Uitspraak 201808435/1/A1


Volledige tekst

201808435/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek,

2.    [appellant sub 2], wonend te Haghorst, gemeente Hilvarenbeek,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,

verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 2 april 2014 heeft het college aan [appellant sub 1] meegedeeld dat van rechtswege omgevingsvergunning eerste fase is verleend voor het bouwen van een varkensstal op het perceel [locatie 1] te Haghorst en dat deze vergunning wordt gepubliceerd.

Tegen het verlenen van deze vergunning hebben [appellant sub 2] en [belanghebbende] bezwaar gemaakt.

Bij uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:655, heeft de Afdeling het besluit op bezwaar van 6 december 2016 vernietigd.

[appellant sub 1] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar.

Bij besluit van 6 november 2018 heeft het college opnieuw op de bezwaren beslist. Het heeft daarbij de bezwaren gegrond verklaard, de van rechtswege gegeven beschikking tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase herroepen en de omgevingsvergunning eerste fase alsnog geweigerd.

Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] gronden ingediend.

Tegen dit besluit heeft [appellant sub 2] beroep ingesteld.

[appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben beide een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2019, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. W. Krijger, rechtsbijstandverlener te Ulicoten, [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Gielen, A.J.S. van Spreuwel LLB, J.J.A.M. Bertens en M.A.M. Jonkers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 1] heeft vergunning in twee fasen gevraagd voor het oprichten van een nieuwe varkensstal aan de [locatie 1] te Haghorst. De eerste fase betreft de bouw van de stal, de tweede het veranderen van de varkenshouderij (milieu). In dit geding is de eerste fase aan de orde. Ten aanzien van de tweede fase heeft het college bij besluit van 3 april 2014 positief beslist. Dat besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1144, onherroepelijk geworden.

[appellant sub 2] en [belanghebbende] wonen in de omgeving van de varkenshouderij en hebben bezwaar tegen oprichting van de stal.

2.    Op de bezwaren van [appellant sub 2] en [belanghebbende] tegen de van rechtswege gegeven beschikking tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase is eerder beslist bij besluit van 19 augustus 2014. Dat besluit van het college strekte tot ongegrondverklaring van de bezwaren. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft dat besluit bij uitspraak van 24 april 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2912, vernietigd. Zij had tevens zelf voorziend de van rechtswege gegeven beschikking herroepen en de vergunningaanvraag voor de eerste fase afgewezen. Bij de uitspraak van 26 april 2016 heeft de Afdeling dat deel van de uitspraak echter vernietigd, zodat het college opnieuw op de bezwaren tegen de van rechtswege gegeven beschikking moest beslissen.

Op 6 december 2016 is een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dat besluit strekte tot gegrondverklaring van de bezwaren, herroeping van de van rechtswege gegeven beschikking en weigering van de omgevingsvergunning eerste fase. Bij de uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:655, heeft de Afdeling dat besluit vernietigd. Het college moest daarom opnieuw op de bezwaren van [appellant sub 2] en [belanghebbende] beslissen. Bij de uitspraak van 28 februari 2018 is bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts beroep bij de Afdeling kan worden ingesteld.

3.    Nadat hij het college heeft medegedeeld dat het in gebreke is, heeft [appellant sub 1] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar.

4.    Bij het besluit van 6 november 2018 heeft het college alsnog opnieuw op de bezwaren van [appellant sub 2] en [belanghebbende] beslist. Het college heeft daarbij opnieuw geweigerd om met toepassing van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid omgevingsvergunning eerste fase te verlenen. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan het in de Verordening ruimte Noord-Brabant (hierna: de VrNB) opgenomen vereiste dat een stalderingsbewijs wordt overgelegd en dat de geurbelasting niet voldoet aan de in het bestemmingsplan opgenomen randvoorwaarden.

5.    Het beroep van [appellant sub 1] tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar is op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mede gericht tegen het besluit van 6 november 2018.

Juridisch kader

6.    De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Beroep van [appellant sub 2]

7.    [appellant sub 1] stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 2] geen belang heeft bij een uitspraak op zijn beroep, aangezien hij instemt met het besluit van 6 november 2018.

7.1.    [appellant sub 2] heeft in beroep gronden tegen het besluit van 6 november 2018 aangevoerd, maar hij beoogt daarmee niet de vernietiging van dat besluit. Hij stemt in met het besluit om de omgevingsvergunning eerste fase alsnog te weigeren. Met zijn beroep beoogt hij de motivering van dat besluit aan te vullen en te versterken. Dat doel kan hij met het instellen van beroep echter niet bereiken. Hij heeft daarom geen belang bij het door hem ingestelde beroep.

8.    Het beroep is niet-ontvankelijk.

Beroep van [appellant sub 1] tegen het niet tijdig nemen van een besluit

9.    [appellant sub 1] betoogt dat het college heeft nagelaten tijdig een nieuw besluit op de door [appellant sub 2] en [belanghebbende] gemaakte bezwaren te nemen.

9.1.    Hoewel het college bij besluit van 6 november 2018 alsnog op de bezwaren van [appellant sub 2] en [belanghebbende] heeft beslist, heeft [appellant sub 1] nog belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar. [appellant sub 1] heeft tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij door de vertraging in de besluitvorming schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen.

9.2.    Na de uitspraak van de Afdeling had het college in beginsel twaalf weken de tijd om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het college heeft het besluit niet binnen die termijn genomen. Het betoog slaagt daarom.

10.    Het beroep is gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit dient te worden vernietigd.

Beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 6 november 2018

11.    [appellant sub 1] betoogt dat het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat hij geen belanghebbende is. Anders dan het college in het bestreden besluit aanneemt, was [belanghebbende] geen eigenaar en bewoner van de woning aan de [locatie 2]. Hij is eigenaar en bewoner van de woning aan de [locatie 3] en die woning ligt op een grotere afstand van de locatie van de aangevraagde varkensstal, aldus [appellant sub 1].

11.1.    In de hierboven vermelde uitspraken van 26 april 2016 en 28 februari 2018 is de Afdeling uitgegaan van de ontvankelijkheid van het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar. De Afdeling ziet geen aanleiding om nu tot een andere conclusie te komen. Niet in geschil is dat [belanghebbende] ook ten tijde van het besluit van 6 november 2018 eigenaar en bewoner is van de bedrijfswoning bij de rundveehouderij aan de [locatie 3] te Haghorst. Zijn perceel grenst aan het perceel waarop [appellant sub 1] de stal wil bouwen. Als eigenaar van het aangrenzende perceel heeft [belanghebbende] een rechtstreeks bij de verlening van de omgevingsvergunning betrokken belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dat in het bestreden besluit per vergissing een onjuist adres is vermeld, zoals het college erkent, maakt dit niet anders.

11.2.    Het betoog faalt.

12.    [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte aan de zogeheten stalderingsregeling van de VrNB heeft getoetst. Hij wijst op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:2436, waarin is overwogen dat de stalderingseis in bepaalde gevallen buiten toepassing moet worden gelaten. [appellant sub 1] stelt dat hij aan de door die rechtbank gestelde criteria voldoet en betoogt dat het college de uitspraak ten onrechte niet bij zijn afweging heeft betrokken. [appellant sub 1] betoogt verder dat toepassing van de stalderingsregeling in dit geval in strijd is met de rechtszekerheid, het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat al in september 2013 een vergunning is aangevraagd en op 2 april 2014 is verleend, terwijl de stalderingsregeling pas op 13 juli 2017 in werking is getreden. Dat de vergunning van 2 april 2014 nog steeds niet onherroepelijk is, is niet aan hem te wijten, maar aan de overheid. In dit geval gaat het bovendien om beëindiging van zijn varkenshouderij aan de [locatie 4] te Hilvarenbeek, nabij een kern, en verplaatsing naar een voormalig landbouwontwikkelingsgebied.

12.1.    In het bestreden besluit is vermeld dat de aanvraag moet worden getoetst aan artikel 35 van de VrNB, waarin rechtstreeks werkende regels voor veehouderijen zijn geformuleerd. Onderdeel van dat artikel is de zogenoemde stalderingseis, die onverkort geldt omdat de gehele gemeente Hilvarenbeek is aangeduid als ‘stalderingsgebied’. Het college stelt zich op het standpunt dat de door [appellant sub 1] aangehaalde uitspraak van de rechtbank van 22 mei 2018 niet van toepassing is op andere vergunningaanvragen dan de aanvraag in die zaak. [appellant sub 1] heeft geen stalderingsbewijs overgelegd, waardoor niet aan artikel 35 van de VrNB wordt voldaan, aldus het college.

12.2.    De stalderingsregeling is neergelegd in de artikelen 26 en 35 van de VrNB. Deze stalderingsregeling bepaalt, kort weergegeven, dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel voor een hokdierhouderij alleen is toegestaan als bewijs is overgelegd dat binnen hetzelfde stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij met een oppervlakte van ten minste 110% van de beoogde toename is gesaneerd, waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd. Het bedoelde bewijs wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

12.3.    Bij een heroverweging in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb geldt als uitgangspunt dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan om een uitzondering op dit uitgangspunt te maken.

12.4.    De stalderingsregeling is op 15 juli 2017 in werking getreden en geldt dus ten tijde van het bestreden besluit. De VrNB voorziet niet in overgangsrecht voor vergunningaanvragen die voor die datum zijn ingediend, zoals de aanvraag van [appellant sub 1].

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de tussenuitspraak van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1990 (Lage Mierde), heeft de door [appellant sub 1] aangehaalde uitspraak van de rechtbank van 22 mei 2018 uitsluitend betrekking op de in die zaak aan de orde zijnde vergunningaanvraag. Die uitspraak heeft niet tot gevolg dat bestuursorganen de overwegingen van de rechtbank over het buiten toepassing laten van bepalingen over staldering, in andere gevallen in acht moeten nemen. Het college hoefde in het bestreden besluit daarom niet in te gaan op de door de rechtbank geformuleerde voorwaarden.

In de uitspraak van de rechtbank van 22 mei 2018 is overwogen dat het niet opnemen van overgangsrecht voor lopende  vergunningaanvragen op gespannen voet staat met het rechtszekerheidsbeginsel. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak in de zaak Lage Mierde echter geoordeeld dat het ontbreken van overgangsrecht niet rechtvaardigt dat de stalderingsregeling in die zaak buiten toepassing is gelaten. De Afdeling heeft geen grond gezien voor het oordeel dat het ontbreken van overgangsrecht in dat geval op gespannen voet met het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel staat. In het geval van [appellant sub 1] ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor dat oordeel. Dat de omgevingsvergunning eerste fase op 2 april 2014 van rechtswege is verleend, maakt de rechtspositie van [appellant sub 1] niet wezenlijk anders dan die van de vergunningaanvrager in de zaak Lage Mierde. [appellant sub 1] moest er rekening mee houden dat de omgevingsvergunning in bezwaar alsnog zou kunnen worden geweigerd. Dat [appellant sub 1] zijn varkenshouderij aan de [locatie 4] destijds heeft beëindigd, maakt ook niet dat de gevolgen van toepassing van de stalderingsregeling voor hem onevenredig zijn. Op grond van artikel 35, derde lid, aanhef en onder c, van de VrNB wordt niet aan de stalderingseis voldaan, indien voor de sanering van het bestaande dierenverblijf gebruik is gemaakt van een andere regeling. [appellant sub 1] heeft gesteld dat hij zijn varkenshouderij aan de Beerseweg destijds heeft beëindigd met gebruikmaking van de zogenoemde ruimte voor ruimte regeling, zodat die sanering ook onder de werking van de stalderingsregeling geen betekenis zou hebben omdat daarvoor geen stalderingsbewijs zou kunnen worden afgegeven.

Uit het voorgaande volgt dat in dit geval geen aanleiding bestaat om de stalderingsregeling buiten toepassing te laten wegens het ontbreken van overgangsrecht.

12.5.    Volgens vaste jurisprudentie bestaat in zaken over de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen aanleiding om een uitzondering op het onder 12.3 vermelde uitgangspunt te maken, indien de aanvrager ten tijde van de indiening van de aanvraag rechtstreeks aanspraak op verlening van de omgevingsvergunning kon maken. Dat is het geval als het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met het toen geldende bestemmingsplan en de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht is dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd is.

De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] aldus dat aansluiting moet worden gezocht bij deze jurisprudentie en het college daarom niet heeft mogen toetsen of wordt voldaan aan de met ingang van 15 juli 2017 geldende stalderingseis. Dat betoog slaagt niet. Het ingediende bouwplan voldeed mogelijk aan de VrNB zoals deze destijds luidde, maar voldeed niet aan het ten tijde van de aanvraag ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het voldoet overigens ook niet aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Hilvarenbeek 2014", dat de raad van de gemeente Hilvarenbeek op 13 maart 2014 heeft vastgesteld. [appellant sub 1] kon daarom niet zonder meer aanspraak maken op realisering van het bouwplan, zodat de in de jurisprudentie geformuleerde uitzondering op het onder 12.3 vermelde uitgangspunt zich niet voordoet.

12.6.    Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder b, van de planregels zijn op de locatie [locatie 1] uitsluitend de bestaande agrarische bedrijfsgebouwen toegestaan. In artikel 3, lid 3.3.4, zijn voorwaarden opgenomen waaronder een omgevingsvergunning voor afwijking van het bepaalde in artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder b, kan worden verleend. Daartoe behoren onder meer de voorwaarden dat maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij, de zogenoemde BZV-toets, en dat is aangetoond dat de geurbelasting, zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting, aan de daarin gestelde eisen voldoet. Uit de onder 1 vermelde uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016 volgt dat het college bij het eerste besluit op bezwaar van 19 augustus 2014 had nagelaten te toetsen of aan de voorwaarden voor toename van de bestaande bebouwing werd voldaan.

De Afdeling stelt vast dat het college die toetsing ten tijde van het tweede besluit op bezwaar van 6 december 2016 had verricht en concludeerde dat aan de voorwaarden voor toename van de bestaande bebouwing werd voldaan. Het college zag echter in de inmiddels aan [appellant sub 2] verleende omgevingsvergunning voor uitbreiding van zijn woning aan de Koningin Julianaweg 1 grond om de omgevingsvergunning eerste fase alsnog te weigeren, omdat deze volgens het college hierdoor niet uitvoerbaar was. Bij de onder 2 vermelde uitspraak van 28 februari 2018 heeft de Afdeling geoordeeld dat de enkele, nog niet onherroepelijke verlening van een omgevingsvergunning voor uitbreiding van de woning onvoldoende is voor de conclusie dat het project van [appellant sub 1] niet uitvoerbaar is. Verder heeft de Afdeling bij uitspraak van dezelfde datum, ECLI:NL:RVS:2018:662, geoordeeld dat de aan [appellant sub 2] verleende omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan is.

Hieruit volgt dat indien het college aan het besluit van 6 december 2016 niet - ten onrechte - de niet-uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning ten grondslag had gelegd, het de omgevingsvergunning niet in verband met de geurbelasting of de stalderingseis had geweigerd. Het had de omgevingsvergunning ook niet kunnen weigeren wegens het ontbreken van een stalderingsbewijs, omdat die eis op dat moment nog niet bestond. Aannemelijk is dat op enig moment een omgevingsvergunning had kunnen worden verleend en dat deze in rechte stand had kunnen houden. Dat is echter niet gebeurd. [appellant sub 1] wordt daarom benadeeld door hantering van het onder 12.3 vermelde uitgangspunt. Volgens vaste jurisprudentie is echter de enkele omstandigheid dat een belanghebbende door toepassing van nieuwe regels in een ongunstigere positie komt, onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken. Daarbij is, naast hetgeen in 12.5 is overwogen, in aanmerking genomen dat de stalderingsregeling ten doel heeft de hoge concentraties van vee in delen van Noord-Brabant terug te brengen met het oog op de bevordering van een goed woon- en leefklimaat en de bescherming van natuurlijke waarden en dat de provincie Noord-Brabant er bewust voor heeft gekozen om geen overgangsrecht in de VrNB op te nemen voor eerder ingediende vergunningaanvragen.

12.7.    Uit het voorgaande volgt dat het college terecht heeft getoetst of aan artikel 35, derde lid, van de VrNB wordt voldaan.

12.8.    Het betoog faalt.

13.    [appellant sub 1] betoogt dat in het stalderingsgebied op dit moment niet 4.600 m2 te slopen stallen voorhanden zijn. Als deze al te vinden zijn, hebben die locaties nog niet een onherroepelijke herbestemming gekregen dan wel is er nog niet gesloopt, zodat geen stalderingsbewijzen kunnen worden aangevraagd en verkregen. De eis van het college om binnen enkele weken stalderingsbewijzen over te leggen is volgens [appellant sub 1] alleen al om die reden onredelijk en ondeugdelijk gemotiveerd.

13.1.    Bij brief van 3 april 2018 heeft het college [appellant sub 1] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 15 mei 2018 een stalderingsbewijs over te leggen en meegedeeld dat indien dit niet mocht lukken, het hierover graag voor 1 mei 2018 bericht ontvangt.

Bij brief van 26 april 2018 heeft [appellant sub 1] het college meegedeeld dat het niet mogelijk is om voor 15 mei 2018 een stalderingsbewijs te verkrijgen.

13.2.    Niet gebleken is dat [appellant sub 1] geprobeerd heeft een stalderingsbewijs te bemachtigen. Hij heeft het college ook niet verzocht om de termijn te verlengen of het nemen van een nieuw besluit op bezwaar uit te stellen, zodat hij alsnog een stalderingsbewijs zou kunnen overleggen. Hij heeft juist aangedrongen op het spoedig nemen van een besluit op bezwaar door het college in gebreke te stellen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het zorgvuldigheids- of evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door [appellant sub 1] niet meer tijd te geven voor het indienen van een stalderingsbewijs.

13.3.    Het betoog faalt.

14.    Aangezien niet is voldaan aan artikel 35, derde lid, van de VrNB, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning alleen al daarom in bezwaar terecht alsnog geweigerd. De overige gronden behoeven gelet hierop geen bespreking.

15.    Het beroep is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

16.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar gegrond;

III.    vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar;

IV.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek van 6 november 2018, ongegrond;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Visser
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019

148.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]

Artikel 6:2

Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:

[…]

b. het niet tijdig nemen van een besluit.

Artikel 6:12

1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.

2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

[…]

Artikel 6:20

[…]

3. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.

[…].

Artikel 7:10

1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […], de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…].

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […]:

1o. met toepassing van de in het bestemmingsplan […] opgenomen regels inzake afwijking;

[…]

c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;

[…].

Verordening ruimte Noord-Brabant

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

1.83 stalderingsgebied

gebied waarbinnen het oprichten van een dierenverblijf voor een hokdierhouderij is gekoppeld aan de sanering van een bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij met als doel de regionale concentratie van vee te reguleren en verdere leegstand te voorkomen;

[…]

Artikel 26 Stalderingsgebied

26.1 Stalderingsgebied

[…]

2. In aanvulling op artikel 6.3, tweede lid, onder a en artikel 7.3, tweede lid, onder a (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen het bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten of het in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:

a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

3. Het bewijs dat aan de voorwaarden van het eerste en tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

4. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder een bestaand dierenverblijf in het eerste en tweede lid verstaan een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf dat op grond van een omgevingsvergunning milieu, ex artikel 2.1, eerste lid onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, ex artikel 2, eerste lid, onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, ex artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer, op 17 maart 2017 en de daaraan voorafgaande drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig is gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren.

Artikel 35 Veehouderijen (rechtstreekse werking)

[…]

3. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 26.1, tweede lid geldt binnen de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten van een gebouw of het in gebruik nemen van een gebouw voor het houden van hokdieren, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:

a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

[…]

7. Voor de toepassing van het derde lid zijn artikel 26.1, derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing.

Bestemmingsplan "Buitengebied Hilvarenbeek 2014"

Artikel 3 Agrarisch

[…]

3.2.2 Toegestane bouwwerken binnen bouwvlakken

De onderstaande bouwwerken mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd:

a. agrarische bedrijfsgebouwen en daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande dat de bouw van nieuwe bedrijfsgebouwen uitsluitend is toegestaan:

1. ten behoeve van een reëel agrarisch bedrijf of een nog te ontwikkelen reëel agrarisch bedrijf;

2. onder de voorwaarde dat bestaande bedrijfsbebouwing (die in gebruik is voor statische opslag) eerst wordt aangewend ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, niet zijnde een veehouderij.

b. in afwijking van het bepaalde onder a zijn ter plaatse van de navolgende aanduidingen uitsluitend de bestaande agrarische bedrijfsgebouwen en daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan:

[…]

3. 'intensieve veehouderij';

[…].

3.3.4 Ontwikkelingsmogelijkheden van een veehouderij

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in sublid 3.2.2 sub a.2 en b ten behoeve van het in gebruik nemen en bouwen van bebouwing binnen het bouwvlak ten behoeve van een veehouderij ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch - overige veehouderijen' en 'intensieve veehouderij', mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

a. er worden maatregelen getroffen en in stand gehouden, die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij, welke zijn opgenomen in de nadere regels ter uitvoering van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, die zijn vastgesteld door Gedeputeerde Staten op grond van de Verordening Ruimte 2014;

b.    de gronden zijn niet gelegen ter plaatse van de aanduiding 'overige zone -     ecologische hoofdstructuur';

c.    op de gronden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderijen' is uitsluitend een grondgebonden veehouderij toegestaan, met dien verstande dat deze grondgebonden veehouderij voldoet aan de     nadere regels ter uitvoering van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, die zijn vastgesteld door Gedeputeerde Staten op grond van de Verordening Ruimte 2014;

d.    indien de gronden niet zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' is een intensieve veehouderij niet toegestaan;

e.    er vindt kwaliteitsverbetering plaats in de vorm van zorgvuldige landschappelijke inpassing;

f.    er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het verlenen van de omgevingsvergunning;

g.    er is sprake van een goede verkeersafwikkeling;

h.    de bebouwing is passend binnen de omgeving waarbij rekening is gehouden met de volksgezondheid en de effecten op het milieu;

i.    er is aangetoond dat de geurhinder, voorgrond en achtergrond belasting afzonderlijk beschouwd, op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

j.    er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

k.    er is aangetoond dat geen aantasting plaatsvindt van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura2000-gebied.