Uitspraak 201702453/1/A1


Volledige tekst

201702453/1/A1.
Datum uitspraak: 28 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 februari 2017 in zaak nr. 16/3336 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek.

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft het college aan [persoon] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een bestaande woning aan de [locatie 1] te Haghorst.

Bij besluit van 5 april 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[persoon] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft eveneens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Krijger, rechtsbijstandverlener te Baarle-Nassau, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Gielen en L.J.M. Brok, zijn verschenen.
Ter zitting is tevens verschenen [persoon], bijgestaan door mr. Th.A.G. Vermeulen.

Overwegingen

Inleiding

1. [persoon] is eigenaar en bewoner van de woning aan de [locatie 1] te Haghorst. Het bouwplan, waarvoor vergunning is verleend, voorziet in uitbreiding van deze woning door het realiseren van onder meer een slaapkamer en sanitaire voorzieningen op de begane grond.

[appellant] is voornemens om op het naastgelegen perceel [locatie 2] een nieuwe varkensstal te bouwen. De vergunde uitbreiding van de woning van [persoon] beperkt zijn mogelijkheden daartoe, aangezien een afstand van minimaal 25 m tot die woning in acht moet worden genomen.

2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Hilvarenbeek 2014", dat door de raad bij besluit van 13 maart 2014 is vastgesteld. Op het perceel [locatie 1] rust ten tijde van het besluit op bezwaar de bestemming "Agrarisch".

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan is.

De omgevingsvergunning

3. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) bepaalt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […],
[…]."

4. De aan [persoon] verleende vergunning is verleend voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.

Het houden van vee

5. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het houden van vee op de [locatie 1] planologisch niet is toegestaan en dat het college derhalve niet op basis van het bedrijfsmatig houden van paarden een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een bedrijfswoning had mogen verlenen. Er mag uitsluitend gebouwd worden ten behoeve van een agrarisch bedrijf dat op grond van het bestemmingsplan ter plaatse is toegestaan, aldus [appellant].

6. Anders dan het college en [persoon] betogen, bestaat geen aanleiding deze grond buiten beschouwing te laten omdat deze eerst in hoger beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van [appellant] getoetst of het bouwplan aan het bestemmingsplan voldoet. Daarbij stond centraal de vraag of de paardenhouderij van [persoon] is aan te merken als een agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan. Op basis van dezelfde feitelijke grondslag kon de rechtbank met aanvulling van de rechtsgronden beoordelen of de aan het perceel toegekende bestemming het houden van paarden toelaat. De aan het betoog ten grondslag liggende feiten zijn tijdig bij de rechtbank ingebracht.

7. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…]

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, […];
[…]."

Het tweede lid bepaalt:

"In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, […]."

7.1. Artikel 3, lid 3.1, van de planregels bepaalt:

"De voor Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. agrarisch bedrijf en agrarisch gebruik, met dien verstande dat:

1. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ een intensieve veehouderij is toegestaan;

2. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - overige veehouderijen’ een veehouderij is toegestaan, niet zijnde een intensieve veehouderij;
[…]."

Lid 3.2.1 bepaalt:

"Uitsluitend mag worden gebouwd ten behoeve van deze bestemming."

Artikel 1 bepaalt:

"In deze regels wordt verstaan onder:
[…]

1.12 agrarisch bedrijf: bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van telen van gewassen of het houden van dieren;
[…]

1.24 bedrijfswoning: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bedrijfsvoering noodzakelijk moet worden geacht;
[…]

1.147 veehouderij: agrarisch bedrijf gericht op het houden van dieren met uitzondering van vissen, wormen, slakken en insecten;
[…]."

7.2. In de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld dat gelet op de beperkte milieuruimte, met name ten aanzien van ammoniak, het wenselijk is om te voorkomen dat veehouderijen ontstaan op agrarische bedrijven waar nu nog geen vee wordt gehouden. Om deze reden zijn de agrarische bedrijven waar een veehouderij wordt uitgeoefend voorzien van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ of ‘specifieke vorm van agrarisch - overige veehouderij’. Uitsluitend ter plaatse van deze aanduidingen is het houden van vee toegestaan. De beschikbare milieuruimte kan hierdoor vooral benut worden door de zittende bedrijven, aldus de toelichting.

8. Ten tijde van het besluit van 20 augustus 2015 bevatte het bestemmingsplan voor het perceel [locatie 1] de aanduiding "intensieve veehouderij". Bij de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:641, heeft de Afdeling die aanduiding naar aanleiding van het door [persoon] daartegen gerichte beroep, vernietigd. Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar was de bestemming van het perceel derhalve "Agrarisch" zonder aanduiding.

9. Uit de planregels volgt dat een agrarisch bedrijf waar paarden worden gehouden, een veehouderij is en dat een veehouderij uitsluitend is toegestaan op gronden waaraan de bestemming "Agrarisch" is toegekend met de aanduiding "intensieve veehouderij" of "specifieke vorm van agrarisch - overige veehouderij".

Niet in geschil is dat de paardenhouderij van [persoon] geen intensieve veehouderij is. Het college en [persoon] stellen zich op het standpunt dat de paardenhouderij van [persoon] een agrarisch bedrijf is. Ten tijde van het besluit van 20 augustus 2015 en ten tijde van het besluit op bezwaar was de toegekende bestemming niet voorzien van de nadere aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - overige veehouderij", zodat deze paardenhouderij ter plaatse niet was toegestaan. Paragraaf 4.2.4 van de toelichting bij het bestemmingsplan, waarnaar [persoon] ter zitting heeft verwezen, leidt niet tot een andere conclusie. Daarin wordt ingegaan op het onderscheid tussen een productiegerichte paardenhouderij, die wordt beschouwd als een vorm van grondgebonden agrarisch bedrijf, en een gebruiksgerichte paardenhouderij, die ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij" onder voorwaarden is toegestaan als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf. Anders dan [persoon] meent, is daarin niet te lezen dat de planwetgever heeft bedoeld te regelen dat een paardenhouderij geen veehouderij in de zin van het bestemmingsplan is of dat daarvoor het vereiste van de nadere aanduiding "overige veehouderij" niet zou gelden.

10. Uit het voorgaande volgt dat artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels aan de gevraagde uitbreiding van de bedrijfswoning in de weg staat. Het besluit van 5 april 2016, waarbij het besluit tot vergunningverlening is gehandhaafd, is in strijd met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, van de Wabo. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Voor zover het college en [persoon] betogen dat de uitbreiding op grond van artikel 3, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht vergunningvrij is, slaagt dit niet, reeds omdat de uitbreiding in strijd met het bestemmingsplan is.

11. Het betoog slaagt.

Conclusie

12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 5 april 2016 vernietigen.

De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

13. Het college dient op na te melden wijze in proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 februari 2017 in zaak nr. 16/3336;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek van 5 april 2016, kenmerk 16uit03626;

V. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Jurgens w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018

148.