Uitspraak 201301159/1/A3


Volledige tekst

201301159/1/A3.
Datum uitspraak: 12 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 20 december 2012 in zaken nrs. 12/3518, 12/3519 en 12/4273 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van de politieregio Utrecht, thans: de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 30 augustus 2012 heeft de korpschef de ten behoeve van [appellant] verleende toestemmingen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, aan onderscheidenlijk EB Security en SCS Services, ingetrokken.

Bij besluit van 6 november 2012 heeft de korpschef het door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 november 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. V.U.C.I. Duran en mr. G.B.A. van der Wulp, beiden werkzaam bij de politie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), zoals die wet luidde ten tijde van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.

Ingevolge het vijfde lid wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.

Ingevolge het zesde lid kan de toestemming, bedoeld in het tweede lid, worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

Bij de toepassing van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, wordt het beleid gevoerd dat is neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire).

Volgens paragraaf 2.1 wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien:

[…]

c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten, en om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

In die paragraaf is verder vermeld dat het er bij de toetsing aan punt c om gaat of de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak zal schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.

Volgens paragraaf 2.1.1 kan de korpschef van het hiervoor bepaalde afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.

3. Aan het besluit van 6 november 2012, waarbij de intrekkingen zijn gehandhaafd, heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat op 25 juli 2012 tegen [appellant] proces-verbaal is opgemaakt ter zake van mishandeling, als bedoeld in artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, en dat het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) op grond hiervan [appellant] een transactie heeft aangeboden. Volgens de korpschef volgt uit vijf verklaringen van vier verschillende personen dat [appellant] zich op 29 mei 2012 omstreeks 03:00 uur, tijdens zijn beveiligingswerkzaamheden bij [café] te Utrecht, schuldig heeft gemaakt aan mishandelingen van twee verschillende personen. De verklaringen zijn afkomstig van twee slachtoffers, [slachtoffer A] en [slachtoffer B], en twee getuigen, [getuige A] en [getuige B]. Voorts is aan het besluit ten grondslag gelegd dat op 11 september 2012 door een opsporingsambtenaar is waargenomen dat [appellant], ondanks de intrekking van zijn toestemming, beveiligingswerkzaamheden verrichtte bij het café. Gelet hierop is [appellant] volgens de korpschef onvoldoende betrouwbaar om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Zijn belangen wegen volgens de korpschef minder zwaar dan de belangen van de goede veiligheidszorg en goede naam van de bedrijfstak.

4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de korpschef het besluit van 6 november 2012 onzorgvuldig heeft voorbereid. Hij heeft hierbij in aanmerking genomen dat zich in de nacht van 29 mei 2012 twee incidenten hebben voorgedaan bij het café waarbij ook de collega van [appellant], [getuige B], betrokken was. Het had volgens de voorzieningenrechter in de rede gelegen dat de korpschef zich bij de voorbereiding van het besluit op bezwaar had beraden op de samenloop van beide incidenten. Hierbij heeft de voorzieningenrechter van belang geacht dat uit verschillende processen-verbaal volgt dat aanvankelijk [getuige B] werd aangewezen als vermoedelijke pleger van beide incidenten. De korpschef had volgens de voorzieningenrechter moeten motiveren waarom hij zich uiteindelijk op het standpunt heeft gesteld dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] de mishandelingen, als vermeld onder overweging 3, heeft gepleegd. De processen-verbaal met registratienummer PL0910 2012119140 zijn daarbij volgens de voorzieningenrechter relevant om een duidelijk beeld te krijgen van wat zich in de nacht van 29 mei 2012 heeft afgespeeld. Anders dan de korpschef heeft betoogd, geldt dit ook voor de processen-verbaal geregistreerd onder dat nummer, die zijn opgemaakt tegen [getuige B]. [appellant] heeft bovendien reeds in de bezwaarschriftprocedure een geanonimiseerde versie van dit deel van het dossier overgelegd waarin voor hem ontlastende verklaringen zouden zijn opgenomen. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter het besluit van 6 november 2012 vernietigd. Voormelde processen-verbaal zijn, na de heropening van het onderzoek door de voorzieningenrechter, alsnog ongeanonimiseerd aan de rechtbank overgelegd. De voorzieningenrechter heeft die processen-verbaal in aanmerking genomen en geoordeeld dat de korpschef in redelijkheid de ten behoeve van [appellant] verleende toestemmingen heeft kunnen intrekken. Hij heeft derhalve de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 november 2012 in stand gelaten.

5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de processen-verbaal, de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat voldoende aannemelijk is dat hij zich in de nacht van 29 mei 2012 schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer A] en [slachtoffer B] en dat geen reden bestaat te twijfelen aan de verklaringen van [slachtoffer A], [slachtoffer B] en [getuige A], nu die verklaringen inhoudelijk met elkaar overeenkomen en inzicht geven in de aanleiding tot het incident. Hij voert hiertoe aan dat uit het feit dat de verklaringen inhoudelijk overeenkomen juist volgt dat, zoals hij heeft betoogd, de verklaringen op elkaar zijn afgestemd. Daarnaast wijst [appellant] op opmerkelijke passages en tegenstrijdigheden in de processen-verbaal op grond waarvan had moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de daarin opgenomen verklaringen.

5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat, gelet op de inhoud van alle processen-verbaal geregistreerd onder voormeld nummer, de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] zich in de nacht van 29 mei 2012 schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer A] en [slachtoffer B] en dat geen reden bestaat te twijfelen aan de verklaringen van [slachtoffer A], [slachtoffer B] en [getuige A], nu die verklaringen inhoudelijk met elkaar overeenkomen en inzicht geven in de aanleiding tot het incident. De voorzieningenrechter heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat hun eerste verklaringen, die zij ter plaatse en vrijwel onmiddellijk na het incident hebben afgelegd, overeenkomen met hetgeen zij anderhalf uur later op het politiebureau over het incident hebben verklaard. Dat in bepaalde processen-verbaal [getuige B] wordt aangewezen als pleger van de mishandeling, heeft de voorzieningenrechter, anders dan [appellant] betoogt, terecht niet tot het oordeel gebracht dat de korpschef reeds om die reden niet mocht afgaan op die verklaringen. De voorzieningenrechter heeft in dit kader terecht overwogen dat uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 29 mei 2012, met referentienummer PL0910 2012119140-3, volgt dat verbalisant M.P. Verweij in eerste instantie [getuige B] heeft gekwalificeerd als verdachte van de mishandelingen, maar dat, nadat door betrokkenen aangifte was gedaan dan wel een verklaring was afgelegd, bij hem het vermoeden rees dat [appellant] de pleger was van de mishandeling van [slachtoffer B] en [slachtoffer A]. Volgens dat proces-verbaal is het vermoeden bij Verweij onder meer ontstaan doordat [slachtoffer A], [slachtoffer B] en [getuige A] allen verklaarden dat de pleger van die mishandeling herhaaldelijk sprak over zijn zoon, die een afrokapsel zou hebben en dat het hem bekend was dat [appellant] een zoon heeft met een dergelijk kapsel. Hoewel [appellant] terecht betoogt dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat hij daadwerkelijk een zoon heeft met een dergelijk kapsel, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de korpschef niet mocht afgaan op deze mededeling in het proces-verbaal. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht van belang geacht dat [getuige B], van wie niet gebleken is van enige betrokkenheid bij of bekendheid met [slachtoffer A], [slachtoffer B] of [getuige A], volgens het proces-verbaal met referentienummer PL0910 2012119140-11 heeft verklaard, dat het incident, waarbij hij [appellant] slaande bewegingen heeft zien maken, te maken had met de zoon van [appellant] met wie [slachtoffer A] eerder problemen had gehad. [appellant] heeft bovendien niet betwist dat hij een zoon heeft met een afrokapsel. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat [slachtoffer A], volgens het proces-verbaal met referentienummer PL0910 2012119141-1, in zijn aangifte verwijst naar een negroïde man als zijnde de pleger van de mishandeling en dat [getuige A], volgens proces-verbaal met referentienummer PL0910 2012119141-2, in haar getuigenverklaring, en [slachtoffer B], volgens het proces-verbaal met referentienummer PL0910 2012119138-1, in zijn aangifte, hebben verklaard dat de oudere, meer getinte man de pleger was. Deze verklaringen wijzen alle in de richting van [appellant] die ouder en donkerder van huidskleur is dan [getuige B]. Daarbij komt dat, zoals volgt uit het door verbalisant P.C. Luiten op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 29 mei 2012, met referentienummer PL0910 2012119141-4, [slachtoffer A] later heeft verklaard dat de man die hem had mishandeld een negroïde man was. Dat in de door verbalisanten A. van Amstel en S.K.D. Peters op onderscheidenlijk ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van 29 mei 2012 met referentienummers PL0910 2012119140-6 en PL0910 2012119140-7, eveneens [getuige B] wordt aangewezen als vermoedelijke pleger van de mishandelingen, heeft de voorzieningenrechter terecht evenmin tot een ander oordeel gebracht, nu uit die processen-verbaal kan worden afgeleid dat beide verbalisanten bij aankomst ter plaatse op 29 mei 2012 van verbalisant Verweij hoorden dat [getuige B] drie personen zou hebben mishandeld. Zij zijn aldus in eerste instantie van een onjuist gebleken vermoeden uitgegaan, zodat de voorzieningenrechter terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de korpschef ten onrechte geen doorslaggevende betekenis aan hun mededelingen over de vermoedelijke pleger van de mishandeling heeft toegekend.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet geoordeeld kan worden dat het door de korpschef niet bekijken van de camerabeelden van dusdanig groot belang is, dat aan al het belastende bewijsmateriaal voorbijgegaan moet worden. Hij voert hiertoe aan dat de camerabeelden voor hem ontlastend materiaal bevatten. Door het niet bekijken van de camerabeelden is hij in zijn belangen geschaad. Dit geldt volgens hem des te meer nu de voorzieningenrechter heeft overwogen dat een en ander zich buiten het zichtveld van de camera zal hebben afgespeeld. Hierover had zekerheid kunnen worden verkregen door het bekijken van de beelden, aldus [appellant].

6.1. Vaststaat dat de camerabeelden thans niet meer bestaan. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat uit het door de korpschef overgelegde op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 14 november 2012 volgt dat de eigenaresse van het café, [eigenaresse], op 7 november 2012 telefonisch heeft verklaard dat het beeld van de camera alleen het gedeelte voor de toegangsdeur van het café bestrijkt, dat de overkant niet dan wel wazig te zien is en dat zij op de beelden niets van de mishandeling heeft gezien. Zij heeft verder verklaard, dat zij geen reden zag de beelden veilig te stellen, omdat daarop niets te zien was.

Gelet op de verklaring van [eigenaresse] is aannemelijk dat het onder overweging 3 vermelde incident niet op de camerabeelden te zien was. Daargelaten wat het bereik van de camera was en wat er daadwerkelijk op de camerabeelden te zien was, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen, dat het door de korpschef niet bekijken van de camerabeelden niet van zodanig groot belang is, dat hij aan al het belastende bewijsmateriaal voorbij had moeten gaan. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat hierbij van belang is dat vaststaat dat de nacht van 29 mei 2012 een incident heeft plaatsgevonden waarbij [slachtoffer A] en [slachtoffer B] zijn mishandeld. Gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, mocht de korpschef zich, gelet op de processen-verbaal, op het standpunt stellen dat aannemelijk is dat [appellant] die mishandeling heeft gepleegd.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij gelet op het incident, als vermeld onder overweging 3, niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. Hij voert hiertoe aan dat de motivering van de voorzieningenrechter onbegrijpelijk is. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte overwogen dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de mishandeling is aan te merken als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. De voorzieningenrechter heeft volgens [appellant] miskend dat de korpschef daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat hem voor de strafrechtelijke afdoening van de mishandeling een transactie van € 550,00 is aangeboden. Hieruit blijkt volgens [appellant] dat het een strafbaar feit van geringe ernst betrof. Daarbij merkt hij op dat hij inmiddels heeft besloten de transactie niet te aanvaarden. Voorts heeft de voorzieningenrechter miskend dat de korpschef te weinig waarde heeft gehecht aan de inhoud van de waarschuwing van 13 februari 2012, het feit dat [appellant] te kennen heeft gegeven zich daarmee niet te kunnen verenigen en aan de door hem gegeven reden over waarom hij in de nacht van 11 september 2012, ondanks het feit dat zijn toestemming was ingetrokken, beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. Bovendien heeft de voorzieningenrechter miskend dat de korpschef ten onrechte het feit dat hij altijd naar behoren heeft gefunctioneerd niet heeft betrokken in zijn beoordeling, aldus [appellant].

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 maart 2013 in zaak nr. 201208814/1/A3), mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan die in andere branches. Dit betekent dat de korpschef mag eisen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven zijn.

7.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de korpschef zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mishandeling, als vermeld onder overweging 3, een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde is, als bedoeld in paragraaf 2.1 van de Circulaire. Dat het OM [appellant] naar aanleiding van die mishandeling een transactie heeft aangeboden, doet daar niet aan af. De voorzieningenrechter heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2004 (in zaak nr. 200401756/1), overwogen dat het feit dat het OM een transactie aanbiedt, betekent dat genoegzaam vaststaat dat sprake is van strafwaardig gedrag. De korpschef heeft zich, gelet op het onder overweging 3 vermelde incident, onder verwijzing naar artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. In de door [appellant] opgegeven reden waarom hij na de intrekking van zijn toestemming beveiligingswerkzaamheden heeft verricht en in de omstandigheid dat hij, naar hij heeft gesteld, altijd naar behoren heeft gefunctioneerd, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor een ander oordeel, nu de korpschef zich reeds op grond van het incident als vermeld onder overweging 3, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden te verrichten.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter door op grond van de overgelegde processen-verbaal uitspraak te doen, de volledige heroverweging heeft gemaakt, die de korpschef had behoren te maken. De voorzieningenrechter heeft volgens [appellant] miskend dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad.

8.1. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechter de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient hij onder meer te beoordelen of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat de rechter van die bevoegdheid gebruik maakt op grond van stukken die pas in beroep zijn overgelegd, mits partijen voldoende in de gelegenheid zijn gesteld zich over die stukken uit te laten. De voorzieningenrechter heeft in dit kader terecht overwogen dat [appellant] voldoende heeft kunnen reageren op de na heropening van het onderzoek aan hem overgelegde processen-verbaal. Daarbij heeft hij terecht van belang geacht dat [appellant] reeds tijdens de bezwaarschriftprocedure beschikte over die processen-verbaal. Bovendien heeft [appellant] toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. De voorzieningenrechter heeft de nadere standpuntbepalingen van partijen naar aanleiding van de inhoud van die processen-verbaal in zijn beoordeling mogen betrekken en, anders dan [appellant] betoogt, op grond daarvan zijn in artikel 8:72, derde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid mogen aanwenden en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 november 2012 in stand mogen laten.

Het betoog faalt.

9. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heeft heropend en vervolgens ten onrechte met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van die wet onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, kan niet leiden tot het door hem beoogde doel, reeds omdat uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de voorzieningenrechter juist is.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014

280-730.