Uitspraak 200401756/1


Volledige tekst

200401756/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 augustus 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de korpschef van de politieregio Noord-Holland Noord.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2002 heeft de korpschef van de politieregio Noord-Holland Noord (hierna: de korpschef) de aan appellant verleende toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus ingetrokken.

Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft de korpschef het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, en bepaald dat het gehandhaafde besluit van 25 februari 2002 van kracht is tot 25 februari 2004.

Bij uitspraak van 28 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 oktober 2003 bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 7 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 december 2003. Deze brieven zijn door de griffier van de Centrale Raad van Beroep doorgezonden naar de Raad van State en ingekomen op 1 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 april 2004 heeft de korpschef van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C. Hofmans, advocaat te Alkmaar, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.M. Zevenbergen, juridisch adviseur, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), voorzover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef in de regio waar de beveiligingsorganisatie dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.

Ingevolge artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wpbr, voorzover hier van belang, wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.

Ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wpbr kan de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

Ter uitvoering van de Wpbr heeft de Minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire "Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus", Stcrt. 1999, no. 60 (hierna: de Circulaire).

Ingevolge paragraaf 2.1 van de Circulaire wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet onthouden indien:

a. de betrokkene binnen 4 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of

b. de betrokkene binnen 8 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of

c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

Ingevolge paragraaf 2.1.1 van de Circulaire kan de korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.

2.2. In geschil is het oordeel van de rechtbank dat de korpschef de aan appellant verleende toestemming in redelijkheid heeft kunnen intrekken op de grond dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 2.1, onder c, van de Circulaire.

2.3. Appellant is in de nacht van zaterdag 1 december 2001 op zondag 2 december 2001 tijdens zijn werkzaamheden als horecaportier bij een incident in een broodjeszaak betrokken geraakt. De korpschef heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat appellant daarbij een kopstoot heeft gegeven aan een van de bij het incident betrokken jongeren, ten gevolge waarvan deze een gebroken neus heeft opgelopen en dat appellant, gelet op deze mishandeling, niet voldoende betrouwbaar is om werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie te verrichten. Blijkens het advies waarnaar in het besluit op bezwaar wordt verwezen, is de intrekking van de toestemming beperkt tot twee jaar, op de grond dat intrekking voor onbepaalde tijd onevenredig nadeel voor appellant zou meebrengen ten opzichte van het met de intrekking gediende belang.

2.4. Vooropgesteld zij dat de korpschef voor wat betreft de vraag of toestemming al dan niet kan worden ingetrokken, beschikt over beoordelingsvrijheid. De invulling die in paragraaf 2.1, onder c, van de Circulaire aan de term betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr is gegeven, is niet kennelijk onredelijk of onjuist.

2.5. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat gelet op de zich in het dossier bevindende processen-verbaal van getuigen van het incident en het verslag van de tijdens de bezwaarprocedure gehouden hoorzitting, ervan moet worden uitgegaan dat appellant tijdens het incident een kopstoot heeft uitgedeeld. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat op grond van deze stukken niet onaannemelijk is dat de kopstoot in de situatie zoals die uit de stukken naar voren komt, een buitenproportioneel middel was. Het standpunt van appellant dat, gelet op de omstandigheden, geen sprake was van buitenproportioneel geweld vindt geen steun in de stukken en is ook anderszins niet door appellant aannemelijk gemaakt. Dat ook anderen die bij het incident waren betrokken geweld hebben gebruikt – wat daar van zij – maakt dat niet anders. Voorts is, anders dan appellant stelt, in dit kader de vraag of het geven van een kopstoot een meer buitenproportionele handeling is dan een andere fysieke handeling die een gebroken neus tot gevolg heeft, niet van belang. De Afdeling merkt in dit verband op dat de opvatting van appellant dat van een strafwaardige gedraging geen sprake is geweest, niet als juist kan worden aanvaard. Immers, appellant is terzake van het incident met het openbaar ministerie een transactie aangegaan en het openbaar ministerie hanteert de transactie juist indien genoegzaam vaststaat dat sprake is van strafwaardig gedrag, en niet indien sprake is van een proportionele reactie in een noodweer- of overmachtssituatie. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de korpschef zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet voldoende betrouwbaar is om voor een particuliere beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten.

Blijkens het aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde advies is de duur van de intrekking beperkt omdat met betrekking tot appellant geen andere bezwaren bekend zijn dan het onderhavige incident. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat de korpschef de omstandigheid dat slechts sprake is van één incident, onvoldoende heeft meegewogen bij zijn besluitvorming.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat de korpschef niet in redelijkheid tot intrekking van de toestemming voor twee jaar heeft kunnen overgaan.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004

413.