Uitspraak 201805270/1/A1


Volledige tekst

201805270/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het beroep (artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb) van:

[appellant], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, en de Stichting Groen Kempenland (hierna: de stichting), gevestigd te Bladel,

appellanten,

tegen

het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 5 juli 2018

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) geweigerd aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning eerste fase te verlenen voor de activiteiten afwijken van het bestemmingsplan en milieu ten behoeve van het verlengen van een varkensstal en het wijzigen van de inrichting aan de [locatie 1] te Lage Mierde (hierna: het perceel).

Bij mondelinge tussenuitspraak van 16 januari 2018 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 1 maart 2018 het geconstateerde gebrek aan het besluit van 3 oktober 2017 te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.

Bij besluit van 28 februari 2018 heeft het college de gronden van het besluit tot weigering van de gevraagde vergunning aangevuld.

Bij uitspraak van 22 mei 2018 heeft de rechtbank het door [vergunninghouder] tegen de besluiten van 3 oktober 2017 en 28 februari 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen binnen drie maanden na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van [vergunninghouder], met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank voorts bepaald dat afdeling 3.4 van de Awb buiten toepassing blijft. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) hoger beroep ingesteld.

[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 5 juli 2018 heeft het college de door [vergunninghouder] gevraagde omgevingsvergunning eerste fase alsnog verleend.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en de stichting beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep doorgezonden naar de Afdeling.

[appellant] en de stichting hebben een schriftelijke reactie op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [vergunninghouder] gegeven.

[vergunninghouder] heeft nadere stukken ingediend en een schriftelijke reactie op het beroep van [appellant] en de stichting gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2019, waar gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. E.F.M. Vos, [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne en vergezeld door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Hoff, mr. A.H.G. Knops, H. Janssens en N. Dekkers, zijn verschenen. Voorts zijn [appellant] en de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde C], beiden bijgestaan door [gemachtigde D], verschenen.

Ter zitting hebben gedeputeerde staten het hoger beroep ingetrokken.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Inleiding

2.    Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

3.    [vergunninghouder] exploiteert op het perceel een vleesvarkenshouderij. Zij beschikte over een vergunning voor het houden van 5.394 vleesvarkens. [vergunninghouder] heeft het voornemen om het bedrijf uit te breiden. Zij beoogt de bestaande varkensstal te verlengen, waardoor de bebouwing zal toenemen van 6.536 m2 naar 7.770 m2. Hiertoe is vergroting van het agrarisch bouwvlak van 1,26 ha naar 1,5 ha vereist. [vergunninghouder] wil in de verlengde varkensstal 6.576 varkens houden. Zij heeft in dit verband op 23 december 2014 bij het college een aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteiten milieu en voor het afwijken van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening fase 1A" ingediend.

De rechtbank heeft het aanvankelijke besluit van 3 oktober 2017 tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase en het aanvullende besluit van 28 februari 2018 vernietigd en het college opgedragen om opnieuw op de aanvraag te beslissen. Bij het besluit van 5 juli 2018 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase alsnog verleend. Wat betreft het afwijken van het geldende bestemmingsplan heeft het daartoe toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 3o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). [appellant] en de stichting kunnen zich niet met de verlening van de omgevingsvergunning eerste fase verenigen. Volgens hen had deze om verschillende redenen, deels in weerwil van de uitspraak van de rechtbank, moeten worden geweigerd.

Hoger beroep en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep

4.    Nu gedeputeerde staten het hoger beroep ter zitting hebben ingetrokken, is niet voldaan aan de voorwaarde voor het incidenteel hoger beroep van [vergunninghouder]. Hoger beroep van gedeputeerde staten of [vergunninghouder] ligt in dit geding dan ook niet meer voor. Slechts het beroep van [appellant] en de stichting tegen het besluit van 5 juli 2018 is nog aan de orde.

Beroep tegen het besluit van 5 juli 2018

5.    Ten tijde van het nemen van het besluit van 5 juli 2018 waren bij de Afdeling nog het hoger beroep van gedeputeerde staten en het voorwaardelijke incidenteel hoger beroep van [vergunninghouder] tegen de uitspraak en de tussenuitspraak van de rechtbank aanhangig. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, wordt daarom het besluit van 5 juli 2018, waartegen [appellant] en de stichting zijn opgekomen, geacht eveneens onderwerp te zijn geworden van het geding in hoger beroep.

6.    [appellant] en de stichting konden zich verenigen met de aanvankelijke weigering door het college om de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase te verlenen. Zij waren niet als derde-belanghebbenden betrokken bij het beroep tegen de weigeringsbesluiten van 3 oktober 2017 en 28 februari 2018. Hun beroepsgronden tegen het besluit van 5 juli 2018 stuiten dan ook niet af op de omstandigheid dat zij geen hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank hebben ingesteld, ook niet voor zover het besluit van 5 juli 2018 berust op overwegingen van die uitspraak. De Afdeling ziet aanleiding om de standpunten die gedeputeerde staten en [vergunninghouder] in hun hogerberoepschriften naar voren hebben gebracht als schriftelijke reactie op het beroep van [appellant] en de stichting te betrekken bij de beoordeling van deze gronden.

Ontvankelijkheid

7.    Het college heeft betoogd dat het beroep van [appellant] en de stichting niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.

7.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

7.1.1.    [appellant] woont aan de [locatie 2] te Lage Mierde op een afstand van ongeveer 715 m van de inrichting van [vergunninghouder]. Het college heeft ter zitting erkend dat ter plaatse van de woning van [appellant] weliswaar geurgevolgen van de uitbreiding zijn te verwachten, maar volgens het college zijn dit geen gevolgen van enige betekenis omdat ter plaatse geen sprake is van een overbelaste situatie, terwijl de geurbelasting van de inrichting in vergelijking met de eerder vergunde situatie zal afnemen. De Afdeling volgt het college niet in zijn standpunt dat om deze reden moet worden geoordeeld dat geen gevolgen van enige betekenis zijn te verwachten. Dat de milieugevolgen afnemen betekent niet dat deze zich niet voordoen. Gelet hierop kan [appellant] in dit geding als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.

7.2.    Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

7.2.1.    Blijkens artikel 2, eerste lid, van de statuten van de stichting heeft zij ten doel: het behoud en waar mogelijk het bevorderen en verbeteren van alle milieuwaarden, de natuur(historische), cultuurhistorische en archeologische waarden en het daarmee samenhangende en samenvallende behoud, bevorderen en verbeteren van de volksgezondheid, het algemeen welzijn en welbevinden, de leefomgeving van mensen en dieren, de diergezondheid en het dierenwelzijn, de stand van unieke, bedreigde en kwetsbare soorten, het voorkomen en bestrijden van de nadelige gevolgen van de intensieve veehouderij, van de landbouw, van de (over)bemesting, van de (chemische) mest- en groeistoffen, van de (chemische) bestrijdingsmiddelen, van de genetische manipulatie, het behoud en bevorderen van de natuur(waarden) in het algemeen in de breedste zin des woords.

In het vierde lid staat dat het werkgebied van de stichting met name het grondgebied van de gemeenten Reusel-De Mierden, de gemeente Bladel, de gemeente Bergeijk, de gemeente Eersel en de gemeente Oirschot en directe omgeving is.

7.2.2.    In de uitspraak van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2017), waarin de verlening van een vergunning voor de exploitatie, uitbreiding en wijziging van een varkenshouderij op de grens van de gemeenten Reusel-De Mierden en Bladel aan de orde was, heeft de Afdeling overwogen dat de stichting, gelet op haar statutaire doelstelling, belanghebbende was. De Afdeling ziet geen aanleiding om ten aanzien van de thans aan de orde zijnde omgevingsvergunning eerste fase thans anders te oordelen. Voor zover het college heeft aangevoerd dat de doelstelling van de stichting, die blijkens de website van de stichting tegenwoordig ook energietransitie en klimaatbescherming omvat, te veelomvattend en onvoldoende onderscheidend is geworden om de stichting nog als belanghebbende te kunnen aanmerken, overweegt de Afdeling dat de statutaire doelstelling bepalend is. In deze - ongewijzigd gebleven - statutaire doelstelling zijn energietransitie en klimaatbescherming niet vermeld. Verder is de Afdeling niet gebleken dat de stichting thans onvoldoende feitelijke werkzaamheden verricht om haar als belanghebbende te kunnen aanmerken. Het college heeft in dit verband tevergeefs aangevoerd dat de eerder opgevoerde feitelijke werkzaamheden niet worden verricht door de stichting zelf, maar door andere stichtingen die opereren onder de paraplu van de stichting. Ter zitting heeft de stichting toegelicht dat zij weliswaar een overkoepelende stichting vormt waaronder andere stichtingen actief zijn, maar dat de stichting ook zelf feitelijke werkzaamheden verricht zoals het voeren van overleg met bestuursorganen en het organiseren van informatiebijeenkomsten. De Afdeling ziet geen grond om hieraan te twijfelen. Ook in de omstandigheid dat, zoals het college naar voren heeft gebracht, het werkgebied blijkens de woorden "met name" niet strikt is beperkt tot de genoemde gemeenten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze bewoordingen laten onverlet dat de stichting in het bijzonder haar werkgebied heeft binnen het grondgebied van de aangeduide gemeenten, waaronder Reusel-De Mierden.

Gelet op het voorgaande kan de stichting in dit geding als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden aangemerkt.

7.3.    De conclusie is dat het beroep van [appellant] en de stichting tegen het besluit van 5 juli 2018 ontvankelijk is.

Beroepsgronden inzake de activiteit afwijken van het bestemmingsplan

Stalderingsregeling

8.    [appellant] en de Stichting betogen dat het college ten onrechte toetsing aan de zogeheten stalderingsregeling als bedoeld in de Verordening ruimte Noord-Brabant (hierna: de VrNB) achterwege heeft gelaten en daarom ten onrechte voorbij is gegaan aan het vereiste dat [vergunninghouder] diende te beschikken over een stalderingsbewijs.

8.1.    De stalderingsregeling is neergelegd in de artikelen 26 en 35 van de VrNB. Deze stalderingsregeling bepaalt, kort weergegeven, dat een toename van de oppervlakte van dierenverblijf binnen een bouwperceel voor een hokdierhouderij alleen is toegestaan als bewijs is overgelegd dat binnen hetzelfde stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij met een oppervlakte van ten minste 110% van de beoogde toename is gesaneerd, waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd. Het bedoelde bewijs wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

8.2.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de VrNB wordt bij de toepassing van die verordening onder bestemmingsplan tevens een omgevingsvergunning, verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 3o van de Wabo, begrepen. Het college diende dan ook te beoordelen of de aanvraag van [vergunninghouder] in overeenstemming is met de VrNB. Het college heeft hierbij toetsing aan de in de VrNB opgenomen stalderingsregeling achterwege gelaten. Daarmee heeft het gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 22 mei 2018. De rechtbank heeft in deze uitspraak, samengevat, overwogen dat de stalderingsregeling in het geval van [vergunninghouder] om verschillende redenen buiten toepassing diende te blijven. In de eerste plaats heeft de rechtbank van betekenis geacht dat provinciale staten hebben beoogd een stalderingsloket in te richten. Stalderingsbewijzen dienden door gedeputeerde staten via dit stalderingsloket te worden uitgegeven. Doordat de stalderingsregeling op 15 juli 2017 in werking trad, terwijl het stalderingsloket pas op 2 november 2017 is ingericht, kon een vereist stalderingsbewijs volgens de rechtbank in de tussenliggende periode in de praktijk niet worden verkregen. In de tweede plaats was volgens de rechtbank onvoldoende onderzoek gedaan naar het risico dat binnen een zekere periode een schaarste aan stalderingsruimte zal ontstaan met een prijsopdrijvend effect. Kleine veehouderijen zouden daardoor volgens haar onevenredig zwaar kunnen worden getroffen. Daarbij achtte de rechtbank van belang dat uit de toelichting bij de VrNB blijkt dat dit risico was onderkend en dat was getracht dit risico te ondervangen door het innemen en uitgeven van stalderingsruimte exclusief aan gedeputeerde staten te laten, maar dat dit voornemen uiteindelijk geen doorgang kon vinden. In de derde plaats achtte de rechtbank het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat de VrNB niet voorziet in overgangsrecht voor lopende vergunningaanvragen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet duidelijk is waarom in zoverre een onderscheid is gemaakt met bestemmingsplannen, waarvoor volgens haar wel in overgangsrecht is voorzien.

8.3.    De uitspraak van de rechtbank kan, voor zover de stalderingsregeling buiten toepassing is gelaten, uitsluitend betrekking hebben op de in geding zijnde aanvraag van [vergunninghouder]. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen, ligt ter beoordeling voor of het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, toetsing van de aanvraag van [vergunninghouder] aan de de stalderingsregeling uit de VrNB bij het besluit van 5 juli 2018 terecht achterwege heeft gelaten. Dit vergt een exceptieve toetsing van de stalderingsregeling.

8.4.    Zoals gedeputeerde staten hebben toegelicht, dient de stalderingsregeling verschillende doelen. Een van deze doelen is het terugbrengen van hoge concentraties van vee in delen van Noord-Brabant, waardoor een afname van de emissie van ammoniak, geur en fijnstof kan worden bereikt. Dit leidt volgens hen tot een bevordering van een goed woon- en leefklimaat en tot bescherming van natuurlijke waarden.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3609), bestaat geen grond voor het oordeel dat de stalderingsregeling geen ruimtelijk belang dient. De Afdeling overweegt dat het provinciale staten in beginsel vrij staat om met het oog op ruimtelijke belangen ontwikkeling en uitbreiding van veehouderijen tegen te gaan door in een verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) een verbod daarop op te nemen. Dat betekent dat provinciale staten er in beginsel ook voor mochten kiezen om ontwikkeling en uitbreiding van veehouderijen slechts onder voorwaarden toe te staan, zoals met de stalderingsregeling is gedaan.

8.5.    De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat gedurende een zekere periode na de inwerkingtreding van de stalderingsregeling voor [vergunninghouder] in de praktijk geen enkele mogelijkheid bestond om een stalderingsbewijs te verkrijgen. De Afdeling heeft niet de overtuiging gekregen dat de openstelling van het stalderingsloket zoals dat vanaf 2 november 2017 operatief was, noodzakelijk was om een dergelijk stalderingsbewijs te verkrijgen. Ter zitting hebben gedeputeerde staten naar voren gebracht dat vóór die datum niet het verkrijgen van een stalderingsbewijs, maar slechts het verkrijgen van stalderingsruimte (waarmee de sanering van dierenverblijf elders in het stalderingsgebied wordt benut om te kunnen overgaan tot uitbreiding van dierenverblijf) via het stalderingsloket niet mogelijk was. Dat laat onverlet dat [vergunninghouder] ook op eigen initiatief bij een andere veehouderij in hetzelfde stalderingsgebied stalderingsruimte had kunnen inkopen en op grond daarvan bij gedeputeerde staten een stalderingsbewijs had kunnen vragen. De Afdeling stelt vast dat de stalderingsregeling er op zichzelf niet aan in de weg staat dat gedeputeerde staten in een dergelijk geval een stalderingsbewijs kunnen uitgeven. De omstandigheid dat gedeputeerde staten aanvankelijk beoogden om het innemen en uitgeven van stalderingsruimte volledig in eigen hand te houden, biedt geen grond voor een ander oordeel. De Afdeling ziet geen aanknopingspunt om aan te nemen dat gedeputeerde staten, wanneer een veehouderij zelf stalderingsruimte had ingekocht, niet tot uitgifte van een stalderingsbewijs zou zijn overgegaan.

Verder valt niet in te zien dat het college [vergunninghouder] voorafgaand aan het besluit van 5 juli 2018 niet alsnog in de gelegenheid had kunnen stellen om een stalderingsbewijs van gedeputeerde staten te vragen en aan het college over te leggen. De gestelde onmogelijkheid om een stalderingsbewijs te verkrijgen betrof immers uitsluitend de periode van inwerkingtreding van de stalderingsregeling tot de inrichting van het stalderingsloket op 2 november 2017. Hierin is dan ook geen grond gelegen om de stalderingsregeling in het geval van [vergunninghouder] buiten toepassing te laten.

8.6.    De Afdeling ziet in het risico van het ontstaan van schaarste aan stalderingsruimte met een prijsopdrijvend effect evenmin een grond om de stalderingsregeling in het geval van [vergunninghouder] buiten toepassing te laten. Daargelaten wat er van dit risico en de gevolgen daarvan in andere gevallen zij, is niet gebleken dat het verkrijgen van de benodigde stalderingsruimte voor [vergunninghouder] zodanig verregaande financiële gevolgen heeft, dat dit in redelijkheid niet van haar kan worden verlangd.

8.7.    De omstandigheid dat de VrNB wat betreft de stalderingsregeling niet voorziet in overgangsrecht voor aanvragen om omgevingsvergunning die vóór inwerkingtreding van de VrNB waren ingediend, zoals die van [vergunninghouder], rechtvaardigt evenmin dat de stalderingsregeling buiten toepassing is gelaten. De Wro verplicht provinciale staten niet tot het opnemen van overgangsrecht voor die situaties. De Afdeling vindt in artikel 42, tweede lid, van de VrNB, waarin is bepaald dat bestemmingsplannen - onder omstandigheden - niet binnen een jaar na vaststelling van de VrNB, maar pas op 15 juli 2020 in overeenstemming moeten zijn gebracht met onder meer de stalderingsregeling, geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze bepaling moet worden onderscheiden van overgangsbepalingen die zien op lopende vergunningaanvragen. Deze bepaling leidt er niet toe dat vergunningaanvragen in gevallen waarin een dergelijk bestemmingsplan aan de orde is wel door overgangsrecht worden beschermd. Tot het moment dat een bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met de stalderingsregeling geldt voor die aanvragen immers de rechtstreeks werkende bepaling van artikel 35, derde lid. De Afdeling ziet verder, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat het ontbreken van overgangsrecht in het geval van [vergunninghouder] op gespannen voet met het evenredigheidsbeginsel staat.

8.8.    Gelet op het voorgaande heeft het college toetsing van de aanvraag van [vergunninghouder] aan de stalderingsregeling in de VrNB op onjuiste gronden achterwege gelaten. Het besluit van 5 juli 2018 is in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

Het betoog slaagt.

9.    De Afdeling zal het college opdragen om dit gebrek te herstellen door de aanvraag alsnog te toetsen aan de stalderingsregeling, nadat het [vergunninghouder] in de gelegenheid heeft gesteld om een stalderingsbewijs over te leggen. Met het oog op deze te verrichten toetsing overweegt de Afdeling nog als volgt.

9.1.    [vergunninghouder] heeft zich op het standpunt gesteld dat haar aanvraag niet mag worden geweigerd wegens strijd met de VrNB. Bij strijd met de VrNB moet de aanvraag volgens haar worden getoetst aan de "Verordening ruimte 2014" zoals die luidde ten tijde van de indiening van die aanvraag op 23 december 2014 en waarmee die aanvraag nog in overeenstemming was. Zij beroept zich in dit verband op uitspraken van de Afdeling van 16 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8548), van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4666) en van 16 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2935).

In de bedoelde uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het recht moet worden toegepast zoals dat op het moment van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen) geldt. Aan een ten tijde van de indiening van een bouwaanvraag nog wel, maar ten tijde van de beslissing daarop niet meer geldend bestemmingsplan mag, bij wijze van uitzondering op dat uitgangspunt, slechts worden getoetst indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was.

Een dergelijke situatie doet zich in het geval van [vergunninghouder] niet voor, nu haar aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase ziet op een activiteit, die in strijd is met het bestemmingsplan. Anders dan in het geval van een bouwaanvraag voor een bouwplan dat in overeenstemming is met een bestemmingsplan, leidt de omstandigheid dat een met het bestemmingsplan strijdige activiteit, waarop de aanvraag betrekking heeft, in overeenstemming is met een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wro, er niet toe dat zonder meer aanspraak bestaat op het mogen uitvoeren van deze activiteit. In die gevallen bestaat dan ook geen aanleiding voor een uitzondering op het uitgangspunt dat het recht moet worden toegepast zoals dat op het moment van de beslissing op de aanvraag geldt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2372).

9.2.    [vergunninghouder] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase ook kan verlenen zonder dat [vergunninghouder] over een stalderingsbewijs beschikt. Zij voert aan dat ook aan de stalderingsregeling kan worden voldaan door aan deze omgevingsvergunning eerste fase de voorwaarde te verbinden dat [vergunninghouder] een stalderingsbewijs moet overleggen zodra zij met de bouw van de beoogde uitbreiding van de varkensstal begint.

Naar het oordeel van de Afdeling brengt een redelijke uitleg van de artikelen 26.1 en 35 van de VrNB met zich dat deze bepalingen geen ruimte bieden om het overgelegd worden van een stalderingsbewijs als voorschrift aan een omgevingsvergunning voor de activiteiten afwijken van het bestemmingsplan of bouwen te verbinden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3609), is het oprichten of het in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf ingevolge deze bepalingen alleen toegestaan als het stalderingsbewijs is overgelegd en moet een "toestaan" als bedoeld in de artikelen 26.1 en 35 van de VrNB worden geacht te blijken uit de vergunningverlening.

Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij

10.    [appellant] en de stichting betogen dat het college ten onrechte de "Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 1.2)" (hierna: de BZV 1.2) van toepassing heeft geacht op de aanvraag van [vergunninghouder], en niet de op 5 juli 2018 geldende "Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 2.0)" (hierna: de BZV 2.0).

10.1.    Ingevolge artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, aanhef en onder I, van de VrNB kan een omgevingsvergunning voor een toename van de oppervlakte van dierenverblijven in afwijking van het bestemmingsplan binnen de groenblauwe mantel slechts worden verleend indien maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Ingevolge het derde lid stellen gedeputeerde staten nadere regels over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als hiervoor bedoeld.

Op 9 februari 2018 zijn de door gedeputeerde staten vastgestelde BZV 2.0 in werking getreden. Voordien golden de op 29 maart 2016 in werking getreden BZV 1.2.

10.2.    Het college heeft zich bij het besluit van 5 juli 2018 gebaseerd op de uitspraak van de rechtbank. Volgens hem volgt uit de uitspraak dat de aanvraag van [vergunninghouder] moet worden getoetst aan de BZV 1.2 en dat hieraan wordt voldaan.

Ten tijde van het besluit van 5 juli 2018 gold de BZV 2.0. In de bedoelde uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat in de BZV 2.0 niet is voorzien in een goede overgangsregeling voor gefaseerde aanvragen om omgevingsvergunning zoals hier aan de orde. Artikel 12 van de BZV 2.0 bepaalt dat op een aanvraag om omgevingsvergunning de BZV van toepassing is die van kracht was ten tijde van de volledige en ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo (omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen). Deze regeling heeft tot gevolg dat op de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase van [vergunninghouder] voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan de BZV 2.0 van toepassing zou zijn, terwijl een ongefaseerde aanvraag, waarbij gelijktijdig omgevingsvergunning zou zijn gevraagd voor de activiteiten afwijken van het bestemmingsplan en bouwen, zou hebben moeten worden getoetst aan de BZV 1.2. Gelet op deze tegenstrijdigheid brengt een redelijke uitleg van artikel 12 van de BZV 2.0 volgens de rechtbank mee dat ook op een afzonderlijke aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan de BZV 1.2 van toepassing moet worden geacht.

10.3.    Vaststaat dat de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase van [vergunninghouder] betrekking heeft op de activiteiten afwijken van het bestemmingsplan en milieu, en niet op de activiteit bouwen. Het van toepassing achten van de BZV 1.2 op deze aanvraag is niet in overeenstemming met de tekst van de overgangsbepaling in artikel 12 van de BZV 2.0. Een uitleg van deze bepaling kan niet zo ver gaan, dat deze ook van toepassing wordt geacht op andere aanvragen dan daarin genoemd. Naar het oordeel van de Afdeling leidt het van toepassing achten van de BZV 2.0 op de aanvraag van [vergunninghouder] bovendien niet tot een onredelijke uitkomst. [vergunninghouder] heeft gekozen voor een gefaseerde aanvraag om omgevingsvergunning en zal niet tot realisering van de gevraagde uitbreiding van de varkensstal kunnen overgaan voordat zij daarvoor ook over een omgevingsvergunning tweede fase voor de activiteit bouwen beschikt. Uitgaande van de thans geldende regeling zal op een aanvraag om die omgevingsvergunning tweede fase in elk geval de BZV 2.0 van toepassing zijn, hetzij omdat het van toepassing zijnde bestemmingsplan inmiddels is aangepast aan artikel 6.3 van de VrNB, hetzij op grond van artikel 35, eerste lid, van de VrNB.

Gelet op het voorgaande heeft het college bij het besluit van 5 juli 2018 ten onrechte nagelaten om te beoordelen of de aanvraag van [vergunninghouder] in overeenstemming is met de BZV 2.0.

Het betoog slaagt.

10.4.    De Afdeling zal het college opdragen ook dit gebrek te herstellen door alsnog gemotiveerd te beoordelen of de aanvraag van [vergunninghouder] in overeenstemming is met de BZV 2.0.

Cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting)

11.    [appellant] en de stichting betogen dat het college niet op juiste wijze heeft getoetst of de aanvraag in overeenstemming is met de voorschriften over cumulatieve geurhinder in de VrNB. Volgens hen heeft het college (voormalige) agrarische bedrijfswoningen ten onrechte niet als geurgevoelige objecten aangemerkt. Zij betwisten dat aan de toelichting bij de VrNB kan worden ontleend dat het college beleidsruimte heeft bij het bepalen of (voormalige) agrarische bedrijfswoningen als geurgevoelige objecten hebben te gelden, nu dat uit de tekst van de betreffende bepalingen in de VrNB niet valt af te leiden, zoals ook volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2797) en van 11 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1190). Nu (voormalige) agrarische bedrijfswoningen op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) als geurgevoelige objecten moeten worden aangemerkt, heeft voor de uitleg van de VrNB volgens hen hetzelfde te gelden. Voor zover het college hierin niettemin beleidsruimte zou hebben, betogen [appellant] en de stichting dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het (voormalige) agrarische bedrijfswoningen niet als geurgevoelige objecten in de zin van de VrNB aanmerkt.

11.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het beleidsruimte heeft bij het bepalen welke objecten als geurgevoelige objecten in de zin van de VrNB worden aangemerkt. Het heeft er in dit geval voor gekozen om agrarische bedrijfswoningen en voormalige agrarische bedrijfswoningen, waaronder die aan de Karneikweg 2 te Lage Mierde, niet als zodanig aan te merken. Het heeft verder in aanmerking genomen dat de geurbelasting na realisering van de gevraagde uitbreiding van de varkensstal van [vergunninghouder] zal afnemen.

11.2.    Ingevolge artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, aanhef en onder III, van de VrNB is een toename van de oppervlakte van dierenverblijven in beginsel alleen toegestaan indien is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.

Het begrip 'geurgevoelig object' is in de VrNB niet gedefinieerd. In paragraaf 4.45 van de toelichting bij de VrNB staat:

"De provincie wil met de regels rondom geur ingrijpen op de hoogte van de toetswaarde voor geur en voor fijnstof op het ontstaan van nieuwe overschrijdingen in een gebied, maar treedt niet in de wijze waarop belastingen van geur en fijn stof op gevoelige en te beschermen objecten volgens de nu al bestaande regels en jurisprudentie worden berekend. De regeling biedt beleidsvrijheid aan de gemeente om te bepalen hoe zij invulling geeft aan de juridische uitvoeringsaspecten van de regels, zoals de keuze voor geurgevoelige objecten binnen de mogelijkheden die de wet daarvoor biedt. Wij wijzen er daarbij op dat de rechter binnen het ruimtelijk spoor een ruimere interpretatie geeft aan het begrip geurgevoelig object uit de Wet geurhinder en veehouderij. Het is zinvol om die uitleg bij de planvorming te betrekken."

[appellant] en de stichting betogen tevergeefs dat aan deze toelichting geen betekenis kan toekomen bij de beantwoording van de vraag of het college voormalige agrarische bedrijfswoningen als geurgevoelige objecten in de zin van de VrNB had moeten aanmerken. Deze toelichting is niet in strijd met de door hen aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 18 oktober 2017 en 11 april 2018, die betrekking hebben op de eerder geldende Verordening ruimte 2014. Het college mag aansluiting zoeken bij de Wgv voor de beantwoording van de vraag of het dergelijke woningen ook in het kader van de cumulatieve geurhinder als geurgevoelig aanmerkt, maar het is daartoe niet gehouden. Daarbij is van belang dat de regeling in de VrNB geen regeling is ter uitvoering van de Wgv, maar een naast de Wgv bestaande afzonderlijke regeling. De Wgv ziet uitsluitend op de geurhinder die door de veehouderij zelf wordt veroorzaakt (oftewel de voorgrondbelasting), terwijl de regeling in de VrNB uitsluitend ziet op de cumulatieve geurhinder (oftewel de achtergrondbelasting). De enkele omstandigheid dat (voormalige) agrarische bedrijfswoningen moeten worden aangemerkt als geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv maakt dan ook niet dat het college ertoe gehouden is om deze ook als geurgevoelige objecten in de zin van de VrNB aan te merken.

11.3.    [appellant] en de stichting betogen echter terecht dat het college zijn oordeel om agrarische bedrijfswoningen en voormalige agrarische bedrijfswoningen niet als geurgevoelige objecten in de zin van de VrNB aan te merken, ten onrechte niet heeft gemotiveerd. Voor een motivering bestond te meer aanleiding, nu het college in het vernietigde besluit van 28 februari 2018 nog van het tegendeel is uitgegaan. De overwegingen van de rechtbank in de uitspraak van 22 mei 2018 strekken er bovendien niet toe dat het college geen andere keuze had kunnen maken dan het heeft gedaan. Het besluit van 5 juli 2018 is ook in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

Het betoog slaagt.

11.4.    In het licht van het voorgaande merkt de Afdeling nog het volgende op. Het college heeft zich in het verweerschrift van 28 februari 2019 op het standpunt gesteld dat [vergunninghouder] maatregelen neemt die leiden tot een daling van de achtergrondbelasting die ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert. Voor zover het college daarbij doelt op de voormalige agrarische bedrijfswoning aan de Karneikweg 2, constateert de Afdeling dat deze stelling niet strookt met de conclusie in de memo "Berekening achtergrondbelasting aanvraag [locatie 1]" van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant (hierna: de omgevingsdienst) van 8 februari 2018, die het college ten grondslag had gelegd aan het eerdere besluit van 28 februari 2018.

12.    [appellant] en de stichting betogen voorts dat het college is uitgegaan van een te hoog rendement van de in de aanvraag voorziene combiluchtwasser. Zij wijzen op het rapport "Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen" van maart 2018 van de Wageningen University & Research en de brief van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 3 april 2018 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II, 2017/18, 29383, nr. 295), waarin is geconcludeerd dat de rendementen van dergelijke combiluchtwassers steeds zijn onderschat. Reeds ten tijde van het besluit van 5 juli 2018 was in dit verband een wijziging van de geuremissiefactoren in de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Rgv) ophanden, die inmiddels ook haar beslag heeft gekregen.

12.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het diende aan te sluiten bij de wettelijke geuremissiefactoren die waren neergelegd in de Rgv zoals die gold ten tijde van de aanvraag.

12.2.    Het college is er ten onrechte vanuit gegaan dat het bij de beoordeling van de cumulatieve geurbelasting gebonden was aan de Rgv en de daarin opgenomen geuremissiefactoren. De Rgv is niet rechtstreeks van toepassing op een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan. Bepalend is of de aanvraag in overeenstemming is met artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, aanhef en onder III, van de VrNB. Uit de VrNB volgt niet de verplichting om daarbij aan te sluiten bij de geuremissiefactoren als opgenomen in de Rgv.

Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3885), hadden het door [appellant] en de stichting bedoelde rapport van de Wageningen University & Research en de brief van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, die inmiddels hebben geleid tot aanpassing van de geuremissiefactoren in de Rgv, het college aanleiding moeten geven om te motiveren van welk rendement bij de beoordeling van de cumulatieve geurbelasting wordt uitgegaan. Een dergelijke motivering ontbreekt in het besluit van 5 juli 2018 en is evenmin te ontlenen aan de memo van de omgevingsdienst van 8 februari 2018. Ook in zoverre is het besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

Het betoog slaagt.

13.    [appellant] en de stichting betogen voorts dat het college er bij de beoordeling of de kans op cumulatieve geurhinder op geurgevoelige objecten in het buitengebied niet hoger is dan 20%, ten onrechte van is uitgegaan dat hiervan sprake is bij een geurbelasting van 20 ouE/m3 als 98-percentielwaarde. Volgens hen kan uit het rapport "Geurhinder van veehouderijen nader onderzocht" van de GGD Brabant/Zeeland en het IRAS instituut van de universiteit Utrecht van 23 maart 2015 (hierna: het GGD-rapport) en uit vervolgonderzoeken worden afgeleid dat hiervan reeds sprake is bij een achtergrondbelasting van 10,3 ouE/m3.

13.1.    In de ruimtelijke onderbouwing is ervan uitgegaan dat bij een geurbelasting van 20 ouE/m3 als 98-percentielwaarde sprake is van een overbelaste situatie. De Afdeling gaat ervan uit dat deze norm is ontleend aan bijlage 6 bij de "Handreiking bij Wet geurhinder en Veehouderij" van 1 mei 2007, die mede is opgesteld door de provincie Noord-Brabant (hierna: de handreiking). De Afdeling heeft in de uitspraak van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2017:2445), waarin eveneens een besluit van het college aan de orde was, overwogen dat het GGD-rapport het college geen aanleiding hoefde te geven om niet langer uit te gaan van de handreiking. De Afdeling ziet geen aanleiding om bij de beoordeling van het besluit van 5 juli 2018 tot een ander oordeel te komen. Daarvoor is de algemene verwijzing van [appellant] en de stichting naar vervolgonderzoeken onvoldoende. Zij hebben geen resultaten of rapporten van de door hen bedoelde vervolgonderzoeken overgelegd en niet gespecificeerd op welke vervolgonderzoeken zij doelen, anders dan met een enkele verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:311). Uit die uitspraak blijkt dat de Stichting advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening in die zaak een advies heeft uitgebracht waarin is aangenomen dat een geurgehinderdenpercentage van 20% correspondeert met een achtergrondbelasting van 10,3 ouE/m3. Dat enkele gegeven is onvoldoende voor het oordeel dat het college in het besluit van 5 juli 2018 van een dergelijke norm had moeten uitgaan.

Dit neemt niet weg dat het college zich bij de (in verband met het hiervoor vastgestelde motiveringsgebrek) mogelijk nieuwe beoordeling van de cumulatieve geurhinder, met inachtneming van de hem bekende feiten en omstandigheden op dat moment, zal moeten beraden over de vraag welke geurbelastingswaarde, uitgedrukt in ouE/m3, het hanteert ter beoordeling van de vraag of de aanvraag in zoverre in overeenstemming is met artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, aanhef en onder III, van de VrNB.

14.      De conclusie is dat de beoordeling van de cumulatieve geurbelasting door het college gebrekkig is. De Afdeling zal het college opdragen ook dit gebrek te herstellen. Het college dient alsnog een gemotiveerd standpunt in te nemen over de vraag of het (voormalige) agrarische bedrijfswoningen al dan niet als geurgevoelige objecten als bedoeld in de VrNB aanmerkt. Verder dient het te motiveren van welk rendement van de door [vergunninghouder] toe te passen luchtwasser het bij deze beoordeling is uitgegaan en, indien dit niet hetzelfde rendement is waarvan in de berekeningen zoals weergegeven in de ruimtelijke onderbouwing (en indien het voormalige agrarische bedrijfswoningen alsnog aanmerkt als geurgevoelige objecten: in memo van de omgevingsdienst van 8 februari 2018) is uitgegaan, een aangepaste beoordeling van de cumulatieve geurbelasting te maken. Daarbij zal het college zich dan dienen te beraden welke geurbelastingswaarde, uitgedrukt in ouE/m3 het hanteert ter beoordeling van de vraag of is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder op geurgevoelige objecten niet hoger is dan 20%. Indien de uitkomst is dat dit percentage wordt overschreden, dient het te beoordelen of [vergunninghouder] maatregelen treft die tot een daling van de achtergrondbelasting leiden, welke ten minste de eigen bijdrage van [vergunninghouder] aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.

Archeologie

15.    De stichting betoogt dat het college onvoldoende heeft onderzocht of het verlengen van de varkensstal geen nadelige gevolgen heeft voor mogelijk in de grond aanwezige archeologische waarden. Ter zitting heeft [appellant] naar voren gebracht dat deze grond niet mede namens hem naar voren is gebracht.

15.1.    Het college heeft aan het besluit van 5 juli 2018 ten grondslag gelegd dat in het bestemmingsplan een duidelijke keuze is gemaakt op welk gebied de dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde" is gelegd, waarbij de bewuste grond niet als zodanig is bestemd. Voorts blijkt uit de cultuurhistoriekaart van de provincie Noord-Brabant dat een lage verwachtingswaarde aanwezig is voor aanwezige monumenten in de grond.

15.2.    Zoals de stichting terecht naar voren heeft gebracht, heeft de bewuste grond op gemeentelijke archeologische beleidskaart de verwachtingswaarde "hoog". Deze beleidskaart is van recentere datum dan het bestemmingsplan en de provinciale cultuurhistoriekaart. Zoals de stichting verder terecht naar voren heeft gebracht, is in de memo "Beoordeling aspect archeologie Ruimtelijke onderbouwing [locatie 1] te Lage Mierde, concept juli 2015" van de omgevingsdienst van 31 januari 2018 geadviseerd om een archeologisch (voor)onderzoek uit te voeren waarmee in voldoende mate aangetoond kan worden wat de aanwezige archeologische waarden in het plangebied zijn. Het college is hieraan in het besluit van 5 juli 2018 ten onrechte zonder motivering voorbij gegaan. Het besluit is ook in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

Het betoog slaagt.

15.3.    [vergunninghouder] heeft in beroep alsnog een rapport van Transect van 25 januari 2019 overgelegd waarin de resultaten van een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek zijn neergelegd. Op basis hiervan wordt in het rapport niet tot archeologische vervolgmaatregelen geadviseerd.

De stichting heeft desgevraagd ter zitting naar voren gebracht dat zij zich niet tegen de inhoud en conclusies van het rapport verzet. Gelet hierop dient het geen redelijk doel om het college op te dragen het motiveringsgebrek in zoverre te herstellen.

Gebouw bewonende soorten

16.    [appellant] en de stichting betogen dat het college onvoldoende heeft onderzocht of negatieve effecten op gebouw bewonende soorten zijn uit te sluiten.

16.1.    Het college heeft aan het besluit van 5 juli 2018 ten grondslag gelegd dat gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 16 juni 2015 een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming hebben verleend en dat niet is gebleken of valt aan te nemen dat negatieve effecten op gebouw bewonende soorten te verwachten zijn. Ter zitting heeft het toegelicht dat daarbij mede van betekenis is dat de bestaande varkensstal relatief nieuw is, zodat geen kieren en dergelijke te verwachten zijn waar diersoorten zich zouden kunnen nestelen.

16.2.    De Afdeling overweegt dat de door het college bedoelde vergunning van 16 juni 2015 niet op grond van de Wet natuurbescherming kan zijn verleend, nu die wet pas op 1 januari 2017 in werking is getreden. Afgaande op de "toets natuur omgevingsvergunning [locatie 1] Lage Mierde" van de omgevingsdienst van 1 februari 2018 betrof het een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Een vergunning op grond van die wet heeft betrekking op beschermde natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden, en strekt zich niet uit tot gebouw bewonende soorten. [appellant] en de stichting hebben er terecht op gewezen dat uit de bedoelde toets van de omgevingsdienst, waarin de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 overigens mede in aanmerking is genomen, is geconcludeerd dat de toetsing aan de natuurbeschermingsregimes niet volledig is en niet aannemelijk is gemaakt dat negatieve effecten op beschermde (gebouw bewonende) soorten op voorhand zijn uit te sluiten. Het college is hieraan in het besluit van 5 juli 2018 ten onrechte zonder motivering voorbij gegaan. Overigens heeft het college bij dit besluit evenmin het door [vergunninghouder] in beroep bij de rechtbank ingebrachte advies van IJzeman Advies van 29 maart 2018 betrokken, waarin staat dat uit een uitgevoerde inspectie geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen die duiden op de aanwezigheid van vaste verblijfslocaties van beschermde soorten in de varkensstal. Het besluit is ook in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

Het betoog slaagt.

16.3.    De Afdeling zal het college opdragen ook dit gebrek te herstellen door alsnog gemotiveerd te beoordelen in hoeverre van de beoogde verlenging van de varkensstal gevolgen voor gebouw bewonende soorten zijn te verwachten, waarbij het de toets van de omgevingsdienst van 1 februari 2018 en het advies van IJzeman Advies van 29 maart 2018 dient te betrekken.

Omgevingsvisie

17.    [appellant] en de stichting betogen dat het college ten onrechte heeft nagelaten om te toetsen of de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase in overeenstemming is met de op 22 mei 2018 vastgestelde "Omgevingsvisie gemeente Reusel-De Mierden". Volgens hen is de veehouderij van [vergunninghouder] gesitueerd op een voortzettingslocatie als in de omgevingsvisie bedoeld. Blijkens de als bijlage bij de omgevingsvisie behorende "Businesscase transitie intensieve veehouderij" worden op die locaties geen mogelijkheden voor uitbreiding in dierenaantallen geboden.

17.1.    Het college heeft aan het besluit van 5 juli 2018 ten grondslag gelegd dat de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase in overeenstemming met de omgevingsvisie is. In beroep heeft het erkend dat de veehouderij van [vergunninghouder] op een voortzettingslocatie is gesitueerd. Het heeft naar voren gebracht dat dit volgens de omgevingsvisie betekent dat uitbreiding van een intensieve veehouderij kan worden toegestaan als nadrukkelijk sprake is van een meerwaarde voor de omgeving. Dat is hier volgens het college het geval, nu de uitbreiding van de varkensstal van [vergunninghouder] gepaard gaat met een afname van hinder en dus een verbetering van het woon- en leefklimaat. De Businesscase is volgens het college slechts een haalbaarheidsonderzoek waarin geen criteria zijn opgenomen waaraan een aanvraag om omgevingsvergunning moet worden getoetst.

17.2.    In de omgevingsvisie, blz. 19, staat:

"Op duurzame locaties en op voortzettingslocaties nemen we de bestaande planologische mogelijkheid om de intensieve dierhouderij voort te zetten en te ontwikkelen, als vertrekpunt. In geval van verdergaande ontwikkeling moet nadrukkelijk sprake zijn van meerwaarde voor de omgeving."

Het college heeft in het besluit van 5 juli 2018 niet gemotiveerd dat in dit geval van een dergelijke meerwaarde sprake is. Het besluit is ook in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

Het betoog slaagt.

17.3.    De Afdeling zal het college opdragen ook dit gebrek te herstellen door alsnog gemotiveerd te beoordelen of het de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase in overeenstemming acht met de omgevingsvisie. Daarbij overweegt de Afdeling dat het college niet zonder meer kan worden gevolgd in zijn in beroep ingenomen standpunt dat nadrukkelijk sprake is van een meerwaarde voor de omgeving als bedoeld in de omgevingsvisie. Gelet op de hiervoor geconstateerde gebreken aan het besluit van 5 juli 2018 kan op voorhand niet worden aangenomen dat het woon- en leefklimaat zal verbeteren. Ook kan op voorhand niet worden aangenomen dat dit enkele gegeven voldoende is om aan te nemen dat sprake is van een meerwaarde voor de omgeving als bedoeld in de omgevingsvisie en de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase om die reden in overeenstemming met de omgevingsvisie kan worden geacht.

Zorgvuldige dialoog

18.    [appellant] en de stichting betogen dat ten onrechte geen zorgvuldige dialoog als bedoeld in artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, aanhef en onder II, van de VrNB is gevoerd. Zij voeren aan dat met de op 30 juli 2015 gehouden inloopavond niet aan dit voorschrift is voldaan. Voor die avond is volgens hen een te beperkte kring van omwonenden uitgenodigd, namelijk slechts de bewoners van de vier woningen die zich binnen een straal van 500 m van de veehouderij bevinden. Bovendien zijn de omstandigheden sinds het moment van de inloopavond zodanig gewijzigd, dat een nieuwe dialoog aangewezen is, aldus [appellant] en de stichting.

18.1.    Volgens het college is met de inloopavond een zorgvuldige dialoog gevoerd.

18.2.    De VrNB bevat geen bepaling waaruit kan worden afgeleid aan welke vereisten moet zijn voldaan om te kunnen spreken van een zorgvuldige dialoog als bedoeld in artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, aanhef en onder II. In de toelichting bij de VrNB staat over de zorgvuldige dialoog:

"De dialoog is er specifiek op gericht om in een vroegtijdig stadium (nog voordat het concrete plan vastligt) kennis te nemen van eventuele bezwaren, wensen en belangen van omwonenden zodat die bij de uitwerking kunnen worden betrokken. Dit kan bijvoorbeeld door samen met de omgeving te bespreken hoe vanuit ieders perspectief een goede invulling gegeven wordt aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. De omgeving is daarbij geen vastomlijnd begrip. Dit is sterk afhankelijk van de gewenste ontwikkeling en de effecten die daarmee gepaard gaan op de omgeving. De gemeente kan dit het beste beoordelen. Het is overigens niet zo dat partijen het altijd met elkaar eens moeten worden; het gaat er om dat inzicht bestaat in de wensen van de omgeving in relatie tot de mogelijkheden die de ondernemer heeft. De gemeente beslist of de dialoog op een (voldoende) zorgvuldige wijze is gevoerd."

De VrNB en de toelichting bieden geen concrete aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat de op 30 juli 2015 georganiseerde inloopavond niet, of niet langer, volstaat om te kunnen aannemen dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd. Geen aanleiding bestaat dan ook voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase had moeten weigeren op de grond dat geen zorgvuldige dialoog is gevoerd.

Dit betoog faalt.

Omvang bouwperceel

19.    [appellant] en de stichting betogen dat het bouwperceel waarop de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase ziet meer dan 1,5 ha bedraagt en daarmee in strijd is met artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de VrNB.

19.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat berekeningen met het rekenprogramma "stroomlijn" uitwijzen dat het bouwperceel een oppervlakte van 1,49 ha heeft. Weliswaar is het besluitvlak als geheel groter dan 1,5 ha, maar hiervan moet volgens hem openbaar groen worden afgetrokken. In dit verband wijst het erop dat ten minste 10% van het besluitvlak moet worden benut voor beplanting.

19.2.    Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de VrNB mag het bouwperceel ten hoogste 1,5 ha bedragen.

Onder "bouwperceel" wordt verstaan: een aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan.

Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder f, moet de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvatten.

Blijkens de ruimtelijke onderbouwing is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld, waarbij een houtwal en een fruitboomgaard zijn voorzien die deels op een te onderscheiden deel van het besluitvlak zijn gesitueerd. De Afdeling overweegt dat een redelijke uitleg met zich brengt dat deze beplanting niet als 'voorziening' als bedoeld in de begripsbepaling van bouwperceel moet worden aangemerkt. Deze beplanting kan niet geacht worden functioneel bij de toegelaten bebouwing te horen in die zin, dat deze beplanting de functie van de bebouwing ondersteunt. Dergelijke beplanting kan en mag bovendien ook onafhankelijk van de bebouwing en de geldende bestemming worden gerealiseerd. Dit betekent dat de gronden binnen het besluitvlak, waarop blijkens het inpassingsplan de beplanting is voorzien, niet moeten worden gerekend tot het bouwperceel. Gelet hierop is niet aannemelijk dat het bouwperceel groter is dan 1,5 ha. Het besluit is in zoverre dan ook niet in strijd met artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de VrNB.

Het betoog faalt.

Beroepsgrond inzake de activiteit milieu

20.    [appellant] en de stichting betogen dat het college ten onrechte heeft nagelaten om te beoordelen of wordt voldaan aan de richtwaarden voor stiltegebieden zoals neergelegd in artikel 5.2.7, tweede lid, van de Provinciale milieuverordening (hierna: de PMV). Volgens hen ligt de veehouderij van [vergunninghouder] deels in een stiltegebied. Het akoestisch rapport en de gestelde vergunningvoorschriften over geluid leiden volgens hen tot gerede twijfel of aan de richtwaarden wordt voldaan.

20.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat gedeputeerde staten een verklaring van geen bedenkingen hebben afgegeven in verband met de nabijheid van een Natura 2000-gebied, waarbij volgens hem ook is beoordeeld of binnen de richtwaarden voor stiltegebieden wordt gebleven.

[vergunninghouder] heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de overgangsbepaling in artikel 10.10, eerste lid, van de PMV volgt dat toetsing aan artikel 5.2.7 niet aan de orde is, nu de vergunningaanvraag is ingediend vóór het in de overgangsbepaling bedoelde tijdstip.

20.2.    De artikelen 5.2.7 en 5.2.8 zijn bij de achtste wijzigingsverordening Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010 aan de PMV toegevoegd (Provinciaal blad van Noord-Brabant 15 december 2017, nr. 5793). Deze artikelen zijn op 16 december 2017 in werking getreden. Artikel II van deze wijzigingsverordening bevat onder D. overgangsrecht voor richtwaarden voor stiltegebieden. Dit overgangsrecht ziet niet mede op vergunningaanvragen. Anders dan [vergunninghouder] heeft aangevoerd, volgt ook uit artikel 10.10, eerste lid, van de PMV niet dat op haar aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase de PMV van toepassing blijft zoals die luidde ten tijde van de indiening van die aanvraag. Dit artikel ziet uitsluitend op aanvragen die zijn ingediend voor het tijdstip dat dat artikel in werking is getreden. Dit tijdstip was 1 maart 2010, dus voordat [vergunninghouder] haar aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase bij het college had ingediend.

20.3.    Uit het besluit van 5 juli 2018 blijkt niet dat het college in voldoende mate rekening heeft gehouden met de richtwaarden in artikel 5.2.7 van de PMV. De enkele verwijzing naar een door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bedenkingen in verband met de nabijheid van een Natura 2000-gebied, die het college overigens niet heeft overgelegd, is daarvoor onvoldoende. Het besluit van 5 juli 2018 is ook in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

Het betoog slaagt.

20.4.    De Afdeling zal het college opdragen ook dit gebrek te herstellen door alsnog gemotiveerd te beoordelen of met de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase de toepasselijke richtwaarden voor stiltegebieden niet worden overschreden en als dat wel het geval is, of het aanleiding ziet de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase niettemin te verlenen.

Toepassing bestuurlijke lus

21.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het besluit van 5 juli 2018 genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om de gebreken in dat besluit te herstellen. Het college dient daartoe het besluit van 5 juli 2018 nader te motiveren, dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te stellen. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft daarbij niet opnieuw te worden toegepast. Het college dient gemotiveerd en met inachtneming van hetgeen de Afdeling heeft overwogen:

- te beoordelen of de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase van [vergunninghouder] in overeenstemming is met de stalderingsregeling, nadat het [vergunninghouder] in de gelegenheid heeft gesteld om een stalderingsbewijs te overleggen;

- te beoordelen of de aanvraag van [vergunninghouder] in overeenstemming is met de BZV 2.0;

- te bezien of aanleiding bestaat voor een nieuwe beoordeling van cumulatieve geurbelasting en deze beoordeling zo nodig opnieuw te maken;

- te beoordelen in hoeverre van de beoogde verlenging van de varkensstal gevolgen voor gebouw bewonende soorten zijn te verwachten;

- te beoordelen of het de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase in overeenstemming met de omgevingsvisie acht;

- te beoordelen of met de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase de toepasselijke richtwaarden voor stiltegebieden niet worden overschreden en als dat wel het geval is, of het aanleiding ziet de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase niettemin te verlenen.

Het college dient de Afdeling en andere partijen de aanvullende motivering mee te delen dan wel het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en dit de Afdeling en partijen mede te delen.

De Afdeling zal voor het herstellen van het besluit een termijn van 26 weken na verzending van de uitspraak stellen. De Afdeling beoogt met deze termijn [vergunninghouder] voldoende gelegenheid te bieden alsnog een stalderingsbewijs te verkrijgen en aan het college te overleggen. De Afdeling dringt er bij het college op aan om zo spoedig mogelijk nadat [vergunninghouder] het stalderingsbewijs heeft overgelegd tot herstel van het besluit van 5 juli 2018 over te gaan.

22.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden op om binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak:

- de gebreken aan het besluit van 5 juli 2018, kenmerk 18.S004062, te herstellen op een wijze als aangegeven in overweging 21 door dat besluit alsnog toereikend te motiveren, dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen, en

- de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Witsen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019

727.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

e. 1o. het oprichten,

2o. het veranderen of veranderen van de werking of

3o. het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk,

[…]

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

3o. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]

c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;

[…]

Artikel 2.22

[…]

2. Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. […]

Verordening ruimte Noord-Brabant (versie per 15 juli 2017)

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

1.22 bouwperceel

aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan;

[…]

1.41 hokdierhouderij

veehouderij met uitzondering van nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij;

[…]

1.83 stalderingsgebied

gebied waarbinnen het oprichten van een dierenverblijf voor een hokdierhouderij is gekoppeld aan de sanering van een bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij met als doel de regionale concentratie van vee te reguleren en verdere leegstand te voorkomen;

[…]

Artikel 2 Werking van deze verordening

1. Tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens begrepen:

[…]

c. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;

[…]

Artikel 6.3 Veehouderijen

1. Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;

b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;

c. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

f. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;

g. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

2. Een bestemmingplan gelegen in groenblauwe mantel bepaalt voor een veehouderij dat:

a. een toename van de oppervlakte van dierenverblijven alleen is toegestaan indien:

I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

II. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving;

III. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

IV. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

V. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

b. binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;

c. bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van deze gebouwen als dierenverblijf, wordt voldaan aan de bepalingen zoals opgenomen onder a;

d. mestbewerking alleen is toegestaan ten behoeve van ter plaatse geproduceerde mest.

3. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in het tweede lid, sub a, onder I;

[…]

Artikel 26.1 Stalderingsgebied

1. In aanvulling op artikel 6.3, eerste lid, en artikel 7.3, eerste lid, (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat de vestiging van of de omschakeling naar een hokdierhouderij alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:

a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of door herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die met de vestiging of omschakeling in gebruik wordt genomen;

c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met de vestiging of omschakeling naar hokdierhouderij en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

2. In aanvulling op artikel 6.3, tweede lid, onder a en artikel 7.3, tweede lid, onder a (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen het bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten of het in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:

a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

3. Het bewijs dat aan de voorwaarden van het eerste en tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

4. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder een bestaand dierenverblijf in het eerste en tweede lid verstaan een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf dat op grond van een omgevingsvergunning milieu, ex artikel 2.1, eerste lid onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, ex artikel 2, eerste lid, onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, ex artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer, op 17 maart 2017 en de daaraan voorafgaande drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig is gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren.

Artikel 35 Veehouderijen (rechtstreekse werking)

1. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelden de volgende bepalingen:

a. een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij door het oprichten van gebouwen of door het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf is alleen toegestaan indien:

I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

II. de maatregelen als bedoeld onder I., in ieder geval voldoen aan de nader door Gedeputeerde Staten gestelde regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid;

III. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

IV. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

V. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

VI. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.

2. […]

3. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 26.1, tweede lid geldt binnen de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten van een gebouw of het in gebruik nemen van een gebouw voor het houden van hokdieren, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:

a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

[…]

7. Voor de toepassing van het derde lid zijn artikel 26.1, derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 42 Overgangsbepalingen

[…]

2. In afwijking van artikel 4.1, tweede lid, van de wet eindigt de termijn waarbinnen een bestemmingsplan wordt vastgesteld in overeenstemming met de regels voor mestbewerking als bedoeld in artikel 7.11, tweede lid en staldering als bedoeld in artikel 26.1 op 15 juli 2020, mits het bestemmingsplan voldoet aan de voorwaarden voor veehouderijen, als bedoeld in artikelen 4.10, 6.3 en 7.3.

[…]

Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 2.0)

Artikel 12 Overgangsbeleid

Op een aanvraag voor omgevingsvergunning is de BZV van toepassing die van kracht is ten tijde van de volledige en ontvankelijke aanvraag ex artikel 2.1, lid 1, onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010

Artikel 5.2.7

[…]

2. Als richtwaarde voor de geluidbelasting vanwege een inrichting gelegen in een stiltegebied op maximaal 100 meter van de grens van het stiltegebied geldt een geluidsniveau van 45 dB(A) LAeq, 24uur, op 1,5 meter hoogte, op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting.

[…]

Artikel 5.2.8

1. het desbetreffende bevoegd gezag houdt met de richtwaarden, genoemd in de artikelen 5.2.6 en 5.2.7, rekening:

[…]

d. bij gebruik van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, met betrekking tot de activiteiten, bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, onder e, en 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

[…]

Artikel 10.10 Overgangsrecht lopende omgevingsvergunning- en ontheffingprocedures

1. Indien de aanvraag tot het geven, wijzigen of intrekken van een omgevingsvergunning is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige omgevingsvergunningen in de provinciale milieuverordening bepaalde van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden.

[…]

Achtste wijzigingsverordening Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010

Artikel II Overgangsrecht

[…]

D. Overgangsrecht richtwaarde stiltegebied

De artikelen 5.2.6 en 5.2.7 zijn niet van toepassing op activiteiten binnen een inrichting of evenement in of nabij een stiltegebied die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het op de activiteit betrekking hebbende artikel wordt ondernomen in overeenstemming met de voor die activiteit op dat moment geldende regels op grond van de provinciale milieuverordening. Voor die activiteit blijven de bedoelde geldende regels van toepassing tot het in de vorige volzin aangegeven tijdstip.