Uitspraak 201504703/1/A1


Volledige tekst

201504703/1/A1.
Datum uitspraak: 26 april 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,
2. [appellant sub 2], wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek,
3. [appellant sub 3], wonend te Haghorst, gemeente Hilvarenbeek,
4. [appellant sub 4], wonend te Haghorst, gemeente Hilvarenbeek,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 april 2015 in zaken nrs. 14/5931, 14/5991 en 15/1283 in het geding tussen:

[appellant sub 3],
[appellant sub 4],
[partij], wonend te Haghorst, gemeente Hilvarenbeek,

en

het college.

Procesverloop

Bij brief van 2 april 2014 heeft het college aan [appellant sub 2] medegedeeld dat van rechtswege omgevingsvergunning eerste fase, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), is verleend voor het bouwen van een varkensstal op het perceel [locatie 1] te Haghorst en dat deze vergunning wordt gepubliceerd.

Tegen de verlening van deze vergunning hebben [appellant sub 3] en [partij] bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 3 april 2014 heeft het college aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning tweede fase, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, verleend voor het wijzigen van de varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te Haghorst.

Tegen de verlening van deze vergunning hebben [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [partij] bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard en de van rechtswege verleende omgevingsvergunning eerste fase en de bij het besluit van 3 april 2014 verleende omgevingsvergunning tweede fase in stand gelaten, met dien verstande dat als onderdeel van de omgevingsvergunning eerste fase tevens omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, is verleend.

Bij uitspraak van 24 april 2015 heeft de rechtbank de hiertegen door [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [partij] ingestelde beroepen gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 19 augustus 2014 vernietigd, voor zover dat ziet op de van rechtswege gegeven beschikking tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase, die beschikking herroepen, de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase afgewezen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 augustus 2014.

Tegen deze uitspraak hebben het college, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellant sub 3] hebben een verweerschrift ingediend.

Het college, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Gielen, J.J.A.M. Bertens en ing. P.P.M. Veraart, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. W. Krijger en R.J.H. van Herk, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. Th.A.G. Vermeulen, en [appellant sub 4], vertegenwoordigd door [appellant sub 3], zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant sub 2] drijft op het perceel [locatie 1] te Haghorst een varkenshouderij. Hij is voornemens de varkenshouderij te wijzigen door onder meer het oprichten van een nieuwe stal voor vleesvarkens, biggen, zeugen en dekberen. [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [partij] wonen in de nabijheid van de varkenshouderij. Zij vrezen onder meer een toename van hinder, indien de nieuwe stal wordt opgericht en in werking gebracht.

Hoger beroepen college en [appellant sub 2]

2. De rechtbank heeft het besluit van 19 augustus 2014 vernietigd, voor zover dat besluit ziet op de van rechtswege gegeven beschikking tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase, die beschikking herroepen en de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase afgewezen, omdat zich volgens de rechtbank strijd met de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant voordoet. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de aangevraagde varkensstal niet kan worden aangemerkt als bestaande bebouwing als bedoeld in artikel 34, derde lid, onder c, van de Verordening ruimte 2014, nu op 20 september 2013 nog geen sprake was van een volledige en ontvankelijke aanvraag. Dit betekent volgens de rechtbank dat sprake is van een niet toegestane toename van de bestaande bebouwing.

Hiertegen richten zich de hoger beroepen van het college en [appellant sub 2].

3. [appellant sub 2] voert aan dat de rechtbank niet had mogen toekomen aan de vraag of de omgevingsvergunning in strijd is met de Verordening ruimte 2014. Volgens hem is hierover in bezwaar geen grond aangevoerd, zodat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) er aan in de weg staat dat dit in beroep alsnog gebeurt. Maar ook in beroep is hierover volgens hem geen grond aangevoerd. Dit betekent dat sprake is van ambtshalve toetsing door de rechtbank, terwijl het niet een ambtshalve te toetsen aspect betreft, aldus [appellant sub 2].

3.1. Anders dan [appellant sub 2] stelt, heeft de rechtbank niet ambtshalve getoetst aan de Verordening ruimte 2014. In zijn aanvullend beroepschrift heeft [appellant sub 3] opgemerkt dat de oorspronkelijke aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase van 20 september 2013 door latere aanvullingen als vervallen moet worden beschouwd, dat sprake is van een nieuw ingediende aanvraag en dat daarmee ook de Verordening ruimte 2014 van toepassing is geworden. De rechtbank heeft dit betoog, met aanvulling van de rechtsgronden, mogen opvatten als een betoog dat zich strijd met artikel 34 van de Verordening ruimte 2014 voordoet.

Anders dan waarvan [appellant sub 2] uitgaat, staat artikel 6:13 van de Awb er niet aan in de weg dat in beroep gronden worden aangevoerd, die niet reeds in bezwaar zijn aangevoerd. Voor zover [appellant sub 2] in dit verband de zogenoemde Medemblik-jurisprudentie noemt, overweegt de Afdeling dat deze jurisprudentie betrekking had op artikel 20.6 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde tot 1 juli 2005. Aan deze jurisprudentie komt reeds lange tijd geen betekenis meer toe. Overigens mist het betoog van [appellant sub 2] dat in bezwaar geen grond over de Verordening ruimte 2014 is aangevoerd ook feitelijke grondslag, nu [appellant sub 3] in zijn aanvullend bezwaarschrift heeft opgemerkt dat bij de volledige heroverweging in bezwaar de Verordening ruimte 2014 moet worden betrokken.

Het betoog faalt.

4. Het college en [appellant sub 2] voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat, nu de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase op 20 september 2013 is ingediend, het derde lid van artikel 34 van de Verordening ruimte 2014 van toepassing is. Dit betekent dat de aangevraagde varkensstal als bestaande bebouwing in de zin van artikel 34 moet worden aangemerkt, zodat zich geen strijd met dat artikel voordoet, aldus het college en [appellant sub 2].

Het college en [appellant sub 2] voeren subsidiair aan dat de rechtbank niet vanwege strijd met artikel 34 had mogen overgaan tot herroeping van de van rechtswege gegeven beschikking en het alsnog afwijzen van de aanvraag. Volgens hen had de rechtbank moeten volstaan met een vernietiging van de beslissing op bezwaar, zodat het college in het kader van een nieuwe beslissing op bezwaar had kunnen beoordelen of de in artikel 34, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 opgenomen voorwaarden al dan niet in de weg staan aan verlening van de gevraagde omgevingsvergunning.

4.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte 2014, zoals deze verordening luidde ten tijde van belang, geldt tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, dat een toename van de bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij alleen is toegestaan indien wordt voldaan aan de onder a, onder I tot en met VI genoemde voorwaarden.

Ingevolge het tweede lid geldt tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 4.11 en artikel 25.1 voor veehouderijen de regel dat geen toename van de bestaande bebouwing is toegestaan, behoudens indien sprake is van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, wordt onder bestaande bebouwing in het eerste en tweede lid verstaan de bebouwingsoppervlakte van de bebouwing die is gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.

4.2. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening ruimte 2014 niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning. Het college en [appellant sub 2] betogen dat reeds op 20 september 2013 een volledige en ontvankelijke aanvraag voorlag. Het antwoord op de vraag of dit zo was, kan echter in het midden blijven. Artikel 34, derde lid, onder c, van de Verordening ruimte 2014 eist namelijk niet alleen een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, maar tevens dat die aanvraag in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. De door [appellant sub 2] ingediende aanvraag is, zoals in het besluit van 19 augustus 2014 is vastgesteld, niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Vanwege overschrijding van de op grond van het bestemmingsplan maximaal toegestane nokhoogte is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, bezien in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo, vereist. Reeds gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat artikel 34, derde lid, onder c, van de Verordening ruimte 2014 niet van toepassing is.

Het betoog faalt in zoverre.

4.3. De rechtbank is er blijkens haar uitspraak van uitgegaan dat het tweede lid van artikel 34 van de Verordening ruimte 2014 van toepassing is. Dat lid is, gelet op de daarin opgenomen verwijzing naar de artikelen 4.11 en 25.1 van de Verordening ruimte 2014, slechts van toepassing als een veehouderij is gelegen in bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 4.11 of in een gebied met de aanduiding ‘Beperkingen veehouderij’ als bedoeld in artikel 25.1. Uit de kaart, behorend bij de Verordening ruimte 2014, volgt echter, hetgeen ter zitting bij de Afdeling door het college is bevestigd, dat het perceel [locatie 1] te Haghorst is gelegen in gemengd landelijk gebied als bedoeld in artikel 7.3 van de Verordening ruimte 2014, zonder de aanduiding ‘Beperkingen veehouderij’. Dit betekent dat niet het tweede lid, maar het eerste lid van artikel 34 van toepassing is. Op grond van het eerste lid is een toename van de bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij onder voorwaarden mogelijk. Omdat het college heeft nagelaten in het besluit van 19 augustus 2014 te toetsen of aan die voorwaarden werd voldaan, is de rechtbank terecht overgegaan tot vernietiging van dat besluit, voor zover het zag op de van rechtswege gegeven beschikking tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase. De rechtbank is er evenwel ten onrechte van uitgegaan dat vaststond dat vergunningverlening wegens strijd met de Verordening ruimte 2014 niet mogelijk was en dat om die reden overgegaan kon worden tot herroeping van de van rechtswege gegeven beschikking en het alsnog afwijzen van de aanvraag.

Het betoog slaagt in zoverre.

Hoger beroepen [appellant sub 3] en [appellant sub 4]

5. De rechtbank heeft overwogen dat het college gehouden was de omgevingsvergunning tweede fase, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, voor het wijzigen van de varkenshouderij te verlenen en heeft om die reden het besluit van 19 augustus 2014, voor zover dat besluit ziet op de verlening van die omgevingsvergunning, in stand gelaten.

Hiertegen richten zich de hoger beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4].

6. [appellant sub 3] heeft de grond dat ten aanzien van zijn woning aan de [locatie 2], na de door hem voorgenomen uitbreiding daarvan, en ten aanzien van de woning aan de [locatie 1] niet voldaan zal kunnen worden aan de minimaal in acht te nemen afstand van 25 m tot geurgevoelige objecten, eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant sub 3] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

7. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de wijziging van de varkenshouderij niet noopt tot het maken van een milieueffectrapport, zodat de in artikel 5.13b, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) opgenomen weigeringsgrond zich niet voordoet.

[appellant sub 4] betoogt in dit verband dat de rechtbank heeft miskend dat het aspect geur voor het college aanleiding had moeten zijn om een milieueffectrapport te eisen. In dit verband voert hij aan dat het college ten onrechte slechts een deel van zijn woonhuis als geurgevoelig object beschouwt. Volgens hem is onder meer ook de op zijn perceel aanwezige werkruimte een geurgevoelig object en staat, nu met die werkruimte in de uitgevoerde geurberekening geen rekening is gehouden, niet vast dat ter plaatse van die werkruimte wordt voldaan aan de toepasselijke grenswaarde voor de geurbelasting.

[appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aspecten geluid en ammoniak voor het college aanleiding hadden moeten zijn om een milieueffectrapport te eisen. Wat geluid betreft, voert hij aan dat ten onrechte niet door middel van een akoestisch onderzoek is beoordeeld of zal kunnen worden voldaan aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen geluidgrenswaarden. Wat ammoniak betreft, voert [appellant sub 3] aan dat het aangevraagde huisvestingssysteem met RAV-code D3.100.2 feitelijk niet wordt toegepast, waardoor het college is uitgegaan van een onjuiste omvang van de ammoniakemissie vanuit de varkenshouderij, en dat niet wordt voldaan aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting), omdat er ten onrechte van wordt uitgegaan dat interne saldering is toegestaan.

7.1. Ingevolge artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor wordt een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

7.2. Vooropgesteld zij dat voor het oordeel dat het college een milieueffectrapport had moeten eisen - en zich derhalve de in artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor opgenomen weigeringsgrond voordeed - slechts aanleiding bestaat, indien het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk moet worden geacht vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de aangevraagde wijziging van de varkenshouderij kan hebben. De vraag of de varkenshouderij zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels kan niet worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een milieueffectrapport.

7.3. In het midden kan blijven of het college bij de beoordeling of vanwege het aspect geur een milieueffectrapport moet worden gemaakt, alle op het perceel van [appellant sub 4] gelegen geurgevoelig objecten heeft betrokken. Ook als dat niet zo is, is dit op zichzelf niet voldoende om te oordelen dat zich als gevolg van de aangevraagde wijziging van de varkenshouderij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een milieueffectrapport. De beoordeling of de varkenshouderij voldoet aan de daarvoor geldende geurnormen kan aan de orde komen in het kader van eventuele handhaving van de artikelen 3.115 en verder van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Indien [appellant sub 4] meent dat onder meer de door hem genoemde werkruimte moet worden beschouwd als een geurgevoelig object en dat ter plaatse niet aan de geurnormen wordt voldaan, staat het hem vrij een verzoek om handhaving te doen.

7.4. Ook de vraag of wordt voldaan aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen geluidgrenswaarden, betreft een kwestie van eventuele handhaving van dat besluit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aspect geluid geen aanleiding kan geven voor het oordeel dat zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een milieueffectrapport.

7.5. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college bij zijn beoordeling diende uit te gaan van de aangevraagde en vergunde situatie. Aangevraagd en vergund is het stalsysteem met RAV-code D3.100.2. Als dit systeem in de praktijk niet wordt toegepast, betreft dit een kwestie van handhaving. Hetgeen [appellant sub 3] aanvoert, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de omvang van de ammoniakemissie verkeerd heeft vastgesteld.

Het Besluit huisvesting bevat rechtstreeks werkende regels met betrekking tot de huisvestingssystemen die in de varkenshouderij van [appellant sub 2] mogen worden toegepast. Deze regels gelden ongeacht de kenmerken van de omgeving van de varkenshouderij. Of en in welke mate de ammoniakemissie vanuit de varkenshouderij gevolgen voor het milieu kan hebben, is echter afhankelijk van de kenmerken van de omgeving, zoals de eventuele nabijheid van voor ammoniakdepositie gevoelige natuur. Of al dan niet aan het Besluit huisvesting wordt voldaan, zegt op zichzelf dan ook niets over de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen. [appellant sub 3] heeft zich niet op het standpunt gesteld dat kenmerken van de omgeving van de varkenshouderij maken dat de wijziging van de varkenshouderij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, maar heeft uitsluitend betoogd dat niet aan het Besluit huisvesting wordt voldaan. De rechtbank heeft in dit betoog terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college een milieueffectrapport noodzakelijk had moeten achten.

7.6. Gelet op het voorgaande, geeft hetgeen [appellant sub 4] en [appellant sub 3] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat de wijziging van de veehouderij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om een milieueffectrapport te eisen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de in artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor opgenomen weigeringsgrond zich niet voordoet. De betogen falen.

Conclusie

8. De hoger beroepen van het college en [appellant sub 2] zijn gegrond. De hoger beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de van rechtswege gegeven beschikking tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase is herroepen, de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase is afgewezen en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 augustus 2014. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient voor het overige te worden bevestigd.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 34, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 thans is opgenomen in artikel 3.3.4 van het bestemmingsplan "Buitengebied Hilvarenbeek 2014". Het college heeft de Afdeling verzocht de inmiddels door hem uitgevoerde toetsing aan de daarin vervatte voorwaarden bij de beoordeling te betrekken. De Afdeling ziet, mede gelet op de omvang van de in dit verband door het college overgelegde stukken, het stadium van de procedure waarin deze stukken zijn overgelegd en de processuele belangen van de andere partijen, geen aanleiding om dit te doen. Het college kan ervoor kiezen deze toetsing ten grondslag te leggen aan het nieuw te nemen besluit op de bezwaren van [appellant sub 3] en [partij] tegen de van rechtswege gegeven beschikking tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil zal de Afdeling wel met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen dit nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

9. Nu de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het besluit van 19 augustus 2014, voor zover dat besluit ziet op de van rechtswege gegeven beschikking tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase, in hoger beroep wordt bevestigd, bestaat aanleiding het college op na te melden wijze te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant sub 3] in verband met het hoger beroep van het college gemaakte proceskosten. Wat [appellant sub 4] betreft, is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat [appellant sub 2] betreft, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van het college.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek en [appellant sub 2] gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 april 2015 in zaken nrs. 14/5931, 14/5991 en 15/1283, voor zover daarbij de van rechtswege gegeven beschikking tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase is herroepen, de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase is afgewezen en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 augustus 2014;

III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;

IV. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op de bezwaren van [appellant sub 3] en [partij] tegen de van rechtswege gegeven beschikking tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het hoger beroep van het college opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.028,64 (zegge: duizendachtentwintig euro en vierenzestig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016

462.