiewoningen voorkomt terwijl, zoals ter zitting is bevestigd, hiervoor geen bestuurlijke boetes worden opgelegd juist. Omdat het college niet heeft kunnen onderbouwen welk gerechtvaardigd onderscheid ten grondslag ligt aan het hiervoor omschreven onderscheid is het besluit op dit punt niet goed gemotiveerd. Het is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Awb.

1.1.    Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 6 weken na verzending van de tussenuitspraak het motiveringsgebrek in het besluit van 18 maart 2016 te herstellen. Daartoe dient het college duidelijk te maken waarin het onderscheid is gelegen dat aan particuliere eigenaren wel en aan woningcorporaties niet een bestuurlijke boete wordt opgelegd voor het verhuren van een woning zonder de vereiste onttrekkingsvergunning.

Nadere motivering

2.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij brief van  27 februari 2019 het besluit van 18 maart 2016 aanvullend gemotiveerd. Het college stelt zich op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Woningcorporaties hebben sinds jaar en dag eigen woonfraudeteams- en meldpunten voor burgers waarmee zij actief inzetten op het opsporen van misstanden rondom de bewoning van hun panden. Woningcorporaties plegen daarmee een structurele inspanning tegen onjuist en onrechtmatig gebruik van hun woningbezit. Hiermee geven zij volgens het college invulling aan de inspanningen die mogen worden verwacht van een eigenaar met hun positie, als het gaat om het gebruik van hun bezit. Om te voorkomen dat ongecontroleerd woonruimte uit de woonruimtevoorraad verdwijnt, wordt ook van een particuliere eigenaar gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Wanneer een particuliere eigenaar dat niet duidelijk kan maken, wordt, zoals in dit geval aan [appellant], een bestuurlijke boete opgelegd omdat [appellant] als eigenaar in dit geval verantwoordelijk wordt gehouden voor het onrechtmatig gebruik van de woning, aldus het college.

Beoordeling

3.    [appellant] betoogt dat het college nog altijd niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom particuliere eigenaren wel worden beboet op grond van hun zorgplicht, en woningcorporaties niet. Volgens hem houdt het college een woningcorporatie per definitie niet verantwoordelijk voor onrechtmatig gebruik van een woning, terwijl een particuliere eigenaar te allen tijde aannemelijk dient te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat een woning onrechtmatig werd gebruikt. Dat een woningcorporatie een andere formele status heeft dan een particulier eigenaar is niet van belang bij de vraag of de bestuursrechtelijke zorgplicht is overtreden. Verder heeft het college op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt wat de inhoud is van de afspraken die het met woningcorporaties heeft. Daarbij is volgens [appellant] van belang dat niet gekeken wordt naar de huidige afspraken tussen het college en woningcorporaties, maar naar hoe de afspraken luidden ten tijde van het constateren van de overtreding.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1912, rust op de eigenaar van een pand die dat verhuurt een eigen verantwoordelijkheid voor het rechtmatig gebruik van de woning. Van de eigenaar mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en redelijkerwijs niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt. Dit maakt dat op de eigenaar een zorgplicht rust om zich over het gebruik van het pand te informeren.

In zijn nadere motivering heeft het college toegelicht dat woningcorporaties eigen woonfraudeteams en -meldpunten voor burgers hebben waarmee zij actief inzetten op het opsporen van misstanden rondom de bewoning van hun panden. Ook treden woningcorporaties en de gemeente in een aantal gevallen gezamenlijk op bij het bestrijden van woonfraude. Zo blijkt uit de door [appellant] bij de rechtbank overgelegde brief van de wethouder wonen van 2 februari 2016 dat woningcorporaties, de gemeente en de Makelaarsvereniging Amsterdam in 2015 hebben samengewerkt bij het bestrijden van woonfraude. Met deze toelichting heeft het college voldoende gemotiveerd dat de aanpak van woningcorporaties in betekenende mate verschilt met die van [appellant] in dit concrete geval, omdat woningcorporaties in beginsel voldoen aan hun zorgplicht en hieraan actief invulling geven, terwijl [appellant] met de verhuur van zijn woningen aan City Hotel geheel heeft nagelaten om aan zijn zorgplicht te voldoen. Met de verhuur van de woningen aan City Hotel had hij namelijk redelijkerwijs kunnen weten dat de woningen onrechtmatig zouden worden gebruikt. Voor zover hij niet wist dat voor het onttrekken van woningen aan de bestemming tot bewoning een onttrekkingsvergunning was vereist, komt dit voor zijn rekening en risico.

Uitgaande van het voorgaande ligt het vervolgens op de weg van degene die zich op het gelijkheidsbeginsel beroept om concrete gevallen te noemen waarin het bestuursorgaan zijns inziens anders heeft gehandeld dan in het zijne of zulks heeft nagelaten en voorts tot op zekere hoogte te onderbouwen waarom die gevallen zijns inziens op relevante punten zodanig overeenkomen met het zijne dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. [appellant] heeft geen gevallen genoemd of stukken overgelegd waaruit blijkt dat er gevallen bestaan waarin aan woningcorporaties geen boetes zijn opgelegd hoewel ook zij in het geheel niet aan hun zorgplicht hebben voldaan. Dit maakt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college in gelijke of vergelijkbare gevallen aan woningcorporaties geen boetes oplegt wegens het zonder vergunning onttrekken van woonruimten aan de bestemming tot bewoning. Gelet hierop is [appellant] er in dit geval niet in geslaagd te onderbouwen dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.    Het college heeft met de aanvullende motivering van 27 februari 2019 voldaan aan de in de tussenuitspraak opgenomen opdracht het gebrek in het besluit van 18 maart 2016 te herstellen.

4.1.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het hoger beroep van [appellant] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 maart 2016 gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.

4.2.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2017 in zaak nr. 16/2932;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 18 maart 2016, kenmerk BB 109425 15/BEST.BOETE;

V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 329,00 (zegge: driehonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Lubberdink    w.g. Langeveld-Mak
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

317-859.