Uitspraak 201307886/2/A1


Volledige tekst

201307886/2/A1.
Datum uitspraak: 16 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en enkelvoud: [appellant]), wonend te Vaals,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juli 2013 in zaken nrs. 10/372 en 11/1446 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Vaals.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2002 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten en veranderen van de woning op het perceel [locatie] te Vaals (hierna: het perceel).

Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 4 juni 2002 ongegrond verklaard.

Bij besluit van 15 februari 2011 heeft het college, naar aanleiding van het verzoek van [appellant] daartoe, geweigerd handhavend op te treden tegen het uitbreiden van de woning op het perceel zonder bouwvergunning.

Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 2 maart 2010 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M.H.J. Colen, advocaat te Sittard, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.A. Croughs en J.J. Bulles, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting gehoord.

Bij tussenuitspraak van 9 juli 2014 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 2 maart 2010 te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 7 van die uitspraak en de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het college het bezwaar van [appellant] nogmaals ongegrond verklaard.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.

De Afdeling heeft aanleiding gezien het college en [vergunninghouder] in de gelegenheid te stellen te reageren op de door [appellant] ingediende zienswijze.

Bij brief van 9 maart 2015 heeft het college een nadere reactie ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M.H.J. Colen, advocaat te Sittard, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.A. Croughs en J.J. Bulles, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] geen processueel belang heeft bij een beoordeling van zijn beroepen gericht tegen de besluiten van 2 maart 2010 en 12 juli 2011, nu ter zitting van de Afdeling is vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 14.2.1, aanhef en onder c, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013". Voorts heeft de Afdeling overwogen dat het college ten tijde van het besluit van 2 maart 2010 diende uit te gaan van een ingetrokken bouwvergunning van 4 juni 2002 en derhalve niet kon volstaan met een ongegrondverklaring van het bezwaar van [appellant] en dat het college bij besluit van 12 juli 2011 heeft mogen afzien van handhavend optreden.

In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om het geconstateerde gebrek in het besluit van 2 maart 2010 te herstellen. Daarbij dient het er van uit te gaan dat de intrekking van de op 4 juni 2002 verleende bouwvergunning bij besluit van 24 mei 2011 is herroepen en dit besluit van 24 mei 2011 onherroepelijk is. Het college dient daartoe voorts te beoordelen of het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning voor het afwijken van artikel 14.2.1, aanhef en onder c, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" wenst te verlenen. Gelet op hetgeen onder 2.3 van de tussenuitspraak is overwogen bestaat wat betreft de inhoud van de woning geen aanleiding voor het college om af te wijken van artikel 14.2.1, aanhef en onder a, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2013".

2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college het besluit van 4 juni 2002 gewijzigd in die zin dat het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, sub 1o, van de Wabo omgevingsvergunning heeft verleend met toepassing van artikel 38.1, onder c, sub 2, van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013". Vervolgens heeft het de bezwaren tegen de verleende bouwvergunning ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat medewerking aan afwijking van artikel 14.2.1, onder c, van de planregels kan worden verleend, indien het stedenbouwkundig beeld en de ruimtelijke kwaliteit alsmede cultuurhistorische- en landschappelijke waarden niet worden aangetast. Op 10 oktober 2014 heeft de stadsbouwmeester een positief advies afgegeven over het bouwplan. Het toepassen van het platte dak voldoet volgens het college gelet op de inhoud van dit advies aan de voormelde in artikel 38.1, onder c, sub 2, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" opgenomen voorwaarden voor afwijking van de voorgeschreven dakhelling.

3. In de tussenuitspraak is overwogen dat het besluit van 4 september 2006, waarbij de op 4 juni 2002 verleende bouwvergunning is ingetrokken, bij besluit van 24 mei 2011 is herroepen en dat dit besluit van 24 mei 2011 onherroepelijk is. Daarmee heeft de Afdeling beoogd duidelijk te maken dat de bij besluit van 4 juni 2002 verleende bouwvergunning is herleefd na het onherroepelijk worden van het besluit van 24 mei 2011. Het betoog van [appellant] dat door het herroepen van het intrekkingsbesluit van 4 september 2006 de bij besluit van 4 juni 2002 verleende bouwvergunning niet is herleefd en [vergunninghouder] derhalve een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning diende in te dienen berust dan ook op een onjuiste interpretatie van de tussenuitspraak van de Afdeling.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte niet heeft afgeweken van artikel 14.2.1, onder b, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013", nu de gebouwde goothoogte van het bouwwerk 6,63 m bedraagt terwijl het bestemmingsplan een goothoogte van 6,00 m voorschrijft.

4.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" rust op het perceel de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 14.2.1 gelden de volgende regels met betrekking tot woningen:

a. de inhoud van het hoofdgebouw mag niet meer dan 750 m3 bedragen, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - afwijkende inhoud', waar de inhoud van het hoofdgebouw niet meer dan 1.540 m3 mag bedragen;

b. de goothoogte van het hoofdgebouw mag niet meer dan 6,00 m bedragen;

c. het hoofdgebouw wordt met een kap afgedekt, waarvan de dakhelling ten minste 12 graden en ten hoogste 60 graden bedraagt.

Ingevolge artikel 38.1, kan indien niet op grond van een andere bepaling van deze planregels omgevingsvergunning kan worden verleend bij omgevingsvergunning worden afgeweken van de desbetreffende bepalingen van het plan voor:

a. het afwijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van goothoogten, bouwhoogten, dakhellingen, inhoudsmaten (uitgezonderd woningen), bouwperceelgrensafstanden met ten hoogste 10 procent;

b. […];

c. voor het plat afdekken van gebouwen, mits:

1. de noodzaak daartoe vanuit bedrijfseconomisch oogpunt is aangetoond;

2. het stedenbouwkundig beeld en de ruimtelijke kwaliteit alsmede cultuurhistorische- en landschappelijke waarden niet worden aangetast.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van onder meer 16 januari 2013 in zaak nr. 201204756/1/A1), dient bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag om bouwvergunning nog wèl, maar ten tijde van het besluit daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan toepassen, doch slechts indien ten tijde van het indienen van de aanvraag het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. Deze uitzondering doet zich hier niet voor, omdat het bouwplan in strijd was met het ten tijde van de indiening van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Buitengebied". De omstandigheid dat het voorheen geldende plan een bepaling bevatte krachtens welke het college vrijstelling kon verlenen, daargelaten of deze bepaling van toepassing is op het onderhavige bouwplan, doet daaraan niet af. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2005 in zaak nr. 200406547/1.

4.3. De Afdeling heeft het college in haar tussenuitspraak opgedragen te beoordelen of het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" wenst te verlenen en heeft overwogen dat wat betreft de inhoud van de woning geen aanleiding bestaat om af te wijken van artikel 14.2.1, aanhef en onder a, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2013". Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat wat betreft de dakhelling van het bouwplan voor het college aanleiding bestaat te beoordelen of het gebruik wenst te maken van de bevoegdheid af te wijken van hetgeen dienaangaande in het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" is voorgeschreven. Dat, zoals het college stelt in zijn nadere reactie op de door [appellant] ingediende zienswijze, de goothoogte voldeed aan de voorwaarden van het voorheen vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" laat onverlet dat het college in het te nemen besluit op bezwaar diende te toetsen aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2013". Nu bij besluit van 14 oktober 2014 voor het eerst is afgeweken van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" heeft [appellant] naar het oordeel van de Afdeling in zijn zienswijze gericht tegen het besluit van 14 oktober 2014 kunnen aanvoeren dat het bouwplan ook wat betreft de goothoogte in strijd is met het bestemmingsplan.

Ter zitting van de Afdeling van 6 juli 2015 is vastgesteld dat de aangevraagde goothoogte 6,50 m bedraagt en dat het bouwplan derhalve eveneens in strijd is met artikel 14.2.1, onder b, van de planregels. Gelet hierop is het betoog van [appellant] dat ten onrechte niet is afgeweken van de goothoogte terecht voorgedragen en komt het besluit van 14 oktober 2014 voor vernietiging in aanmerking.

Het betoog slaagt.

5. Verder betoogt [appellant] dat in het advies van 10 oktober 2014 niet deugdelijk is gemotiveerd waarom het bouwplan geen inbreuk maakt op het stedenbouwkundig beeld, de ruimtelijke kwaliteit alsmede de cultuurhistorische- en landschappelijke waarden. Voorts is in het besluit van 14 oktober 2014 niet gemotiveerd waarom het college medewerking heeft kunnen verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan, nu het college daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen, aldus [appellant]. In dit kader is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat op het platte dak een dakterras zal worden gerealiseerd en dat met het toestaan van dit dakterras het gebruik van het pand als bed & breakfast tot de mogelijkheden behoort. Verder zal volgens [appellant] rook- en stankoverlast ontstaan op zijn perceel ten gevolge van de afvoer van de in het bouwplan voorziene keuken en zal het dakterras voor overlast zorgen.

5.1. Het college heeft voorafgaand aan het besluit van 14 oktober 2014 advies gevraagd aan de stadsbouwmeester van de gemeente Vaals en heeft zich naar aanleiding van het door hem uitgebrachte positieve advies van 10 oktober 2014 op het standpunt gesteld dat het met toepassing van artikel 38.1 van de planregels kan afwijken van het bestemmingsplan. [appellant] heeft naar aanleiding van het advies van de stadsbouwmeester geen tegenadvies ingediend. Niet is gebleken dat het voormelde advies van de stadsbouwmeester naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit advies niet aan zijn oordeel ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte, onder verwijzing naar het voormelde advies, op het standpunt heeft gesteld dat ten gevolge van het bouwplan het stedenbouwkundig beeld en de ruimtelijke kwaliteit alsmede cultuurhistorische- en landschappelijke waarden niet worden aangetast.

Het betoog van [appellant] dat in het besluit van 14 oktober 2014 geen belangenafweging is opgenomen waarin de gevolgen van het verlenen van de afwijking van het bestemmingsplan zijn afgewogen, is terecht voorgedragen. Het college heeft in het besluit van 14 oktober 2014 slechts te kennen gegeven dat geen privaatrechtelijke belemmeringen bestaan op grond waarvan geen medewerking aan afwijking van het bestemmingsplan zou kunnen worden verleend. In het besluit is geen weging van de belangen van omwonenden ten opzichte van de belangen die gediend zijn met de verlening van de vergunning opgenomen. Gelet hierop berust het besluit van 14 oktober 2014 niet op een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 2 maart 2010 en 12 juli 2011 niet-ontvankelijk zijn verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 maart 2010 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Voorts zal de Afdeling, gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen onder 5.2, het beroep tegen het besluit van 12 juli 2011 ongegrond verklaren. Het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2014 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 14 oktober 2014 in stand te laten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college in de nadere reactie van 9 maart 2015 en de door hem ingediende nadere stukken is ingegaan op de aan de orde zijnde belangen van [appellant] en dus ook op de in het bouwplan voorziene dakhelling en goothoogte. Daarin heeft het college onder meer te kennen gegeven dat het gebruik als bed and breakfast geen onderdeel uitmaakt van de verleende vergunning en in zoverre niet aan de orde is. Daarnaast heeft het college gemotiveerd uiteengezet dat de gevolgen van de in het bouwplan voorziene schoorsteen en keukenafvoer, zoals ook ter zitting van de Afdeling toegelicht, niet zodanig zijn dat de belangen van [appellant] bij een weigering van de vergunning zwaarder wegen dan de belangen van [vergunninghouder] bij een verlening daarvan. In dit verband heeft het college verwezen naar een vonnis van de Rechtbank Limburg van 26 juni 2013, waarin is overwogen dat de ontluchting op het dak van de aanbouw niet leidt tot een onrechtmatige inbreuk op het woongenot van [appellant] en dat niet is komen vast te staan dat de schoorsteen van de open haard en de ontluchting ernstige hinder veroorzaken. Verder heeft het college van belang kunnen achten dat de goothoogte van het bestaande hoofdgebouw vergelijkbaar is aan de aangevraagde situatie. De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande en de door het college ter zitting gegeven toelichting, dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid medewerking heeft kunnen verlenen aan vergunningverlening.

7. Het college dient op hierna te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juli 2013 in zaken nrs. 10/372 en 11/1446, voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 2 maart 2010 en 12 juli 2011 niet-ontvankelijk zijn verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 2 maart 2010, kenmerk 104.0022, gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vaals van 2 maart 2010;

V. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 12 juli 2011, kenmerk 110.0522, ongegrond;

VI. verklaart het beroep van [appellanten] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vaals van 14 oktober 2014, zonder kenmerk, gegrond;

VII. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vaals van 14 oktober 2014;

VIII. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vaals tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.821,84 (zegge: tweeduizend achthonderdeenentwintig euro en vierentachtig cent), waarvan € 2.695,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vaals aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 389,00 (zegge: driehonderdnegenentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Borman w.g. Vermeulen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015

700.