Uitspraak 201503758/1/A3


Volledige tekst

201503758/1/A3.
Datum uitspraak: 20 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [bedrijf],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2015 in zaak nr. 13/4139 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aan [bedrijf] verleende vergunning om een particuliere beveiligingsorganisatie in stand te houden ingetrokken. Voorts is de aan [appellant] verleende toestemming om te worden belast met de leiding van deze beveiligingsorganisatie ingetrokken.

Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. N.A. de Kock, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T.J. Sterkenburg, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) is het verboden zonder vergunning van de minister van veiligheid en justitie door instandhouding van een beveiligingsorganisatie beveiligingswerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, stelt een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de minister.

Ingevolge het tweede lid stelt een beveiligingsorganisatie als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.

Ingevolge het vierde lid wordt de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.

Ingevolge het vijfde lid, kan de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, kan de minister een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, intrekken indien:

a. de aan de vergunning verbonden voorschriften niet in acht worden genomen;

b. de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet worden nageleefd;

(…)

d. zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de vergunning zou zijn geweigerd, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de vergunning werd verleend;

e. een beveiligingsorganisatie handelt in strijd met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht;

(…).

Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Circulaire) wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet onthouden indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit laatste zal in het algemeen slechts het geval zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.

Volgens paragraaf 13, onder het kopje "Toepassing", wordt bij overtredingen waarbij de minister een boete kan opleggen deze volgens onderhavige beleidsregels opgelegd. Het recht van de minister om conform artikel 14 van de Wpbr de vergunning in te trekken, zal echter onverminderd worden toegepast in voorkomende gevallen. In de gevallen, genoemd in artikel 14, onder a, b en e, van de Wpbr zal de minister een afweging maken, waarbij beoordeeld zal worden of de situatie dermate ernstig is dat de vergunning dient te worden ingetrokken. Dit is het geval wanneer:

1. in redelijkheid niet (meer) kan worden verwacht dat een boete het gewenste correctionele effect heeft of

2. wanneer de boete niet proportioneel kan worden geacht, gezien de overtreding.

2. De korpschef van de politieregio Utrecht (thans: de korpschef van politie, hierna: de korpschef) heeft bij besluiten van 30 augustus 2012 de aan [appellant] verleende toestemmingen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten voor [bedrijf] en SCS Services ingetrokken. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat tegen [appellant] proces-verbaal is opgemaakt ter zake van mishandeling op 29 mei 2012. Bij besluit van 6 november 2012 heeft hij deze intrekkingen gehandhaafd en daaraan tevens ten grondslag gelegd dat is geconstateerd dat [appellant] ondanks de intrekking beveiligingswerkzaamheden verrichtte op 11 september 2012. De korpschef heeft deze feiten bij ambtsbericht van 1 oktober 2012 aan de staatssecretaris gemeld. Naar aanleiding van dit ambtsbericht heeft de staatssecretaris de op 22 mei 2008 aan [bedrijf] verleende vergunning en de aan [appellant] verleende toestemming besloten in te trekken. Aan die vergunning was onder meer het voorschrift verbonden dat de Wpbr strikt moet worden nageleefd. Aan de intrekking heeft de staatssecretaris zowel de verdenking van de mishandeling van twee personen als het verrichten van portierswerkzaamheden zonder toestemming ten grondslag gelegd. Hieruit volgt volgens hem dat [appellant] niet voldoende betrouwbaar is om aan een beveiligingsorganisatie leiding te geven en de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Bij het besluit van 4 juli 2013 heeft de staatssecretaris deze intrekking gehandhaafd.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de intrekking van de vergunning en toestemming niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Zij heeft ten onrechte geoordeeld dat hij er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen en dat overtreding daarvan een ernstige aantasting van de rechtsorde oplevert. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn gedragingen zijn toe te rekenen aan het bedrijf waar hij leiding gaf en de vergunning in redelijkheid kon worden ingetrokken. [appellant] voert aan dat het verrichten van portierswerkzaamheden in de nacht van 11 op 12 september 2012 ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd. Deze werkzaamheden heeft hij verricht in de veronderstelling dat de besluiten van 30 augustus 2012 niet direct in werking zijn getreden. Bovendien gaat het slechts om een eenmalige overtreding. Ook de mishandeling van 29 mei 2012 is ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Hij is weliswaar in twee instanties veroordeeld maar hij is hiertegen in cassatie gegaan. Overigens betreft de veroordeling een schuldigverklaring zonder strafoplegging. Het is tot slot onbegrijpelijk dat niet voor een lichter middel is gekozen zoals het opleggen van een bestuurlijke boete in plaats van intrekking, aldus [appellant].

3.1. [appellant] bestrijdt niet dat hij in de nacht van 11 op 12 september 2012 portierswerkzaamheden heeft verricht zonder toestemming. De besluiten van de korpschef tot intrekking van de aan hem verleende toestemmingen van 30 augustus 2012 zijn op 4 september 2012 aan [appellant] verzonden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant] ten tijde van de overtreding bekend was of had kunnen zijn met de intrekkingen, aangezien de besluiten op de juiste wijze waren bekendgemaakt en in werking waren getreden. Het komt voor rekening van [appellant] dat hij ondanks de intrekkingen toch portierswerkzaamheden heeft verricht, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen. Dat het om een eenmalige overtreding gaat maakt dit niet anders, nu ook een eenmalige overtreding de intrekking kan dragen.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding een ernstige aantasting van de rechtsorde oplevert. De Afdeling heeft immers in haar uitspraak van 12 maart 2014 in zaak nr. 201301159/1/A3, waarin de intrekking van de toestemmingen door de korpschef aan de orde waren, geoordeeld dat de voorzieningenrechter van de rechtbank terecht heeft overwogen dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] zich in de nacht van 29 mei 2012 schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van twee personen. Daarmee staat de aannemelijkheid van die mishandeling vast. Aan de intrekking door de staatssecretaris ligt diezelfde mishandeling ten grondslag. Daar komt bij dat [appellant] inmiddels ook strafrechtelijk is veroordeeld voor deze mishandeling. Dat hem geen straf is opgelegd doet daaraan niet af evenmin als de omstandigheid dat [appellant] in cassatie is gegaan.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 maart 2014 in zaak nr. 201301159/1/A3, mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan die in andere branches. Dit betekent dat de minister mag eisen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven zijn. Ter zitting heeft de staatssecretaris benadrukt dat juist van een beveiliger mag worden verwacht dat hij de-escalerend optreedt.

Gelet op de mishandeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven elke twijfel is verheven en dat [appellant] met zijn gedragingen de belangen van de veiligheidszorg en de goede naam van de bedrijfstak heeft geschaad.

Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid de aan [appellant] verleende toestemming heeft kunnen intrekken krachtens artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr. Nu [appellant] leidinggevende en eigenaar is van [bedrijf], heeft de rechtbank voorts gerecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gedragingen van [appellant] zijn toe te rekenen aan [bedrijf]. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris bevoegd was krachtens artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, b, d en e, van de Wpbr de aan [bedrijf] verleende vergunning om een particuliere beveiligingsorganisatie in stand te houden in te trekken en dat de staatssecretaris in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

3.2. Weliswaar is in artikel 15, eerste lid, van de Wpbr bepaald dat de minister aan de houder van een vergunning een bestuurlijke boete kan opleggen bij overtreding van regels, gesteld bij of krachtens onder meer artikel 7, eerste, tweede of vierde lid, maar dat doet er niet aan af dat aan de minister ook de bevoegdheid is toegekend om de vergunning in te trekken ingevolge artikel 14, eerste lid, van diezelfde wet. Volgens paragraaf 13, onder het kopje "Toepassing", van de Circulaire is het beleid dat een vergunning wordt ingetrokken indien het opleggen van een bestuurlijke boete niet proportioneel kan worden geacht gezien de ernst van de overtreding. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gedragingen van [appellant] dermate ernstig zijn dat de intrekking van de vergunning gerechtvaardigd is en dat hij niet heeft hoeven volstaan met het opleggen van een bestuurlijke boete.

3.3. Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016

382-805.