Uitspraak 201700448/1/A1


Volledige tekst

201700448/1/A1.
Datum uitspraak: 28 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,
verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 2 april 2014 heeft het college aan [appellant sub 1] meegedeeld dat van rechtswege omgevingsvergunning eerste fase is verleend voor het bouwen van een varkensstal op het perceel [locatie 1] te Haghorst en dat deze vergunning wordt gepubliceerd.

Bij besluit van 6 december 2016 heeft het college opnieuw op de door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hiertegen gemaakte bezwaren beslist. Het heeft daarbij de bezwaren gegrond verklaard, de van rechtswege gegeven beschikking tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase herroepen en de omgevingsvergunning eerste fase alsnog geweigerd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. W. Krijger, rechtsbijstandverlener te Baarle-Nassau, en het college, vertegenwoordigd door mr. Gielen, L.J.M. Brok en J.J.A.M. Bertens, zijn verschenen.
Ter zitting is tevens verschenen [belanghebbende A], bijgestaan door mr. Th.A.G. Vermeulen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant sub 1] heeft vergunning in twee fasen gevraagd voor het oprichten van een nieuwe varkensstal aan de [locatie 1] te Haghorst. De eerste fase betreft de bouw van de stal, de tweede het wijzigen van de varkenshouderij (milieu). In dit geding is de eerste fase aan de orde. Ten aanzien van de tweede fase heeft het college bij besluit van 3 april 2014 positief beslist. Dat besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1144, onherroepelijk geworden.

[appellant sub 2] is ten tijde van het bestreden besluit eigenaar van het bedrijf, de gronden en de gebouwen aan de [locatie 1] te Haghorst. Hij is met [appellant sub 1] overdracht van deze eigendommen overeengekomen, onder de voorwaarde dat een omgevingsvergunning voor de oprichting van de nieuwe stal zou worden verleend.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] wonen in de nabijheid van de varkenshouderij en hebben bezwaar tegen oprichting van de stal.

2. Op de bezwaren van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen de van rechtswege gegeven beschikking tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase is eerder beslist bij besluit van 19 augustus 2014. Dat besluit van het college strekte tot ongegrondverklaring van de bezwaren. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft dat besluit bij uitspraak van 24 april 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2912, vernietigd. Zij had tevens zelf voorziend de van rechtswege gegeven beschikking herroepen en de vergunningaanvraag voor de eerste fase afgewezen. Bij de uitspraak van 26 april 2016 heeft de Afdeling dat deel van de uitspraak echter vernietigd, zodat het college opnieuw op de bezwaren tegen de van rechtswege gegeven beschikking moest beslissen. Bij de uitspraak van 26 april 2016 is bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts beroep bij de Afdeling kan worden ingesteld.

3. Het bouwplan voldoet niet aan het bestemmingsplan. Bij het bestreden besluit heeft het college alsnog geweigerd om met toepassing van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid omgevingsvergunning te verlenen. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het project niet uitvoerbaar zal zijn, nu inmiddels omgevingsvergunning voor uitbreiding van de woning van [belanghebbende A] aan de [locatie 2] is verleend.

Het beroep van [appellant sub 2]

4. [appellant sub 2] heeft geen hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 april 2015 ingesteld. Hij moet daarom worden geacht te hebben berust in de herroeping van de van rechtswege gegeven beschikking en de afwijzing van de aanvraag om vergunning voor de eerste fase. Door het bestreden besluit van 6 december 2016 is hij niet in een nadeliger positie komen te verkeren dan de positie waarin hij zich na die uitspraak bevond. Voorts is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden waardoor hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld. Onder deze omstandigheden kan niet worden aanvaard, gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting en de rechtszekerheid van de andere partijen, dat [appellant sub 2] alsnog tegen het besluit van 6 december 2016 beroep instelt.

5. Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 1]

6. [appellant sub 1] voert aan dat het college aan zijn besluit om alsnog vergunning te weigeren ten onrechte de aan [belanghebbende A] verleende omgevingsvergunning voor uitbreiding van de woning aan de [locatie 2] ten grondslag heeft gelegd.

6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de rechtmatigheid van de aan [belanghebbende A] verleende omgevingsvergunning in deze procedure niet aan de orde kan komen. Gegeven deze vergunning staat volgens het college artikel 3.119, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer aan uitvoering van de omgevingsvergunning in de weg.

6.2. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) bepaalt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […],

[…]."

Artikel 2.12, eerste lid, bepaalt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingspan […]:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan […] opgenomen regels inzake afwijking;

[…]."

6.3. Artikel 3.119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalt:

"Onverminderd de artikelen 3.115 tot en met 3.117 is het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf verboden, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object:

[…]

b. minder dan 25 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen."

6.4. Uit het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo volgt dat de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat het college bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent dat het college, indien de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken.

6.5. Bij de beoordeling of de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, heeft het college de uitvoerbaarheid van het project in aanmerking kunnen nemen. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is daarbij niet alleen de activiteit bouwen van belang. Indien de tweede fase niet kan worden gerealiseerd, betekent dat immers dat het project, waarvoor vergunning in twee fasen is aangevraagd, niet kan worden uitgevoerd. De enkele, nog niet onherroepelijke verlening van een omgevingsvergunning voor uitbreiding van de woning van [belanghebbende A] is echter onvoldoende voor de conclusie dat het project niet uitvoerbaar is wegens strijd met artikel 3.119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De Afdeling heeft bij uitspraak van heden, zaak nr. 201702453/1/A1, bovendien geoordeeld dat de vergunde uitbreiding van de woning in strijd met het bestemmingsplan is. Bij zijn beoordeling of het project vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening al dan niet aanvaardbaar is, kon het college derhalve niet volstaan met de vaststelling dat die vergunning is verleend. Het bestreden besluit berust gelet hierop niet op een deugdelijke motivering en is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

6.6. Het betoog slaagt.

Conclusie

7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 6 december 2016 dient te worden vernietigd.

De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

8. [appellant sub 1] heeft de Afdeling verzocht om toepassing van de bestuurlijke lus. [belanghebbende A] heeft verzocht daar niet toe over te gaan, omdat er nog geen gelegenheid is geweest om zijn bezwaren tegen de door het college uitgevoerde BZV-toets te bespreken.

De Afdeling ziet onder meer in de door [belanghebbende A] aangehaalde BZV-toets, die in deze zaak nog niet inhoudelijk aan de orde is geweest, aanleiding om af te zien van toepassing van de bestuurlijke lus. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil zal de Afdeling wel met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek van 6 december 2016, kenmerk 2016001749;

IV. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Jurgens w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018

148.