Uitspraak 201208814/1/A3


Volledige tekst

201208814/1/A3.
Datum uitspraak: 27 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2012 in zaken nrs. 12/2335 en 12/3324 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van de politieregio Amsterdam-Amstelland (thans: de korpschef van de nationale politie).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de korpschef de aan Group 4 Securicor verleende toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.

Bij besluit van 24 april 2012 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. Y. Kuyt, werkzaam bij het politiekorps, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.

Ingevolge het zesde lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, kan de toestemming, als bedoeld in het tweede lid, worden ingetrokken, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

Het bij de uitoefening van de in artikel 7, zesde lid, van de Wpbr, neergelegde bevoegdheid te voeren beleid is neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire). Volgens paragraaf 2.1 wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien:

[…]

c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten, en om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

In die paragraaf is verder vermeld dat het er bij de toetsing aan punt c om gaat of de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak zal schaden. Aan die maatstaf zal in het algemeen voldaan zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.

Volgens paragraaf 2.1.1 kan de korpschef van het hiervoor bepaalde afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.

2. Aan het besluit van 24 april 2012, waarbij de intrekking is gehandhaafd, heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat op 29 april 2010 tegen [appellant] aangifte is gedaan wegens vernieling, mishandeling, huisvredebreuk, bedreiging, huiselijk geweld en stalking en op 26 oktober 2011 wegens mishandeling en vernieling. Daarnaast heeft de korpschef daaraan ten grondslag gelegd dat een ex-vriendin van [appellant] op 29 oktober 2011 melding heeft gemaakt van het feit dat zij zich bedreigd voelde door de aanwezigheid van [appellant] in de straat waar zij woont. Ten slotte bevinden zich in de registraties van de politie gegevens dat [appellant] zijn ex-vriendin blijft lastig vallen waardoor zij zich onveilig voelt. Gelet hierop is [appellant] niet voldoende betrouwbaar om voor een beveiligingsorganisatie te werken, aldus de korpschef.

3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de korpschef zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid en integriteit. Voor dat oordeel bestaat volgens [appellant] onvoldoende bewijs. Hij voert hiertoe aan dat hij nooit strafbare feiten heeft gepleegd en dat de aangiftes die aan de intrekking ten grondslag zijn gelegd beide hebben geleid tot een sepot. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte overwogen dat jegens [appellant] een serieuze verdenking bestaat. Volgens [appellant] wordt bovendien teveel gewicht toegekend aan de verklaringen van zijn twee ex-vriendinnen, terwijl zijn verklaringen zonder motivering als ongeloofwaardig worden aangemerkt. Gelet hierop is het besluit niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant].

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200901369/1/H3), mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan die in andere branches. Dit betekent dat de korpschef mag eisen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven is.

Uit de tegen [appellant] op 29 april 2010 en 26 oktober 2011 opgemaakte processen-verbaal blijkt dat twee ex-vriendinnen tegen hem aangifte hebben gedaan ter zake van mishandeling, huisvredebreuk, bedreiging, huiselijk geweld en stalking. Eén van die ex-vriendinnen heeft daarnaast te kennen gegeven dat [appellant] haar blijft lastigvallen en dat zij zich niet veilig voelt. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de korpschef niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de verklaringen van de ex-vriendinnen dan aan de verklaringen van [appellant]. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de korpschef van belang heeft mogen achten dat twee ex-vriendinnen onafhankelijk van elkaar vergelijkbare belastende verklaringen over [appellant] hebben afgelegd. Daarnaast heeft de korpschef van belang mogen achten dat [appellant], volgens een op 4 mei 2010 op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, op 25 april 2010 in de woning van één van zijn ex-vriendinnen is aangetroffen en op dat moment niet aannemelijk kon maken dat hij, naar hij stelde, door die ex-vriendin was uitgenodigd. Dit heeft hij evenmin ter zitting bij de voorzieningenrechter aannemelijk gemaakt. Voorts heeft de korpschef betekenis mogen toekennen aan het feit dat aan één van deze vrouwen een zogenoemd aware-kastje is toegekend. De korpschef heeft ter zitting toegelicht dat de beslissing over de toekenning van een aware-kastje, waarbij een rechtstreekse verbinding met de meldkamer tot stand komt, in een speciaal team voor huiselijk geweld wordt genomen en dat bij die beslissing ook het realiteitsgehalte van een verklaring wordt afgewogen, aangezien de beslissing over toekenning van een aware-kastje wordt genomen op grond van strenge criteria, zodat niet lichtvaardig tot die toekenning wordt overgegaan.

In het feit dat [appellant] naar aanleiding van de aangiftes van de ex-vriendinnen nooit is veroordeeld, heeft de voorzieningenrechter voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de korpschef zich over de hem bekende feiten geen zelfstandig oordeel mocht vellen. Paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire laat de korpschef ruimte om de intrekking te baseren op feiten en omstandigheden die niet hebben geleid tot een strafrechtelijke veroordeling.

Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] er blijk van heeft gegeven onder omstandigheden rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde oplevert, en dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven elke twijfel is verheven. Voor het oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid dan wel onvoldoende is gemotiveerd, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden, nu uit het besluit genoegzaam kan worden afgeleid op welke feiten en omstandigheden de intrekking is gebaseerd en waarom deze volgens de korpschef dienden te leiden tot een intrekking.

Het betoog faalt.

4. Voorts betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef terecht geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. Hij voert hiertoe aan dat hij altijd goed en integer zijn werk heeft gedaan en dat dit door de korpschef ook niet wordt betwist. Daarnaast heeft ten onrechte geen belangenafweging plaatsgevonden, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2012 in zaak nr. 201105059/1/A3), heeft artikel 7, zesde lid, van de Wpbr, gelet op de bewoordingen daarvan, geen imperatief karakter en verplicht dit de korpschef derhalve niet om, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, de toestemming voor tewerkstelling bij een beveiligingsorganisatie in te trekken. Gelet hierop moet worden aangenomen dat bij die beoordeling ruimte is voor een belangenafweging. Hoewel de voorzieningenrechter dit niet heeft onderkend, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ligt geen grond voor het oordeel dat de intrekking een voor [appellant] onevenredig nadeel zal meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. Voor zover [appellant] ter zitting heeft betoogd dat bij de afweging meer betekenis had moeten worden toegekend aan het feit dat de incidenten hebben plaatsgevonden in de privésfeer omdat hij zijn werk goed en integer uitvoert heeft de korpschef ter zitting een beroep gedaan op de door hem aangehouden vaste gedragslijn volgens welke ook incidenten in de privésfeer worden betrokken bij de beoordeling omdat ook deze gedragingen zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden.

[appellant] zal tijdens zijn werkzaamheden als beveiligingsmedewerker immers vaak met conflictsituaties te maken krijgen en van hem mag dan ook een hoge mate van zelfbeheersing worden verwacht.

Gelet hierop dient het belang dat is gediend met de betrouwbaarheid van degene die in de beveiliging werkzaam blijft in dit geval zwaarder te wegen dan het belang van [appellant] om beveiligingswerkzaamheden te kunnen blijven verrichten.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013

317-730