Uitspraak 201404081/1/R3


Volledige tekst

201404081/1/R3.
Datum uitspraak: 9 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], handelend onder de naam [bedrijf], gevestigd te Haghorst, gemeente Hilvarenbeek,
2. [appellant sub 2], wonend te Hilvarenbeek,
3. [appellant sub 3], wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek,
4. [appellant sub 4], wonend te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
5. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] , beiden wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5])
6. [appellant sub 6], wonend te Hilvarenbeek,
7. [appellant sub 7], wonend te Hilvarenbeek,
8. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], beiden wonend te Hilvarenbeek, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8])
9. [appellant sub 9], wonend te Hilvarenbeek,
10. de vereniging Vereniging Natuur en Milieu Hilvarenbeek e.o., gevestigd te Haghorst, gemeente Hilvarenbeek, (hierna: de vereniging)
11. [appellant sub 11], wonend te Haghorst, gemeente Hilvarenbeek,
12. [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B], beiden wonend te Hilvarenbeek, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 12])
13. [appellant sub 13], wonend te Middelbeers, gemeente Oirschot, en anderen,
14. [appellant sub 14A] en [appellante sub 14B], beiden wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 14])
15. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landschot B.V., gevestigd te Oirschot,
16. [appellante sub 16], gevestigd te Esbeek, gemeente Hilvarenbeek,

en

de raad van de gemeente Hilvarenbeek,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Hilvarenbeek 2014" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Een aantal appellanten, belanghebbenden en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 en 22 september 2015, waar het merendeel van de appellanten, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn verscheidene belanghebbenden gehoord die op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot het geding zijn toegelaten.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Hilvarenbeek.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1]

(Buiten)opslag

3. [appellant sub 1], die met zijn bedrijf is gevestigd aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Haghorst, heeft bezwaar tegen de planregeling voor zijn perceel voor zover die voorziet in zijn loonwerkbedrijf. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte maar 500 m³ opslag van grond toestaat. Op grond van het vorige plan was meer opslag toegestaan. Deze activiteit is inherent aan een loonwerkbedrijf en derhalve noodzakelijk. [appellant sub 1] is in het bezit van een milieuvergunning (thans omgevingsvergunning voor milieu) uit 2005 op grond waarvan 5.000 m³ opslag van grond is geoorloofd. Daarbij is het gemeentebestuur al geruime tijd op de hoogte van deze activiteiten en is hij nooit overgegaan tot handhaving. Volgens [appellant sub 1] betekent deze milieuvergunning dat er geen milieuhygiënische bezwaren zijn tegen meer opslag dan het voorliggende plan toestaat. Verder voert [appellant sub 1] aan dat aan hem in 2012 een omgevingsvergunning eerste fase is verleend voor de opslag van 10.000 m³ grond.

Voorts betoogt [appellant sub 1] dat hij ervan uitgaat dat buitenopslag op zijn perceel is toegestaan, omdat onder opslag ook buitenopslag moet worden verstaan. [appellant sub 1] ziet aanleiding voor deze uitleg omdat bij geen enkel bedrijf in de tabel bij de desbetreffende planregel buitenopslag staat. De zinsnede uit artikel 5, lid 5.4.1 zou anders een loze planregel zijn. [appellant sub 1] merkt in dat verband op dat op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl een andere versie van het digitale plan is te vinden dan bij de eerste publicatie. [appellant sub 1] sluit niet uit dat hij hierdoor benadeeld is, nu hij hiervan niet persoonlijk op de hoogte is gesteld.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op grond van het vorige plan opslag niet was toegestaan. Dat in 2005 en 2012 hiervoor een milieuvergunning dan wel omgevingsvergunning is verleend doet hieraan niet af. Voor het perceel is de gebruikelijke 500 m³ toegestaan. Nu [appellant sub 1] niet heeft aangetoond dat een grotere omvang noodzakelijk is, ziet de raad geen aanleiding hierin te voorzien.

3.2. In dit plan heeft het plandeel voor het perceel de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 21".

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - Agrarisch verwant" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch verwante bedrijven en agrarisch technische hulpbedrijven, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduidingen, welke zijn opgenomen in een tabel, uitsluitend de genoemde bedrijven zijn toegestaan. In die tabel staat bij de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 21" dat op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] is toegestaan een loon(werk)bedrijf, agrarisch bedrijf, intensieve veehouderij en opslag van grond, met dien verstande dat de opslag van grond niet meer dan 500 m³ mag bedragen.

Ingevolge lid 5.4.1 wordt onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in ieder geval begrepen:

a. het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens:

1. voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik en op een afstand van minimaal 15 m vanuit de as van de weg;

2. het bepaalde in lid 5.1, onder a;

met dien verstande dat buitenopslag niet is toegestaan, tenzij dit expliciet is toegestaan in lid 5.1, onder a;

(…).

3.3. In het vorige plan "Buitengebied herziening 2004-1" had het perceel de bestemming "Agrarisch en loonbedrijf".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de voorschriften van dat plan waren de als zodanig aangegeven gronden bestemd voor de uitbreiding van een agrarisch bedrijf en loonbedrijf, met de daarbij behorende voorzieningen, met dien verstande dat omschakeling naar een agrarisch verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf, met toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid, is toegestaan (al dan niet in combinatie met uitbreiding) behoudens de gehele of gedeeltelijke omschakeling naar het glastuinbouwbedrijf; een en ander met inachtneming van hetgeen overigens in dit artikel bepaald is.

Ingevolge lid 3.4, aanhef en onder a, werd onder verboden gebruik, als bedoeld in artikel 4 van die voorschriften, van de tot "Agrarisch en loonbedrijf" bestemde gronden en/of zich daarop bevindende opstallen tevens verstaan het gebruik van onbebouwde gronden voor het opslaan van goederen en/of materialen op een afstand van 15 m of minder uit de as van de openbare weg.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder c, was een verboden gebruik als bedoeld in lid 1 in ieder geval het gebruik van onbebouwde gronden als opslag-, stort-, lozing-, of bergplaats van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen en materialen, behoudens voor zover zulks in overeenstemming is met c.q. noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de gronden.

3.4. [appellant sub 1] exploiteert op zijn perceel een intensieve veehouderij en een loonwerkbedrijf. De raad heeft met artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planregels beoogd het bestaande legale bedrijf van [appellant sub 1] als zodanig te bestemmen en heeft hiervoor een maatbestemming opgenomen. De Afdeling ziet zich in verband hiermee voor de vraag gesteld of de opslag van grond in het vorige plan was toegestaan. Uit artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften is af te leiden dat hiervoor van belang is dat de opslag van grond in overeenstemming is met dan wel noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de gronden. Nu uit de begripsomschrijving van dat plan is af te leiden dat een loonwerkbedrijf grondwerkzaamheden voor derden verricht, kan niet worden uitgesloten dat de opslag van grond een noodzakelijke activiteit is in verband met het gebruik van de gronden. In ieder geval heeft de raad in het kader van dit plan de opslag van grond als inherent aan dan wel noodzakelijk voor een loonwerkbedrijf gezien en derhalve toegestaan. Hierover bestaat in zoverre geen geschil. Voor de omvang van de opslag van grond heeft de raad blijkens de nota van de zienswijze aangesloten bij ieder ander vergelijkbaar bedrijf. De Afdeling volgt niet hoe de keuze voor vergelijkbare bedrijven zich verdraagt met de maatbestemming zoals die voor dit bedrijf in dit plan is opgenomen. Het bedrijf van [appellant sub 1] omvat volgens het deskundigenbericht een bedrijfsperceel van ongeveer 3 ha en [appellant sub 1] heeft 120 medewerkers in dienst. Ervan uitgaande dat de opslag van grond noodzakelijk wordt geacht bij een loonwerkbedrijf en de opslag van grond onder het vorige plan was toegestaan, terwijl er geen beperking gold, had de raad bij de afweging van de omvang van de opslag in ieder geval de omvang van het bedrijf moeten betrekken. Voor zover de raad stelt dat de noodzaak voor meer opslag van grond dan 500 m³ niet is aangetoond, overweegt de Afdeling dat er gelet op de revisievergunning van 8 november 2005 voldoende aanknopingspunten waren voor het oordeel dat er een bedrijfseconomische noodzaak bestond voor de opslag van grond van ten minste 5.000 m³. Nu het vorige plan opslag onbeperkt toeliet, had de raad in ieder geval deze 5.000 m³ als uitgangspunt dienen te hanteren. Verder had de raad in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het plan gelet op de op 5 maart 2013 gedane aanvraag om omgevingsvergunning voor de opslag van grond van 10.000 m³ nader moeten onderzoeken of er een noodzaak bestond voor het toestaan van meer dan 5.000 m³ aan opslag. Nu de raad hiermee geen rekening heeft gehouden is het bestreden besluit in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid tot stand gekomen. Het betoog slaagt.

3.5. Over de buitenopslag overweegt de Afdeling als volgt. Uit de brief van 29 januari 2015 en hetgeen ter zitting door de raad is verklaard, volgt dat onder opslag in de tabel bij artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planregels ook buitenopslag dient te worden verstaan. Dit betekent dat de buitenopslag van grond tot een omvang als genoemd in evengenoemde tabel is toegestaan.

Voor zover [appellant sub 1] erover klaagt dat er wijzigingen in verschillende versies van de digitale verbeelding zijn doorgevoerd zonder dat hij daarvan op de hoogte is gesteld overweegt de Afdeling als volgt. In het vaststellingsbesluit is onder 6 vermeld dat de raad heeft besloten het bestemmingsplan "Buitengebied Hilvarenbeek 2014" vast te stellen met dien verstande dat ten opzichte van het plan zoals dat in ontwerp ter visie heeft gelegen de wijzigingen worden aangebracht zoals aangegeven in de Nota zienswijzen en ambtshalve aanpassingen Ontwerpbestemmingsplan Buitengebied. De raad heeft erkend dat de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen niet correct zijn verwerkt in de versie die in mei 2014 op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl is geplaatst. Dit is hersteld, waarna het digitale plan opnieuw vanaf 12 september 2014 ter inzage is gelegd. Daarvan is kennis gegeven met een gerectificeerde publicatie in de Staatscourant. Voor het persoonlijk op de hoogte stellen van [appellant sub 1] van deze wijzigingen bestaat geen wettelijke verplichting. De niet met het vaststellingsbesluit overeenstemmende versie is voorafgaand aan de terinzagelegging van de landelijke voorziening verwijderd. Met het verwijderen van de foutieve versie van het bestemmingsplan van de website www.ruimtelijkeplannen.nl, en het plaatsen hierop van de versie van het bestemmingsplan zoals de raad die heeft vastgesteld en door die versie opnieuw ter inzage te leggen, is naar het oordeel van de Afdeling de rechtsonzekere situatie weggenomen. Nu [appellant sub 1] tijdig beroep heeft ingesteld en hierover zijn standpunt naar voren heeft kunnen brengen ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hij door gemaakte fout benadeeld is. Het betoog geeft dan ook geen aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.

Werkzaamheden voor derden

3.6. [appellant sub 1] betoogt dat hij in zijn gebruiksmogelijkheden wordt beperkt omdat in de definitieomschrijving niet meer staat dat een loonwerkbedrijf werkzaamheden voor derden mag verrichten. Hoewel de definitie overeenkomt met de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) beogen deze algemene regels niet bestaande rechten te beperken. Daarnaast betekent deze beperking dat mestverwerking voor derden is uitgesloten, terwijl [appellant sub 1] in voornoemde omgevingsvergunning eerste fase toestemming heeft gekregen voor deze activiteit. Verder verwijst [appellant sub 1] naar zijn zienswijze.

3.7. De raad betoogt dat wat de definitiebepaling van een loonwerkbedrijf betreft aansluiting is gezocht bij de Verordening 2014. Verder is tegemoet gekomen aan de mogelijkheid om voor het eigen bedrijf mestbe- en verwerking en vergisting uit te voeren.

3.8. Ingevolge artikel 1, lid 1.13, van de planregels wordt onder een agrarisch technisch hulpbedrijf verstaan een bedrijf dat geheel of in overwegende mate is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking.

Ingevolge artikel 1, lid 1.99 wordt onder een loon(werk)bedrijf verstaan een agrarisch technisch hulpbedrijf dat - voornamelijk met behulp van verplaatsbare werktuigen - geheel of in overwegende mate diensten verleent aan agrarische bedrijven, hetzij in verband met de bodemcultuur, hetzij ter uitvoering van grondwerkzaamheden.

Ingevolge artikel 5, lid 5.4.1, aanhef en onder k, wordt onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in ieder geval begrepen mestbe- en -verwerking en vergisting, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 21".

3.9. Ingevolge artikel 1, lid 39, van de voorschriften van het vorige plan werd onder loonwerkbedrijf verstaan een bedrijf, in het bijzonder gericht op het verrichten van grondwerkzaamheden ten dienste van derden en op het verrichten van werkzaamheden ten dienste van agrarische bedrijven, een en ander met behulp van zware machines.

3.10. De Afdeling stelt vast dat in het vorige plan grondwerkzaamheden voor derden onbeperkt waren toegestaan en dat het voorliggende plan de dienstverlening in overwegende mate beperkt tot agrarische bedrijven. Uit het deskundigenbericht volgt dat ongeveer 50-75% van de werkzaamheden van [appellant sub 1] wordt verricht ten behoeve van niet-agrarische bedrijven en particulieren. Dit betekent dat het bestaande gebruik niet in zijn geheel als zodanig is bestemd en dus onder het overgangsrecht is gebracht. In beginsel dient legaal bestaand gebruik als zodanig in het plan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien en kan het gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht. Dan dient wel aannemelijk te zijn dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen. Ter zitting is niet gebleken dat [appellant sub 1] het bestaande gebruik zal beëindigen en evenmin dat het gemeentebestuur tot handhaving zal overgaan. Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik binnen de planperiode zal eindigen. Het betoog slaagt.

3.11. Verder stelt de Afdeling vast dat dit plan mestbe- en verwerking voor het eigen bedrijf toestaat. Voor zover [appellant sub 1] mestbe- en verwerking voor derden beoogt, stelt de Afdeling vast dat zulk gebruik onder het vorige plan niet was toegestaan. Anders dan [appellant sub 1] veronderstelt, kan onder het verrichten van werkzaamheden ten dienste van agrarische bedrijven, zoals het begrip loonwerkbedrijf was omschreven in de voorschriften van het vorige plan, niet worden verstaan de mestbe- en verwerking voor derden. In zoverre is er dan ook geen sprake van een onder het vorige plan toegestaan gebruik, dat in voorliggend plan niet langer is toegestaan.

Voor zover [appellant sub 1] stelt dat hij plannen voor een dergelijke activiteit heeft en zulk gebruik om die reden in het plan opgenomen had moeten worden, oordeelt de Afdeling dat in het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument is waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan voornoemde voorwaarden is voldaan. Niet is gebleken van een concreet en tijdig kenbaar gemaakt initiatief. Voor zover [appellant sub 1] wijst op de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu van 5 maart 2013 overweegt de Afdeling dat die vergunning alleen ziet op be- en verwerking van mest van het eigen bedrijf en dat deze activiteit, zoals reeds overwogen, op grond van artikel 5, lid 5.4.1 aanhef en onder k, van de planregels is toegestaan. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding gezien om mestbe- en verwerking voor derden in dit plan mogelijk te maken voor dit perceel. Het betoog faalt.

3.12. Voor zover [appellant sub 1] zich in het beroepschrift voor het overige heeft beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze is in de overwegingen van het bestreden besluit ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Bouwvlak

3.13. Verder betoogt [appellant sub 1] dat zijn bouwvlak ten opzichte van het vorige plan ten onrechte is verkleind. Voor de delen die nu buiten het bouwvlak zijn gelaten heeft hij een omgevingsvergunning tweede fase ingediend voor het bouwen van mestbassins.

3.14. De raad heeft erkend dat het bouwvlak aan de zuidzijde niet juist in de verbeelding is opgenomen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Conclusie

3.15. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant" voor het perceel [locatie 1] en [locatie 2], is genomen in strijd met 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

3.16. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het genoemde perceel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

3.17. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 2]

4. [appellant sub 2], die met zijn bedrijf is gevestigd aan [locatie 3] te Hilvarenbeek, heeft bezwaar tegen de wijze waarop in de planregeling voor zijn perceel is voorzien in het loonwerkbedrijf. Daartoe voert hij aan dat hij in zijn rechten wordt beperkt nu grondwerkzaamheden voor derden alleen in beperkte mate zijn toegestaan. Ten onrechte is het bestaande legale gebruik onder het overgangsrecht gebracht.

Verder is volgens hem zijn bestemmingsvlak te klein vastgesteld, omdat een deel van de aanwezige erfverharding hier buiten valt. Deze erfverharding bevindt zich over een breedte van 15 m aan de achterzijde van het bedrijf. In dat verband wijst [appellant sub 2] op de op 25 november 2013 gedane melding als bedoeld in het Activiteitenbesluit. Nu deze melding tijdig is gedaan, heeft de raad hier ten onrechte geen rekening mee gehouden. Dat met de vergroting van het bestemmingsvlak meer bouwmogelijkheden dan in het vorige plan worden geboden, ontkent [appellant sub 2].

Voorts verwijst [appellant sub 2] naar zijn zienswijze.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de woorden "in overwegende mate" in de definitiebepaling voldoende tegemoet wordt gekomen aan de bestaande gebruiksactiviteiten. Verder stelt de raad dat een uitbreiding van het bouwvlak niet wenselijk is.

4.2. In dit plan heeft het perceel de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1".

Ingevolge artikel 1, lid 1.13, van de planregels wordt onder een agrarisch technisch hulpbedrijf verstaan een bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking.

Ingevolge artikel 1, lid 1.99 wordt onder een loon(werk)bedrijf verstaan een agrarisch technisch hulpbedrijf dat - voornamelijk met behulp van verplaatsbare werktuigen - geheel of in overwegende mate diensten verleent aan agrarische bedrijven, hetzij in verband met de bodemcultuur, hetzij ter uitvoering van grondwerkzaamheden.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Bedrijf - Agrarisch verwant" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch verwante bedrijven en agrarisch technische hulpbedrijven, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduidingen, welke zijn opgenomen in de bijbehorende tabel, uitsluitend de genoemde bedrijven zijn toegestaan. In die tabel staat bij de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1" dat op het perceel [locatie 3] is toegestaan een loon(werk)bedrijf.

4.3. In het vorige plan "Buitengebied, herziening [locatie 3]" had het perceel de bestemming "Agrarisch technisch hulpbedrijf".

Ingevolge artikel 1, lid 26, van de planregels is een agrarisch technisch hulpbedrijf een bedrijf, in het bijzonder gericht op het verrichten van grondwerkzaamheden ten dienste van derden en het verrichten van werkzaamheden ten dienste van agrarische bedrijven, een en ander met behulp van zware machines.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn de als "Agrarisch technisch hulpbedrijf" aangegeven gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch technisch hulpbedrijf, met de daarbij behorende voorziening.

4.4. De Afdeling stelt vast dat waar in het vorige plan grondwerkzaamheden voor derden onbeperkt mogelijk waren, in dit plan een beperking geldt in die zin dat zulke activiteiten in overwegende mate ten behoeve van agrarische bedrijven dienen plaats te vinden. Aan een geldend bestemmingsplan kunnen echter geen blijvende rechten worden ontleend. De raad is dan ook niet gehouden om alle planologische gebruiksmogelijkheden in een nieuw plan op te nemen. [appellant sub 2] heeft niet onderbouwd in welke omvang hij grondwerkzaamheden voor derden uitoefende en dat hij met de regeling neergelegd in artikel 1, lid 13, van de planregels onevenredig in zijn bestaande bedrijfsactiviteiten wordt beperkt. [appellant sub 2] heeft derhalve ook niet aannemelijk gemaakt dat het bestaande legale gebruik onder het overgangsrecht is gebracht. Dit betekent dat de raad in redelijkheid de bestreden bestemming heeft kunnen vaststellen voor het perceel van [appellant sub 2]. Het betoog faalt.

4.5. De erfverharding bevindt zich op een strook grond aan de oostzijde van gronden met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant" en heeft de bestemming "Agrarisch". In het vorige plan "Buitengebied" hadden deze gronden de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol open akkerlandcomplex", welke gronden bestemd waren voor de duurzame uitoefening van het agrarisch bedrijf, met de daarbij behorende voorzieningen. Ingevolge artikel 7, lid 7.5, van de voorschriften van dat vorige plan was het verboden zonder aanlegvergunning verhardingen aan te leggen. [appellant sub 2] heeft niet met stukken onderbouwd dat de bedoelde erfverharding op zijn perceel met een dergelijke aanlegvergunning is gerealiseerd. Dat er op 25 november 2013 een melding is gedaan over de aanwezige bedrijfsactiviteiten doet aan het voorgaande niet af. Dit betekent dat er geen sprake is van legaal aangelegde erfverharding. De raad heeft dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch verwant" uit te breiden zodat de bedoelde erfverharding als zodanig wordt bestemd. Het betoog faalt.

4.6. Voor zover [appellant sub 2] zich in het beroepschrift voor het overige heeft beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze is in de overwegingen van het bestreden besluit ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

4.7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

4.8. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 3]

5. [appellant sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor zijn perceel [locatie 4] te Diessen heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat voor de activiteit handelsonderneming ten onrechte geen oppervlakte van 276 m² is opgenomen en buitenopslag tot 515 m² niet als zodanig is bestemd. Volgens [appellant sub 3] is dit gebruik hiermee ten onrechte voor een tweede maal onder het overgangsrecht gebracht. Verder is ten onrechte de nevenactiviteit caravanstalling tot een oppervlakte van 1.973 m² niet opgenomen.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de vastgestelde bestemming passend is gezien de omgeving. Weliswaar is een deel van de activiteiten niet als zodanig bestemd, maar het gemeentebestuur is nog in gesprek met [appellant sub 3] om de bestemming aan te passen.

5.2. Het perceel heeft in dit plan de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "speciale vorm van agrarisch - 13".

Ingevolge artikel 1, lid 138, van de planregels wordt onder statische opslag verstaan inpandige opslag van goederen, die geen regelmatige verplaatsing behoeven, zoals auto's, boten en caravans en dergelijke.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, sub 1, en onder f, sub 3, zijn de als "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch bedrijf en agrarisch gebruik, met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" een intensieve veehouderij is toegestaan en in afwijking van het bepaalde in sub 1 en 2 zijn de agrarische nevenactiviteiten met de daarbij behorende voorzieningen ter plaatse van de aanduidingen toegestaan, zoals in de tabel is aangegeven, waarbij voor de betreffende activiteit maximaal de in de tabel opgenomen vloeroppervlakte van bedrijfsgebouwen is toegestaan. Voor zover geen oppervlakte in de tabel is opgenomen geldt de bestaande vloeroppervlakte van bedrijfsgebouwen als maximum.

Voor [locatie 4] staat in de tabel dat een handelsonderneming tot 100 m² en statische opslag tot 1.973 m² zijn toegestaan.

Ingevolge artikel 32, lid 32.2.1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge lid 32.2.4 is het bepaalde in 32.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

5.3. [appellant sub 3] exploiteert op zijn perceel een agrarisch landbouwbedrijf met een aantal nevenactiviteiten, waaronder een caravanstalling en een handelsonderneming bestaande uit een werkplaats, detailhandel en buitenopslag. In de handelsonderneming worden houten speeltoestellen in elkaar gezet en verkocht. Verder verkoopt [appellant sub 3] ook andere speeltoestellen.

5.4. Wat betreft de caravanstalling overweegt de Afdeling dat gelet op de begripsbepaling van statische opslag in samenhang gelezen met de tabel onder artikel 3, lid 3.1, van de planregels voor het perceel statische opslag van caravans tot 1.973 m² is toegestaan. Het betoog van [appellant sub 3] mist dan ook in zoverre feitelijke grondslag.

5.5. Verder leidt de Afdeling uit de tabel onder artikel 3, lid 3.1, van de planregels af dat de raad heeft beoogd een maatbestemming vast te stellen voor de bestaande bedrijfsactiviteiten. In het midden latend of een handelsonderneming onder het vorige plan was toegestaan dan wel onder het overgangsrecht viel, heeft de raad aanleiding gezien om bedoelde activiteit tot een omvang van 100 m² mogelijk te maken. Ondanks dat bij de raad bekend was dat de handelsonderneming een grotere omvang heeft, heeft hij aanleiding gezien om enkel 100 m² toe te staan. De Afdeling is van oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom met die omvang kan worden volstaan. De enkele motivering dat is aangesloten bij het maximale oppervlak voor detailhandel acht de Afdeling onvoldoende. Verder is nog van belang dat de raad ter zitting niet duidelijk heeft kunnen maken welk deel van de handelsonderneming nu als zodanig is bestemd. Het betoog slaagt.

5.6. Over de buitenopslag heeft de raad geen kenbare afweging gemaakt. Gelet op de betrokken belangen en met het oog op de rechtszekerheid heeft de raad het bestreden besluit in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid heeft vastgesteld. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat er op zich geen ruimtelijke bezwaren zijn tegen een bepaalde omvang van buitenopslag, maar dat er onvoldoende tijd was om tot overeenstemming te komen. Het betoog slaagt.

5.7. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor zijn perceel [locatie 4], voor zover voor de handelsonderneming niet meer dan 100 m² is bestemd en de buitenopslag niet als zodanig is bestemd, is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

5.8. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het genoemde perceel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

5.9. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 4]

[locatie 5]

6. [appellant sub 4] betoogt dat voor zijn perceel [locatie 5] te Haghorst ten onrechte de aanduiding "intensieve veehouderij" is opgenomen.

6.1. De raad erkent dat ten onrechte die aanduiding voor het perceel is opgenomen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

6.2. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "intensieve veehouderij" voor zijn perceel [locatie 5] is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

[locatie 6]

6.3. [appellant sub 4] betoogt dat de raad voor het perceel [locatie 6] ten onrechte een agrarisch bouwvlak heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat ten tijde van de vaststelling van dit plan op dat perceel geen bedrijf in werking was, hetgeen in de plantoelichting als voorwaarde wordt genoemd voor het toekennen van een agrarisch bouwvlak. [appellant sub 4] leidt dat af uit het WebBVB en de verklaring dat er vanaf 1 januari 2016 zal worden gestopt met het veebestand.

Verder betoogt [appellant sub 4] dat het toegekende bouwvlak te groot is. Daartoe voert hij aan dat de raad bij de omvang van het vastgestelde bouwvlak ten onrechte de onbenutte bouwmogelijkheden heeft betrokken. Volgens [appellant sub 4] zou moeten worden uitgegaan van de bestaande bebouwing uit 1990. [appellant sub 4] vreest dat uitbreiding van bebouwing tot onaanvaardbare geurhinder zal leiden, vooral nu er reeds een overbelaste geursituatie bestaat. [appellant sub 4] mist een berekening voor dit perceel. Volgens [appellant sub 4] blijkt uit het bestreden besluit niet of de raad voldoende rekening heeft gehouden met de Verordening 2014 en of alle locaties voldoen aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij.

6.4. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming voor dit perceel passend is. Hoewel de omgevingsvergunning nog in procedure is, is er concreet zicht op de vestiging van een intensieve veehouderij op het perceel. Voor zover er sprake is van een vergroting van het bouwvlak is deze niet noemenswaardig.

6.5. In het voorliggende plan heeft het perceel de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "intensieve veehouderij". Tevens is een bouwvlak opgenomen met een oppervlakte van ongeveer 9.500 m².

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a en sub 1, van de planregels zijn de als "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor een agrarisch bedrijf en agrarisch gebruik, met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" een intensieve veehouderij is toegestaan.

Ingevolge lid 3.3.4 kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2 sub a.2 en b ten behoeve van het in gebruik nemen en bouwen van bebouwing binnen het bouwvlak ten behoeve van een veehouderij ter plaatse van de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - overige veehouderijen" en "intensieve veehouderij", mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

a. er worden maatregelen getroffen en in stand gehouden, die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij, welke zijn opgenomen in de nadere regels ter uitvoering van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, die zijn vastgesteld door het college van gedeputeerde staten op grond van de Verordening 2014;

(…)

i. er is aangetoond dat de geurhinder, voorgrond en achtergrond belasting afzonderlijk beschouwd, op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

(…)

6.6. In het vorige plan "Buitengebied 1998" had het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" en de detailbestemming "Agrarisch bouwblok".

Ingevolge artikel 10, lid 1, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aanwezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, met de daarbij behorende voorzieningen, met dien verstande dat voor zover op de plankaart de code "A" is opgenomen, de omschakeling naar andere agrarische bedrijfsvormen is toegestaan (al dan niet in combinatie met uitbreiding), behoudens de gehele of gedeeltelijke omschakeling naar het glastuinbouwbedrijf.

6.7. Vooropgesteld wordt dat de plantoelichting geen bindend deel van het plan is. In de plantoelichting zijn de uitgangspunten voor een plan beschreven. In de plantoelichting van dit plan staat dat agrarische bouwvlakken zijn toegekend indien in het vorige plan reeds sprake was van een agrarisch bouwvlak en het bedrijf nog in werking is. Daarbij is uitgegaan van de bedrijven met een milieuvergunning of een melding.

Niet in geschil is dat in het vorige plan een agrarisch bouwvlak aanwezig was en dat op het perceel tot 2011 steeds een intensieve veehouderij aanwezig was. Hoewel dit betekent dat er strikt genomen niet aan de voornoemde voorwaarde wordt voldaan dat een bedrijf nog in werking was, heeft de raad hieraan in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen. Daartoe overweegt de Afdeling dat de op 4 januari 1990 verleende hinderwetvergunning nog gold en dat er vanaf 2013 weer concrete plannen voor de vestiging van een nieuwe intensieve veehouderij waren. Daarvoor is op 20 september 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een vleesvarkens- en zeugenstal en is op 23 december 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit milieu. Gelet op deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid een agrarisch bouwvlak voor dit perceel kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

6.8. Wat de omvang van het bouwvlak betreft stelt de Afdeling vast dat het bouwvlak in het voorliggend plan nagenoeg overeenkomt met dat van het vorige plan. Dit is in overeenstemming met de uitgangspunten zoals beschreven in de plantoelichting waarin staat dat de bestaande bouwvlakken, oppervlakte en vorm uit het vorige bestemmingsplan zoveel mogelijk worden behouden. In artikel 3, lid 3.2.2, onder b, van de planregels is bepaald dat voor een intensieve veehouderij alleen de bestaande bebouwing wordt toegelaten. Alleen met gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.3.4, van de planregels kan bebouwing bij een intensieve veehouderij worden uitgebreid, waarbij de voorwaarde onder i beoogt onaanvaardbare geurhinder te voorkomen, ook als er reeds een hoge achtergrondbelasting is. Verder zijn de effecten van het plan voor de geurbelasting onderzocht en beschreven in het milieueffectrapport "PlanMER bestemmingsplan Buitengebied Hilvarenbeek" van 21 november 2013 (hierna: plan-MER), opgesteld door onderzoeksbureau Tauw. Daaruit volgt dat weliswaar negatieve effecten niet zijn uit te sluiten, maar dat er in de gehele gemeente een acceptabele achtergrondbelasting zal zijn. Voor een berekening op perceelsniveau bestond geen aanleiding. De Afdeling stelt vast dat de raad vooruitlopend op de ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet in werking getreden Verordening 2014 bij voornoemde afwijkingsbevoegdheid als voorwaarde heeft opgenomen dat voldaan moet zijn aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. Pas bij gebruikmaking van deze afwijkingsbevoegdheid wordt hieraan getoetst. Bestaande locaties hoeven hieraan nog niet te voldoen. In hetgeen [appellant sub 4] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen, waaronder het aspect geur, zoals die uiteindelijk zijn neergelegd in de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. Het betoog faalt.

6.9. Het beroep van [appellant sub 4] voor zover gericht tegen het perceel [locatie 6] is ongegrond.

[locatie 7]

6.10. [appellant sub 4] voert aan dat bij de bedrijfswoning van [locatie 7] geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd vanwege de uitbreiding van het bouwvlak van [locatie 6].

6.11. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

6.12. Vast staat dat [appellant sub 4] niet woont op het perceel [locatie 7] en evenmin zakelijk gerechtigd is tot dit perceel. Het behouden van een goed woon- en leefklimaat bij die woning is dan ook geen belang dat betrekking heeft op het eigen belang van [appellant sub 4]. Verder heeft [appellant sub 4] ook geen belang bij de onbelemmerde voorzetting van de bedrijfsvoering op het perceel [locatie 6], nu het daar gevestigde bedrijf hem niet toebehoort. Gelet hierop laat de Afdeling deze beroepsgrond dan ook buiten beschouwing nu deze, gelet op artikel 8:69a van de Awb, er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

6.13. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 5]

7. [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" aan het perceel [locatie 8] te Diessen heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat hij gelet op de afstand tussen de aanwezige woning en de agrarische bebouwing vreest dat bij die woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd. Verder kan [appellant sub 5] zich niet verenigen met artikel 3, lid 3.2.2, onder i, van de planregels. Hiertoe voert hij aan dat het opnemen van een kadastrale eigendomsgrens in de voorwaarde niet ruimtelijk relevant is. Voorts verdraagt dit artikel zich niet met de beoogde nieuwe stal waarvoor een omgevingsvergunning is verleend.

7.1. Het perceel heeft in dit plan de bestemming "Agrarisch". Het perceel is in twee delen verdeeld, waarvan het achterste deel de aanduiding "intensieve veehouderij" heeft en het voorste deel de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning".

Ingevolge artikel 1, lid 27, onder b, van de planregels wordt onder bestaand ten aanzien van bebouwing ten behoeve van veehouderijen, niet zijnde bestaande bedrijfswoningen, verstaan:

1. de bebouwing die op 21 september 2013 aanwezig of in uitvoering was, of

2. de bebouwing die gebouwd mag worden krachtens een verleende omgevingsvergunning, of

3. de bebouwing die is gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan per 21 september 2013.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder c, van de planregels mag ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" de bedrijfswoning tevens door een derde worden bewoond.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, onder b, zijn in afwijking van het bepaalde onder a ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" uitsluitend de bestaande agrarische bedrijfsgebouwen en daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan.

Ingevolge lid 3.2.2, onder i, geldt in afwijking van het voorgaande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" niet gebouwd mag worden binnen een afstand van 5 m van het kadastrale perceel waarop de plattelandswoning zich bevindt.

7.2. Op het achterste deel van het perceel staat een varkensstal van 750 m², die eigendom is van [appellant sub 5]. De op het perceel aanwezige woning is in 1994 in gebruik genomen als burgerwoning. In 2012 heeft [appellant sub 5] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het slopen van de bestaande stal en voor het oprichten en in werking hebben van een nieuwe vleesvarkensstal van 3.625 m². Deze omgevingsvergunning is na vaststelling van het voorliggende plan bij besluit van 1 april 2014 verleend, maar nog niet onherroepelijk.

7.3. Het toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" aan het voorste deel van het perceel heeft als gevolg dat dat ter plaatse van deze aanduiding artikel 3, lid 3.2.2, onder i, van de planregels geldt. Het gevolg hiervan strekt zich uit tot het achterste deel van het perceel. De Afdeling stelt vast dat beoogd is de nieuwe vleesvarkensstal binnen de afstand van 5 m vanaf de kadastrale grens te realiseren. Nu dit plan bebouwing binnen 5 m vanaf de kadastrale grens verbiedt, bestaat er in zoverre geen onduidelijkheid over hoe de nieuwe stal zich verhoudt tot artikel 3, lid 3.2.2, onder i, van de planregels.

Met de planregeling dat binnen 5 m vanaf de kadastrale grens niet gebouwd mag worden is beoogd te voorkomen dat agrarische bebouwing te dicht bij de plattelandswoning komt te staan, ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij die woning en daarmee samenhangend het onbelemmerd kunnen voortzetten van de agrarische bedrijfsactiviteiten. Het opnemen van de kadastrale eigendomsgrens in een planregeling is hiermee ruimtelijk relevant. De raad heeft in redelijkheid deze planregeling kunnen vaststellen.

De raad heeft echter bij de vaststelling van het plan bij dit perceel onvoldoende rekening gehouden met de plannen van de intensieve veehouderij en de daarmee samenhangende bouw van een nieuwe stal, omdat artikel 3, lid 3.2.2, onder i, van de planregels zich daartegen verzet. Daarbij betrekt de Afdeling dat de aanvraag om omgevingsvergunning reeds ruim voor de vaststelling van het bestreden besluit was gedaan. In dat verband heeft de raad voor dit perceel onvoldoende onderzocht wat de gevolgen van de nieuwe stal voor het woon- en leefklimaat van de woning op het perceel zijn. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid tot stand gekomen. Het betoog slaagt.

7.4. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" voor het perceel [locatie 8] is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Ter voorlichting merkt de Afdeling op dat de raad bij een eventueel nieuw plan, indien hij de plattelandswoning als zodanig wil bestemmen, of de grenslijn van de twee delen dient te verplaatsen of een andere planregeling voor dit perceel dient vast te stellen.

7.5. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 5] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 6]

8. [appellant sub 6] betoogt dat de raad ten onrechte de aanduiding "overige zone - zoekgebied watersystemen" aan zijn perceel [locatie 9] te Hilvarenbeek heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat deze aanduiding overbodig is en dat hij onevenredig door deze aanduiding wordt beperkt, nu de gronden met die aanduiding in het bouwvlak liggen. De gronden hebben reeds de aanduiding "overige zone - ecologische verbindingszone", die ook belemmeringen met zich brengt. Volgens [appellant sub 6] vloeit het opnemen van bedoelde aanduiding niet voort uit het waterbeleid. Verder verwijst [appellant sub 6] naar zijn zienswijze.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding is opgenomen overeenkomstig het provinciale waterbeleid.

8.2. Het perceel heeft de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "bouwvlak". Op het zuidelijke deel van het perceel zijn aan een strook grond tevens de aanduidingen "overige zone - zoekgebied watersystemen" en "overige zone - ecologische verbindingszone" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.6.1, onder a, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch" op onderdelen wijzigen ten behoeve van het vergroten of het veranderen van de vorm van de aanduiding "bouwvlak", mits wordt voldaan aan de voorwaarde dat ter plaatse van de aanduiding "overige zone - zoekgebied watersystemen" het realiseren en toekomstig functioneren van de geprojecteerde ecologische verbindingszone, alsmede het toekomstig herstel van het natuurlijk watersysteem, niet mag worden geschaad.

Ingevolge artikel 29, lid 29.7, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "overige zone - ecologische verbindingszone" tevens aangewezen voor de instandhouding van waarden, teneinde de toekomstige te realiseren ecologische verbindingszones niet onmogelijk te maken.

Ingevolge lid 29.12 zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "overige zone - zoekgebied watersystemen" tevens bestemd voor de instandhouding van waarden ten behoeve van de verwezenlijking, behoud en herstel van de ontwikkeling van een natuurlijk watersysteem, alsmede de instandhouding van waarden, teneinde de toekomstige te realiseren ecologische verbindingszones niet onmogelijk te maken.

Ingevolge lid 29.15.1, aanhef en onder a, is het verboden op de gronden met de aanduidingen "overige zone - ecologische verbindingszone" en "overige zone - zoekgebied watersystemen" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning oppervlakteverhardingen groter dan 200 m² aan te leggen.

Ingevolge lid 29.15.2 verleent het bevoegd gezag de omgevingsvergunning als bedoeld in lid 29.15.1 alleen indien door de in lid 29.15.1 genoemde werken of werkzaamheden, dan wel door de gevolgen daarvan, hetzij direct, hetzij indirect de waarden en/of functies die het plan beoogt te beschermen, niet blijvend onevenredig of niet onevenredig kunnen worden aangetast, tenzij hieraan door het stellen van voorwaarden voldoende tegemoet kan worden gekomen.

Ingevolge lid 29.15.3 is geen omgevingsvergunning als bedoeld in lid 29.15.1 vereist voor:

a. werken of werkzaamheden behorende bij het normale onderhoud, gebruik en beheer;

b. werken of werkzaamheden die worden uitgevoerd ter ontwikkeling van landschaps- en natuurwaarden;

c. werken of werkzaamheden die op het moment van inwerkingtreding van het plan in uitvoering waren of konden worden uitgevoerd krachtens een vóór dat tijdstip geldende of aangevraagde vergunning;

d. werken en werkzaamheden die uitgevoerd worden binnen het bouwvlak.

Ingevolge artikel 5.7, eerste lid, van de Verordening 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012) strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen mede tot de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen waarbij dat zoekgebied een breedte heeft van ten minste 25 meter aan weerszijden van de waterloop.

Ingevolge het tweede lid stelt een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid voor zover zulks nodig is om te voorkomen dat dit gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen:

a. beperkingen aan stedelijke, agrarische en recreatieve ontwikkelingen, in het bijzonder wat betreft de daarmee verband houdende bebouwing;

b. regels ten aanzien van het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m², anders dan een bouwwerk;

c. regels ten aanzien van het ophogen van gronden.

8.3. De raad heeft als uitgangspunt de Verordening 2012 gehanteerd. In de Verordening 2012 is de aanduiding "zoekgebied voor behoud en herstel watersystemen" opgenomen, welke is gebaseerd op het Provinciaal Waterplan 2010-2015. Volgens de kaart "Natuur en landschap" die bij de Verordening 2012 hoort, is een deel van de gronden van het perceel aangeduid als zoekgebied voor behoud en herstel watersystemen. Volgens de toelichting van de Verordening 2012 is er naast de waterloop ruimte nodig om de verplichte maatregelen die de waterschappen en gemeenten daar nemen, goed uit te kunnen voeren. In de aangegeven gebieden dienen derhalve ruimtelijke beperkingen voor activiteiten te gelden die het realiseren van watersysteemherstel belemmeren of onnodig kostbaar maken, zodat op grond van artikel 5.7, tweede lid, onder b en c, van de Verordening 2012 een vergunningstelsel dient te worden opgenomen. Verder staat in artikel 5.7, eerste lid, van de Verordening 2012 dat een zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen een breedte heeft van ten minste 25 m aan weerszijden van de waterloop. De Afdeling stelt vast dat het perceel van [appellant sub 6] aan de noordzijde van de waterloop ligt en dat de in het plan opgenomen zone ter hoogte van het perceel van de [appellant sub 6] overeenkomstig de Verordening 2012 deze minimaal 25 m breed is.

8.4. Over de invulling van de vergunningplicht oordeelt de Afdeling als volgt. Volgens de toelichting op de Verordening 2012 is de exacte invulling van een vergunningstelsel overgelaten aan het gemeentebestuur, waarbij met name aandacht besteed dient te worden aan het voorkomen van cumulatieve effecten. Met het oog hierop heeft de raad in artikel 29, lid 29.15.1, aanhef en onder a, van de planregels voor zowel de gronden met de aanduiding "overige zone - zoekgebied watersystemen" als voor de gronden met de aanduiding "overige zone - ecologische verbindingszone" een omgevingsvergunning verplicht gesteld voor het aanleggen van oppervlakteverhardingen groter dan 200 m². De beperkingen die de aanduiding "overige zone - zoekgebied watersystemen" met zich brengt, komen hiermee nagenoeg overeen met die van de aanduiding "overige zone - ecologische verbindingszone". Verder wordt in artikel 29, lid 29.15.3, van de planregels een uitzondering gemaakt inhoudende dat een omgevingsvergunning voor het aanleggen van oppervlakteverharding niet nodig is binnen het bouwvlak. Ook zijn normaal onderhoud, gebruik en beheer uitgesloten van de vergunningplicht. De door [appellant sub 6] veronderstelde belemmeringen binnen het bouwvlak op grond van de vergunningplicht zijn er derhalve niet.

Voor zover [appellant sub 6] in de reactie op het deskundigenverslag wijst op artikel 26, lid 26.4.1, van de planregels overweegt de Afdeling dat deze bepaling niet van toepassing is, nu deze aanlegvergunningplicht geldt voor gronden met de bestemming "Waterstaat- Waterbergingsgebied" en het perceel van [appellant sub 6] die bestemming niet heeft. Voor zover [appellant sub 6] in dat stuk betoogt dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels belemmerend is, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 6] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door bedoelde aanduiding onevenredig wordt benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat zijn bouwvlak, zoals ter zitting naar voren is gekomen, slechts voor een klein deel kan worden uitgebreid. Verder is niet uitgesloten dat, nu het perceel van [appellant sub 6] een grote omvang heeft, een eventuele uitbreiding van het bouwvlak ook op gronden kan plaatsvinden die niet zijn voorzien van de bestreden aanduiding. Ook heeft [appellant sub 6] niet nader onderbouwd dat de voorwaarde dat het toekomstig herstel van het natuurlijk watersysteem niet geschaad mag worden onevenredig bezwarend voor hem is en dat hij aan deze voorwaarde op geen enkele wijze kan voldoen. Voor zover [appellant sub 6] stelt dat de bedoelde aanduiding een deel van zijn eigendom beslaat en hij belemmerd wordt in de aanleg van drainage, mest en het gebruik van bestrijdingsmiddelen overweegt de Afdeling dat voor deze grondwerkzaamheden geen omgevingsvergunning verplicht is gesteld. Ingevolge artikel 29, lid 29.15.1, aanhef en onder a, van de planregels is immers alleen een omgevingsvergunning verplicht gesteld voor het aanleggen van oppervlakteverhardingen groter dan 200 m². Het betoog faalt.

8.5. [appellant sub 6] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 6] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

8.6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

8.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 9]

9. [appellant sub 9] betoogt dat de raad ten onrechte de aanduiding "overige zone - persoonsgebonden overgangsrecht" heeft toegekend aan het gebouw op [locatie 10] te Hilvarenbeek en dat het gebouw als zelfstandige woning dient te worden aangemerkt. Daartoe voert zij aan dat de woning al vanaf de jaren ’70 onafgebroken wordt bewoond, waarvoor [appellant sub 9] verklaringen van voormalige bewoners overlegt. Verder wijst zij erop dat er gemeentelijke belastingen voor deze woning worden afgedragen en dat het gemeentebestuur al die jaren niet handhavend tegen dit gebruik is opgetreden. Voorts is het gebouw dat op [locatie 10] staat in het vorige plan als hoofdgebouw aangemerkt. Het bestemmen als bijgebouw is volgens [appellant sub 9] dan ook niet passend.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen van de voormalige bewoners stond ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens. Ook verder was het gemeentebestuur niet bekend met het gestelde gebruik. Nu er nooit een bouwvergunning is verleend voor het verbouwen tot woning, het gebouw niet geschikt is voor bewoning en legalisatie van de illegale situatie, gezien de Verordening 2012, niet mogelijk is, is gekozen voor persoonsgebonden overgangsrecht.

9.2. Het hele perceel heeft in dit plan de bestemming "Wonen". Binnen dit bestemmingsvlak zijn twee delen omlijnd. Op het zuidoostelijk deel staat de woning [locatie 11] en op het noordwestelijk deel staat de woning [locatie 10], welk deel de aanduiding "overige zone - persoonsgebonden overgangsrecht" heeft.

Ingevolge artikel 1, lid 1.32, van de planregels wordt onder een bijgebouw verstaan een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel lid 1.70 wordt onder een hoofdgebouw verstaan een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

Ingevolge artikel 32, lid 32.3, onder a, geldt ter plaatse van de aanduiding "overige zone - persoonsgebonden overgangsrecht" dat de bevoegdheid tot bewoning van het bijgebouw bij de woning aan de [locatie 11] is beperkt tot [belanghebbenden].

9.3. In het vorige plan "Buitengebied 1998" hadden de gronden, waar het in geding zijnde gebouw staat, de bestemming "Semi- en niet-agrarische bedrijven" en de detailbestemming "kantoor 2". De woning op [locatie 11] had de bestemming "W1".

Ingevolge artikel 11, lid 11.1, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de plankaart 2 als "Semi- en niet-agrarische bedrijven" zijn aangegeven, gezien de op de plankaart aangegeven code "Ka2", bestemd voor kantoorgebouwen met een maximale oppervlakte van 425 m². Een bedrijfswoning is niet toegestaan.

Ingevolge artikel 26, lid 26.5, mocht het gebruik van gronden en bouwwerken, dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het verbod tot gebruik in strijd met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming, en dat in enigerlei opzicht afwijkt van het plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van het gebruik ten opzicht van het gebruik overeenkomstig de bestemming van dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.

Ingevolge lid 26.6, onder b, is het bepaalde in lid 26.5, niet van toepassing op gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan, voor zover dit strijdige gebruik rechtens gewraakt is of alsnog rechtens mag of dient te worden gewraakt.

9.4. In het daarvoor geldende plan "Buitengebied", dat is vastgesteld door de raad op 27 februari 1986, hadden de desbetreffende gronden de bestemming "Bedrijf, klasse A".

Ingevolge artikel 28, lid A, van de voorschriften van dat plan mogen op de tot "Bedrijf, klasse A" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd voor de uitoefening van ambachtelijke en handelsbedrijven, vallende in categorieën 1, 2 of 3 van de bij deze voorschriften opgenomen "Categorale indeling van bedrijfsvestigingen op bedrijventerreinen en in woongebieden".

Ingevolge lid C, onder 1 en sub a, is het verboden bouwwerken op de tot "Bedrijf, klasse A" bestemde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan de grond gegeven bestemming. Tot een met de bestemming strijdig gebruik van de opstallen wordt in ieder geval gerekend de permanente of tijdelijke bewoning, met uitzondering van de in lid A bedoelde bedrijfswoning.

Ingevolge 43, lid B, onder 1, mag met inachtneming van het bepaalde onder 2 het op het tijdstip van het rechtskracht krijgen van het plan bestaande gebruik van de gronden (anders dan bebouwing) en opstallen, dat met het in het plan aangewezen gebruik in strijd is, worden voortgezet.

9.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 november 2011 in zaak nr. 200908600/6/R4) dient de raad, indien hij bij het vaststellen van een bestemmingsplan het bestaande gebruik niet als zodanig bestemt, maar voor een of meer plandelen een andere bestemming in het belang van een goede ruimtelijke ordening aangewezen acht, te kiezen voor een bestemming waarvan aannemelijk is dat deze binnen de planperiode van in beginsel tien jaar wordt gerealiseerd. Het op het tijdstip van vaststellen van dat plan bestaande maar daarvan afwijkende, rechtmatige gebruik, mag op grond van het ingevolge artikel 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) in het bestemmingsplan op te nemen algemene overgangsrecht worden voortgezet. Artikel 3.2.3 van het Bro biedt daarnaast de raad de mogelijkheid om voor een of meer natuurlijke personen persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen. Daartoe kan de raad overgaan in gevallen waarin het bestaande gebruik, gelet op artikel 3.2.2, vierde lid, van het Bro, niet onder de werking van het algemene overgangsrecht zou vallen en handhavend optreden tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.2.3 van het Bro zou leiden. Dit artikel biedt naar het oordeel van de Afdeling ook de mogelijkheid persoonsgebonden overgangsrecht voor een of meer natuurlijke personen op te nemen in gevallen waarin het bestaande gebruik al in het voordien geldende plan onder de beschermende werking van het overgangsrecht viel, het dienovereenkomstig bestemmen van dat gebruik naar het oordeel van de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is, maar de raad ook geen aanleiding ziet actief over te gaan tot beëindiging van het gebruik door aankoop of onteigening. De Afdeling wijst in dit verband op de toelichting op artikel 3.2.3 van het Bro in de nota van toelichting (Stb. 2008, 145, p. 60).

9.6. [appellant sub 9] stelt dat het gebouw al vanaf de jaren ’70 wordt bewoond. De Afdeling stelt vast dat bewoning van het gebouw onder de regimes van de twee voorheen geldende bestemmingsplannen niet was toegestaan. Reeds hierom heeft de raad in redelijkheid het gebouw niet als een hoofdgebouw aangemerkt. Verder was het gebruik onder het overgangsrecht van die plannen gebracht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Nu het gebruik al eerder onder het overgangsrecht is gebracht, niet aannemelijk is dat beëindiging van het gebruik binnen de planperiode is te verwachten en de raad een nieuwe burgerwoning in het buitengebied niet wenselijk acht, heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten dat met het toekennen van persoonsgebonden overgangsrecht voldoende recht wordt gedaan aan de bestaande situatie. Voor het toekennen van een zelfstandige woonbestemming aan het gebouw heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding gezien, nu gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat wordt beschermd door het overgangsrecht in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan dat een zelfstandige woonbestemming wordt toegekend. Dat er gemeentelijke belastingen voor deze woning worden afgedragen en het gemeentebestuur al die jaren niet handhavend tegen dit gebruik is opgetreden doet aan dat oordeel niet af. Het betoog faalt.

9.7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

9.8. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellant sub 9] bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 8]

10. [appellant sub 8] richt zich in beroep tegen de verdeling van het perceel [locatie 12] en [locatie 13] te Hilvarenbeek in twee bestemmingsvlakken. Volgens hem moet de begrenzing zodanig lopen dat de bestaande garage bij [locatie 13] behoort. In het plan zijn de bestemmingsvlakken echter nu zo verdeeld dat de bestaande garage bij [locatie 12] is betrokken, hetgeen feitelijk betekent dat naast [locatie 13] geen bijgebouw gerealiseerd kan worden. [appellant sub 8] meent dat hij hierdoor onevenredig wordt benadeeld.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij bij de begrenzing van de bestemmingsvlakken de feitelijke situatie als uitgangspunt heeft genomen. Volgens de raad behoort de garage bij [locatie 12] gezien de inrichting, het gebruik van de achtertuinen en de toegang tot de woningen.

10.2. Op het perceel staat een grote woonboerderij. In het vorige plan "Buitengebied 1998" bestond het perceel uit één bestemmingsvlak en was één woning toegestaan. De woonboerderij is met vergunning in twee woningen gesplitst: [locatie 12] (het achterste deel) en 3 (het voorste deel). Verder is naast deze woonboerderij een garage opgericht ter hoogte van [locatie 12]. In het voorliggende plan is het perceel op de verbeelding in twee bestemmingsvlakken verdeeld, dusdanig dat de garage bij [locatie 12] behoort.

10.3. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor woningen, met dien verstande dat voor het aantal woningen geldt dat per bestemmingsvlak maximaal één woning is toegestaan.

Ingevolge lid 16.2.4, aanhef en onder a, geldt voor vrijstaande bijgebouwen bij een woning dat de gezamenlijke bebouwde oppervlakte aan vrijstaande bijgebouwen niet meer bedraagt dan 100 m², met dien verstande dat het bestemmingsvlak voor niet meer dan 40% mag worden bebouwd.

10.4. Uit de plantoelichting en de nota van zienswijze volgt dat als uitgangspunt in dit plan is gehanteerd dat per woning 100 m² aan bijgebouwen is toegestaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dit uitgangspunt ook bij voorliggend perceel te hanteren en dat er op zich geen ruimtelijke bezwaren zijn tegen het realiseren van nog een bijgebouw. Verder heeft de raad ter zitting toegelicht evenmin ruimtelijke bezwaren te hebben tegen een andere indeling, maar dat hij is uitgegaan van de feitelijke situatie. Desgevraagd heeft de raad ter zitting te kennen gegeven de feitelijke situatie ter plaatste niet te hebben onderzocht. Hiertoe bestond naar het oordeel van de Afdeling aanleiding, omdat [appellant sub 8] in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht een andere indeling te wensen. Gelet hierop is het bestreden besluit voor zover het de vaststelling van de begrenzing van de bestemmingsvlakken tussen [locatie 12] en [locatie 13] betreft niet met de te betrachten zorgvuldigheid tot stand gekomen. Daarbij merkt de Afdeling op dat in het deskundigenbericht de conclusie is getrokken dat de garage hoort bij [locatie 13], waarbij met name is betrokken de ligging van de garage, de bouwvergunning die is verleend toen er nog sprake was van één woning, de omstandigheid dat er met name in het gedeelte, dat nu [locatie 13] is, werd gewoond en de omstandigheid dat de toegang tot de garage via het perceel [locatie 12] praktisch onmogelijk is. Gelet hierop is een andere indeling van de bestemmingsvlakken dan thans vastgesteld in het plan denkbaar. Het betoog slaagt.

10.5. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de grenslijn tussen de plandelen met de bestemming "Wonen" voor de percelen [locatie 12] en [locatie 13], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

10.6. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het genoemde perceel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

10.7. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 8] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 9]

11. [appellant sub 9] betoogt dat de raad ten onrechte het agrarische bouwvlak op het perceel [locatie 14] te Hilvarenbeek niet gewijzigd heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat hij dit in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht en dat de raad bij brief van 23 juli 2013 heeft toegezegd het bouwvlak te vergroten overeenkomstig de vergunde situatie.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bouwvlak overeenkomstig de vergunde situatie en zoals reeds eerder is toegezegd gewijzigd dient te worden. De raad verzoekt het beroep gegrond te verklaren.

11.2. [appellant sub 9] heeft een reactie gestuurd over het voorontwerpplan. Bij brief van 23 juli 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders hierop gereageerd en medegedeeld dat het bouwvlak zal worden ingetekend conform de verleende vergunningen dan wel legaal aanwezige bebouwing en voorzieningen. Bij het ontwerpplan is het plandeel echter niet gewijzigd, zodat [appellant sub 9] een zienswijze naar voren heeft gebracht. Niet in geschil is dat deze zienswijze is ontvangen en is ingeboekt. De Afdeling stelt vast dat deze zienswijze in de nota van zienswijze echter niet is behandeld. Reeds hierom is het bestreden besluit in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid tot stand gekomen.

Niet in geschil is dat het bouwvlak ten opzichte van het ontwerpplan niet is aangepast. In het verweerschrift is de raad alsnog ingegaan op de zienswijze, maar heeft hij niet gemotiveerd waarom, in afwijking van voornoemde toezegging, geen aanpassing heeft plaatsgevonden. Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan ook in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. Het betoog slaagt.

11.3. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het agrarische bouwvlak op het perceel [locatie 14] niet is vergroot, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

11.4. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het genoemde perceel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Nu de raad in het verweerschrift alsnog inhoudelijk is ingegaan op de zienswijze ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat afdeling 3.4 van de Awb bij het nemen van een nieuw besluit nogmaals doorlopen dient te worden.

11.5. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 9] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Afdeling dat de door [appellant sub 9] opgegeven kosten voor een deskundige niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu er geen rapport van een deskundige is overgelegd. De Afdeling heeft de gevraagde proceskosten aangemerkt als kosten gemaakt voor een beroepsmatige rechtsbijstandverlener.

Het beroep van de vereniging

Intrekking

12. Ter zitting heeft de vereniging haar beroepsgrond dat het plan ten onrechte wijzigingsbevoegdheden bevat voor de omschakeling naar een paardenhouderij, een manege en een gebruiksgerichte paardenhouderij, en de beroepsgrond dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen voor de volksgezondheid, ingetrokken. Verder heeft de vereniging haar beroepsgronden voor zover gericht tegen het plan-MER beperkt tot de geurberekeningen.

De verbeelding

13. De vereniging voert aan dat de verbeelding van het plan vrijwel onleesbaar is doordat 14 verschillende gebiedsaanduidingen zijn toegekend.

13.1. Op de digitaal vastgestelde verbeelding van het plan zijn de verschillende bestemmingen en aanduidingen opgenomen. Deze verbeelding is raadpleegbaar op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. De Afdeling stelt vast dat hoewel aan sommige gronden in het plangebied een groot aantal aanduidingen is toegekend, inzichtelijk is welke aanduidingen zijn toegekend en tot waar deze aanduidingen zich uitstrekken. Op de genoemde voorziening kunnen daarvoor de verschillende aanduidingen afzonderlijk worden aangeklikt en getoond. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre rechtsonzeker is. Het betoog faalt.

Wijzigingen naar aanleiding van de nota van zienswijzen

14. De vereniging voert aan dat de raad een aantal wijzigingen van bestemmingen en aanduidingen, die waren toegezegd in de nota van zienswijzen, ten onrechte niet heeft verwerkt op de vastgestelde verbeelding. Het gaat daarbij om het ten onrechte niet toekennen van de bestemming "Natuur" aan een gebied ten noorden van de Beekse Bergen en ten oosten van de N269, aan het gebied "Turkaa" en aan een aantal percelen die de stichting Het Noordbrabants Landschap in beheer heeft. Verder is de aanduiding "overige zone - landschapselement" niet toegekend aan een aantal door de vereniging aangewezen landschapselementen. Tot slot heeft het bolakkercomplex ten westen van Biest-Houtakker volgens de vereniging ten onrechte niet de in de nota van zienswijze toegezegde aanduiding "aardkundig waardevol - akkercomplex" gekregen. Bij het deskundigenbericht zijn kopieën van de verbeelding gevoegd. De vereniging heeft daarop aangeduid welke gronden zij bedoelt.

14.1. De raad stelt dat een aantal percelen abusievelijk niet de juiste bestemming heeft gekregen. Dit zal voor de gronden van de stichting Het Noordbrabants Landschap worden gerepareerd.

14.2. De aangewezen gronden ten noorden van de Beekse Bergen en ten oosten van de N269 hebben de bestemming "Agrarisch". Het aangewezen gebied "Turkaa" heeft de bestemming "Bos". In de nota van zienswijzen staat dat deze gronden alsnog de bestemming "Natuur" zullen krijgen. Nu aan deze gronden een andere bestemming is toegekend dan blijkens de nota van zienswijzen was beoogd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. Het betoog slaagt.

14.3. De aangewezen percelen van de stichting Het Noordbrabants Landschap hebben de bestemming "Bos" en de bestemming "Agrarisch". Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat voor deze gronden wordt gewacht op toestemming van de stichting. Ook heeft de raad gesteld dat deze gronden nog niet zijn ontwikkeld als natuur en dat pas bij concrete plannen daartoe tot omzetting van de bestemming zal worden overgegaan. Daarvoor heeft de raad in het plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. De Afdeling overweegt dat de raad dit standpunt pas ter zitting heeft ingenomen en zich eerder in de plan- en processtukken op het standpunt heeft gesteld dat de bestemming "Natuur" zou worden toegekend aan de gronden die deze stichting duurzaam in beheer heeft. De eerst ter zitting ingenomen stelling leidt niet tot een ander oordeel dan dat de vaststelling van deze plandelen onzorgvuldig is geweest, omdat hieraan een andere bestemming is toegekend dan in de nota van zienswijzen was opgenomen. Het ligt op de weg van de raad om over de bestemming van deze percelen met afweging van alle betrokken belangen en na raadpleging van de direct betrokkenen een eenduidig standpunt in te nemen en dit vast te leggen in een nieuw plan.

Het betoog slaagt.

14.4. Over de door de vereniging aangewezen landschapselementen staat in het deskundigenbericht dat de gronden gelegen ten zuiden van de Westerwijk en voor de Waterstraat 9 te Diessen geen aanduiding hebben gekregen, anders dan in de nota van zienswijzen staat. Nu de raad het plan in zoverre niet heeft vastgesteld, zoals hij blijkens de nota van zienswijzen heeft beoogd, is het plan ook in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

Met betrekking tot de overige door de vereniging aangewezen landschapselementen stelt de Afdeling vast dat ter plaatse de aanduiding "overige - landschapselement" is toegekend. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

14.5. De Afdeling stelt vast dat op de gronden ten westen van de kern Biest-Houtakker de aanduiding "overige zone - akkercomplex" ligt. Uit de stukken volgt niet welke gronden volgens de vereniging die aanduiding zouden missen. Voor zover de vereniging ter zitting heeft gesteld dat de wijziging nog niet was verwerkt op de digitale verbeelding ten tijde van het instellen van beroep, wordt overwogen dat de raad het vastgestelde plan tweemaal heeft gepubliceerd en ter inzage heeft gelegd in verband met niet doorgevoerde wijzigingen. De Afdeling stelt vast dat in de ten tijde van het instellen van beroep gepubliceerde en beschikbare versie van de digitale verbeelding op www.ruimtelijkeplannen.nl de aanduiding "overige zone - akkercomplex" op dezelfde wijze is opgenomen. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de in de nota van zienswijzen toegezegde wijziging voor het bolakkercomplex niet heeft doorgevoerd. Het betoog faalt.

De cultuurhistorische waardenkaart

15. De vereniging voert aan dat in het plan ten onrechte niet de elementen uit de cultuurhistorische waardenkaart (hierna: cultuurhistoriekaart) - door de raad vastgesteld op 14 november 2013 - zijn opgenomen. Ter zitting heeft de vereniging haar betoog toegespitst op de historische dorpsstructuren aan de Ontginningsweg en Kanaaldijk Noord. De waarden van deze historische dorpsstructuren zijn onvoldoende beschermd in het plan.

15.1. Bij besluit van 14 november 2013 heeft de raad de cultuurhistoriekaart aangepast en vastgesteld. Ook heeft de raad besloten de waarden op de cultuurhistoriekaart op te nemen in de regels van alle bestemmingsplannen in de gemeente Hilvarenbeek.

15.2. In de plantoelichting staat over de cultuurhistoriekaart dat de waardevolle objecten en monumenten de dubbelbestemming "Waarde - cultuurhistorie" hebben gekregen en dat de bescherming van waardevolle structuren reeds is vastgelegd op basis van de andere waardenregelingen. In de plantoelichting wordt gewezen op de cultuurhistorische vlakken uit de Verordening en de landschapstypen uit de Structuurvisie Buitengebied.

Volgens de raad is gekozen voor een detaillering van bescherming die past bij de ontwikkelingsmogelijkheden van het plan.

15.3. Op de cultuurhistoriekaart zijn ten noorden van de Kanaaldijk Noord en ten noorden van de Ontginningsweg gebieden aangeduid als een historische dorpsstructuur.

In het plan rust op deze gronden grotendeels de bestemming "Agrarisch", zonder een aanduiding die verwijst naar de historische dorpsstructuur. Het plan bevat ook anderszins geen bepaling die is gericht op de bescherming van de historische dorpsstructuur ter plaatse.

De Afdeling overweegt dat de raad gelet op het raadsbesluit van 14 november 2013 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze structuren niet zijn aangeduid en beschermd in het plan. Niet is gebleken dat de raad ten aanzien van deze historische dorpsstructuren een afweging heeft gemaakt. Daarbij is van belang dat ter plaatse van deze dorpsstructuren, anders dan uit de plantoelichting lijkt te volgen, geen andere aanduiding voorkomt die enige bescherming biedt, zoals de aanduidingen voor landschapselementen of landschapstypen uit artikel 29 van de planregels. Gelet op het voorgaande is het plan, voor zover de op de cultuurhistoriekaart van 14 november 2013 aangeduide historische dorpsstructuren bij de Kanaaldijk Noord en Ontginngingsweg niet zijn beschermd in het plan, onvoldoende gemotiveerd. Het betoog slaagt.

Solitaire bomen

16. De vereniging voert aan dat het plan onvoldoende bescherming biedt aan waardevolle solitaire bomen. Zij stelt dat door de ruilverkaveling veel bomen midden in het veld of langs de rand van landbouwpercelen zijn komen te staan. Deze bomen worden door agrarisch gebruik en door het houden van dieren ter plaatse ernstig aangetast. De vereniging voert aan dat er daarom rondom de bomen een aanduiding dient te worden toegekend die dergelijk agrarisch gebruik uitsluit. De Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) heeft volgens de vereniging een andere grondslag en biedt bovendien alleen bescherming tegen kappen.

16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voldoende bescherming biedt aan landschappelijke waarden, zoals landschapselementen, en dat voor solitaire bomen de APV van toepassing is en adequate bescherming biedt.

16.2. De Afdeling stelt vast dat het plan geen aanduiding bevat voor solitaire bomen. Wel is op basis van de hiervoor genoemde cultuurhistoriekaart op een aantal plaatsen langs wegen, waar bomenrijen voorkomen, de aanduiding "overige zone - landschapselement" toegekend. Op grond van artikel 29, lid 29.15.1, van de planregels is het op gronden met die aanduiding verboden om zonder omgevingsvergunning houtgewas te vellen of rooien. Deze omgevingsvergunningplicht geldt ook voor gronden met de aanduidingen "overige zone - ecologische hoofdstructuur", "overige zone - groenblauwe mantel", "overige zone - akkercomplex", "overige zone - beekdal" en "overige zone - kampenlandschap". Daarnaast is in de APV in artikel 4.11a, eerste lid, een kapvergunningplicht opgenomen. Een dergelijke kapvergunning kan worden geweigerd onder meer vanwege de beeldbepalende, cultuurhistorische, landschappelijke, natuur- en/of milieuwaarde van de houtopstand. Dat de Boswet op 1 januari 2015 is gewijzigd, waardoor de bevoegdheden van gemeenten tot bescherming van bossen in het buitengebied zijn beperkt, is een omstandigheid van na vaststelling van het plan, die de raad niet kon betrekken bij de vaststelling. Overigens ziet deze wijziging, zoals ook door de vereniging is erkend, op bomen die onderdeel zijn van rijbeplanting en bossen en niet op solitaire bomen. Gelet op het voorgaande bevat het plan, naast de APV, regels ter bescherming van bomen die staan op locaties met cultuurhistorische of landschappelijke waarden, in die zin dat zij uitsluitend onder voorwaarden kunnen worden gerooid en gekapt. De door de vereniging gewenste bescherming houdt naar het oordeel van de Afdeling een aanzienlijke beperking in van als zodanig bestemde agrarische gronden. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke verdergaande bescherming van solitaire bomen in het plangebied noodzakelijk is. Daarbij betrekt de Afdeling dat de vereniging ter zitting desgevraagd geen bomen heeft kunnen aanwijzen met een specifieke of bijzondere waarde. De raad heeft derhalve in redelijkheid kunnen besluiten een dergelijke verderstrekkende bescherming niet in het plan op te nemen. Het betoog faalt.

Definitie van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen

17. De vereniging voert aan dat het plan ten onrechte tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen voor acht maanden mogelijk maakt. Uit de toelichting op de Verordening 2012 volgt dat deze maximaal zes maanden aanwezig mogen zijn. Teeltondersteunende voorzieningen die langer aanwezig zijn ontberen volgens de vereniging het tijdelijke karakter en zijn bovendien niet nodig.

17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheden voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen niet onredelijk zijn en zijn genuanceerd per landschapstype om recht te doen aan de verschillende landschappelijke kwaliteiten.

17.2. Artikel 1, lid 1.141, van de planregels bepaalt wat in het plan onder teeltondersteunende voorzieningen wordt verstaan. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen lage tijdelijke, lage permanente, hoge tijdelijke, hoge permanente, overige permanente en overige teeltondersteunende voorzieningen. Voor de tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen - opgenomen in het eerste en derde bolletje van deze bepaling - geldt dat deze uitsluitend zijn toegestaan zolang de teelt het vereist met een maximum van acht maanden.

Op gronden met de bestemming "Agrarisch" zijn gelet op artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder b, van de planregels buiten het bouwvlak tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen toegestaan, met uitzondering van de gronden met de aanduidingen "overige zone - groenblauwe mantel" en "overige zone - ecologische hoofdstructuur". Op gronden met de aanduidingen "overige zone - akkercomplex", "overige zone - beekdal", "overige zone - historische verkavelingsstructuur" en "overige zone - kampenlandschap" zijn bij recht alleen lage tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen toegestaan.

17.3. Ingevolge artikel 8.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 kan een bestemmingsplan gelegen in een agrarische gebied binnen het bouwblok voorzien in de bouw of uitvoering van permanente voorzieningen.

17.4. De raad heeft blijkens de plantoelichting buiten het bouwvlak alleen tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen toegestaan vanwege de beperkte ruimtelijke impact en directe relatie met het grondgebruik, zoals ook voorgeschreven in de Verordening 2012. Permanente teeltondersteunende voorzieningen zijn volgens de plantoelichting om die redenen niet toegestaan buiten het bouwvlak.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 mei 2015 in zaak nr. 201307446/1/R3), kunnen, gelet op het teeltseizoen, teeltondersteunende voorzieningen die zijn toegestaan zolang de teelt het vereist met een maximum van acht maanden per jaar niet als tijdelijk worden aangemerkt. Voor dit oordeel vindt de Afdeling steun in de toelichting op de Verordening 2012, waarin is opgenomen dat onder tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen worden verstaan teeltondersteunende voorzieningen die op dezelfde locatie worden gebruikt zolang de teelt dat vereist, met een maximum van ongeveer zes maanden. Teeltondersteunende voorzieningen die buiten het bouwvlak langer dan zes maanden zijn toegestaan, moeten vanwege de effecten op de omgeving, onaanvaardbaar worden geacht. Nu het plan buiten het bouwvlak teeltondersteunende voorzieningen mogelijk maakt die langer dan zes maanden aanwezig mogen zijn, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 8.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012, dat permanente teeltondersteunende voorzieningen alleen binnen het bouwvlak toestaat. Het betoog slaagt.

Teeltondersteunende kassen bij recht

18. De vereniging voert aan dat op gronden met de aanduidingen "overige zone - akkercomplex", "overige zone - beekdal", "overige zone - historische verkavelingsstructuur" en "overige zone - kampenlandschap" ten onrechte bij recht maximaal 1.000 m² aan teeltondersteunende kassen is toegestaan, zonder dat een landschappelijke inpassing is voorgeschreven. Dit is volgens de vereniging in strijd met de verplichte kwaliteitsverbetering bij ruimtelijke ontwikkelingen, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening 2012.

18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een landschappelijke inpassing van de teeltondersteunende kassen niet nodig is, omdat deze alleen binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. De kassen zijn niet toegestaan in kwetsbare gebieden en in waardevolle landschappen is het oppervlak beperkt tot 1.000 m². De raad heeft gewezen op de met de provincie gemaakte werkafspraken omtrent kwaliteitsverbetering in de zin van de Verordening 2012, die als bijlage bij het plan zijn gevoegd. Volgens de raad vallen de bouwmogelijkheden voor teeltondersteunende kassen binnen het bouwvlak in categorie 1, waarvoor geen kwaliteitsverbetering is vereist.

18.2. Op gronden met de bestemming "Agrarisch" en een van de aanduidingen "overige zone - akkercomplex", "overige zone - beekdal", "overige zone - hisorische verkavelingsstructuur" en "overige zone - kampenlandschap" mogen gelet op artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder f, gelezen in samenhang met lid 3.2.4, onder d, sub 3, van de planregels teeltondersteunende kassen worden gebouwd binnen het bouwvlak tot maximaal 1.000 m². Deze bepalingen staan teeltondersteunende kassen niet toe op gronden met de aanduiding "overige zone - groenblauwe mantel" of "overige zone - ecologische hoofdstructuur".

18.3. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening 2012 bevat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.

Ingevolge artikel 1.1, lid 72, wordt onder ruimtelijke ontwikkeling verstaan bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor op grond van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist.

18.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2013, in zaak nr. 201112843/1/R3), volgt uit de begripsomschrijving van "ruimtelijke ontwikkeling" in de Verordening 2012 dat provinciale staten met deze omschrijving niet hebben bedoeld bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor volgens het nieuwe plan een omgevingsvergunning is vereist, maar bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten die onder de vigeur van het vorige plan niet zonder een omgevingsvergunning voor het afwijken van het plan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten 3e, van de Wabo zouden kunnen worden gerealiseerd. In bijlage 8 bij de plantoelichting zijn de werkafspraken opgenomen die zijn gemaakt tussen provincie en gemeenten in het Hart van Brabant over de praktische invulling van de verplichting tot kwaliteitsverbetering in artikel 2.2 van de Verordening 2012. In dit document staat dat ontwikkelingen die reeds mogelijk zijn in het vigerende bestemmingsplan niet onder de verplichting vallen. In het schema zijn dergelijke mogelijkheden opgenomen in categorie 1, waarvoor geen ruimtelijke kwaliteitsverbetering en ook geen landschappelijke inpassing vereist is.

In het voorheen geldende plan waren binnen de agrarische bouwvlakken teeltondersteunende kassen tot 1.000 m² toegestaan. Gelet daarop is het toestaan daarvan in het plan niet aan te merken als een ruimtelijke ontwikkeling, als bedoeld in artikel 1.1, lid 72, van de Verordening 2012 en geldt hiervoor niet de eis uit artikel 2.2 van de Verordening 2012. Dat de activiteit niet specifiek staat genoemd in categorie 1 van de werkafspraken, maakt dat niet anders, nu het daar gaat om voorbeelden. De raad heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat de Verordening 2012 niet verplicht tot het voorschrijven van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering in de vorm van een landschappelijke inpassing voor de binnen het bouwvlak toegestane teeltondersteunende kassen op gronden met waarden.

De vereniging heeft naar het oordeel van de Afdeling voorts niet aannemelijk gemaakt dat de bij recht toegestane teeltondersteunende kassen op deze gronden tot een zodanige aantasting van de landschappelijke waarden in het plangebied zullen leiden, dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van de eis van landschappelijke inpassing. Daarbij is van belang dat de kassen uitsluitend binnen het bouwvlak zijn toegestaan en dat daarbinnen ook andere gebouwen en bouwwerken toegestaan. Voorts heeft de raad met de landschappelijke waarden rekening gehouden door het maximaal toegestane oppervlak van de kassen bij recht op deze gronden te beperken tot 1.000 m² en teeltondersteunende kassen uit te sluiten op gronden in de groenblauwe mantel en de Ecologische Hoofdstructuur.

Het betoog faalt.

Afwijkingsbevoegdheden voor teeltondersteunende voorzieningen en kassen

19. De vereniging betoogt dat de raad ten onrechte de afwijkingsbevoegdheden in artikel 3, lid 3.3.8 en lid 3.3.9, van de planregels heeft vastgesteld. Daarmee kunnen op gronden met landschappelijke waarden ook hoge tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mogelijk worden gemaakt en kan het oppervlak aan teeltondersteunende kassen binnen het bouwvlak op deze gronden worden uitgebreid tot 5.000 m². De raad heeft hierbij onvoldoende rekening gehouden met deze waarden.

19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat door het stellen van voorwaarden aan het gebruik van de afwijkingsbevoegdheden een onevenredige aantasting van de waarden zich niet zal voordoen.

19.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.3.8 kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.3 teneinde bouwwerken in de vorm van hoge tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen toe te staan ter plaatse van de aanduidingen "overige zone - akkercomplex", "overige zone - beekdal", "overige zone - historische verkavelingsstructuur" en "overige zone - kampenlandschap", een en ander mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. de noodzaak voor een doelmatige bedrijfsvoering en/of ontwikkeling door middel van een AAB advies is aangetoond;

b. de bouwhoogte bedraagt maximaal 3 m;

c. de omvang bedraagt niet meer dan 1,5 ha;

d. de afwijking mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de waarden die het plan beoogt te beschermen.

Ingevolge lid 3.3.9 kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.4, onder d, teneinde de oppervlakte van teeltondersteunende kassen ter plaatse van de aanduidingen "overige zone - akkercomplex", "overige zone - beekdal", "overige zone - historische verkavelingsstructuur" en "overige zone - kampenlandschap" te vergroten tot maximaal 5.000 m², mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. teeltondersteunende kassen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak", mits de gronden niet zijn gelegen ter plaatse van de aanduidingen "overige zone - groenblauwe mantel" en "overige zone - ecologische hoofdstructuur";

b. de teeltondersteunende kassen staan niet ten dienste van een vollegrondstuinbouwbedrijf en/of boomkwekerij: hiertoe vraagt het bevoegd gezag advies van de AAB;

c. de goothoogte bedraagt niet meer dan 5 m;

d. de bouwhoogte bedraagt niet meer dan 7,5 m;

e. de afstand tussen kassen en (bedrijfs)woningen van derden bedraagt minimaal 25 m;

f. de afwijking mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de waarden die het plan beoogt te beschermen.

19.3. De afwijkingsbevoegdheden maken een verruiming mogelijk van reeds bij recht toegestane mogelijkheden. Dat gaat om het toestaan van hoge tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, daar waar lage tijdelijke teeltondersteunende voorziening al zijn toegestaan en om het toestaan van 5.000 m² aan teeltondersteunende kassen in plaats van 1.000 m². Beide afwijkingsbevoegdheden bevatten de voorwaarde dat de toepassing ervan niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de waarden die het plan beoogt te beschermen. Gelet hierop dient bij een concrete ontwikkeling waarvoor de bevoegdheid wordt toegepast rekening te worden gehouden met de landschappelijke waarden van de gronden waarvoor de afwijking wordt aangevraagd. Aan het toestaan van de hoge tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen is in lid 3.3.8 verder als voorwaarde verbonden dat deze noodzakelijk dienen te zijn en maximaal 1,5 ha mogen beslaan. Teeltondersteunende kassen zijn gelet op lid 3.3.9 ook bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid slechts mogelijk binnen het bouwvlak en dus alleen indien daarvoor voldoende ruimte bestaat. De raad heeft het door de vereniging ingeroepen belang van volledig behoud van de landschappelijke waarden afgewogen tegen het belang van de agrariërs om onder voorwaarden dergelijke voorzieningen op te kunnen richten. De raad heeft daarbij in redelijkheid het belang van agrariërs kunnen laten prevaleren. Daarbij is van belang dat de vereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze voorwaarden onvoldoende bescherming bieden tegen een onevenredige aantasting van de aanwezige landschapswaarden. Het betoog faalt.

Afwijken van bouwregels

20. De vereniging voert aan dat in artikel 3, lid 3.3.2 en lid 3.3.3, van de planregels ten onrechte de mogelijkheid wordt geboden om bij omgevingsvergunning af te wijken van lid 3.2.2, waarin is bepaald dat binnen het bouwvlak moet worden gebouwd. Hoewel het mogelijk om een verschrijving gaat, is niet uitgesloten dat hiermee feitelijk het bouwvlak kan worden vergroot.

20.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.3.2, kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2, onder b, teneinde een kleinere afstand tot de bouwperceelsgrens toe te staan voor het bouwen van gebouwen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.3.3, kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2, onder c teneinde de voorgeschreven minimum afstand van bebouwing tot de weg te verkleinen.

20.2. De raad heeft ter zitting erkend dat de verwijzingen in de afwijkingsbevoegdheden onjuist zijn. Daardoor verwijzen de bepalingen nu naar lid 3.2.2, dat bepaalt welke gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd, en niet naar lid 3.2.4, dat de specifieke bouwregels bevat voor bebouwing binnen het bouwvlak. Dit is niet beoogd. Ter zitting is, mede aan de hand van de kopjes boven de afwijkingsbevoegdheden, vastgesteld dat de in het plan opgenomen verwijzing naar lid 3.2.2, onder b, dient te zijn een verwijzing naar lid 3.2.4, onder a, sub 1, en de in het plan opgenomen verwijzing naar lid 3.2.2, onder c, dient te zijn een verwijzing naar lid 3.2.4, onder a, sub 2, van de planregels. Ter zitting heeft de vereniging verklaard dat indien de verwijzingen op voornoemde wijze worden aangepast, haar bezwaar tegen de bepalingen vervalt. Gelet op de onjuiste verwijzingen ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. Het betoog slaagt.

Geur

21. De vereniging betoogt dat de berekening van de geurbelasting in het plan-MER onjuist is en voert daartoe aan dat de figuur die de huidige geurbelasting weergeeft in het plan-MER niet juist is. De geurcontouren hebben daarin namelijk de vorm van een pluim, in plaats van een ronde vorm rondom het bedrijf. Hieruit volgt volgens de vereniging dat op onjuiste wijze rekening is gehouden met de meteorologische omstandigheden. Voorts stelt de vereniging dat is gebleken dat het gebruikte programma V-stacks fouten bevat. De raad is derhalve uitgegaan van onjuiste uitgangspunten bij de vaststelling van het plan.

21.1. Paragraaf 6.7 van het plan-MER gaat in op de gevolgen van het plan voor de geurbelasting in het plangebied. Uit het plan-MER volgt dat voor de intensieve veehouderij een model is gemaakt met alle geurbronnen binnen het plangebied, gecumuleerd met geurbronnen tot op een afstand van 2 km buiten het plangebied. Met dat model is de achtergrondbelasting berekend, die in een figuur op p. 101 van het plan-MER is weergegeven. De Afdeling gaat er vanuit dat de vereniging deze figuur bedoelt. De raad heeft onweersproken gesteld dat de berekening van de achtergrondbelasting heeft plaatsgevonden met het programma V-stacks gebied en dat in dit programma automatisch rekening wordt gehouden met de meteorologische omstandigheden. De vereniging heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de berekening in zoverre een onjuist beeld geeft. De vorm van de contouren geeft, anders dan de vereniging betoogt, geen aanleiding om aan die juistheid te twijfelen, nu niet de geurbelasting van een individueel bedrijf in de figuur is weergegeven, maar een gecumuleerde geurbelasting, oftewel de achtergrondbelasting. Daarmee strookt dat de contouren zich niet concentreren rond een individuele veehouderij, maar verspreid liggen rondom meerdere veehouderijen in het gebied. Voor zover de vereniging er op wijst dat in april 2014 is gebleken dat er fouten zitten in het programma V-stacks, betreft het een omstandigheid van na het bestreden besluit, die reeds daarom niet maakt dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet in redelijkheid van de berekening in het plan-MER heeft kunnen uitgaan. Overigens zien de fouten in V-stacks volgens de brief waarop de vereniging heeft gewezen, op het programma V-stacks vergunning en niet op het in dit geval gebruikte programma V-stacks gebied. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het aspect geur in het plan-MER op onjuiste wijze is onderzocht en dat de raad voor dit aspect van onjuist uitgangspunten is uitgegaan. Het betoog faalt.

Weidevogels

22. De vereniging voert aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor weidevogels en naar de in dat kader relevante gebieden. In het plan dienen volgens de vereniging weidevogelgebieden te worden aangewezen met beperkende maatregelen, zoals een verbod op de teelt van bloembollen en bloemknollen, aardbeien, asperges, prei, schorseneren, vaste planten, appelen, peren en overige pit- en steenvruchten van bomen, en boomkwekerijgewassen. Daarnaast kan de mogelijkheid tot het oprichten van teeltondersteunende voorzieningen leiden tot een aantasting van gebieden die van belang zijn voor de weidevogels.

22.1. In het plan-MER is op basis van beschikbare globale gegevens weergegeven welke beschermde soorten zich in het plangebied bevinden. In het plan-MER staat verder dat de voor de beschermde soorten belangrijke gebieden worden beschermd door middel van regels voor de bestemmingen "Natuur" en de aanduidingen "overige zone- attentiegebied ehs", "overige zone - ecologische verbindingszone" en overige zone - zoekgebied watersystemen" en dat er gelet op de beperkte ontwikkelingsmogelijkheden in het plan geen problemen zijn te verwachten.

In de stukken noch desgevraagd ter zitting heeft de vereniging concrete feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan de door haar genoemde gebieden hadden moeten worden aangewezen als weidevogelgebieden met een bijzonder beschermingsregime. Door de vereniging is niet aannemelijk gemaakt dat deze gebieden van zodanig belang zijn voor de weidevogels dat zonder de door haar genoemde beperkingen in het agrarisch gebruik, problemen zullen ontstaan voor de weidevogels. De genoemde gronden genieten voorts door verschillende gebiedsaanduidingen en de bestemming "Natuur" enige mate van bescherming bijvoorbeeld bij de oprichting van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en de aanleg van verhardingen. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op dit punt nader onderzoek had dienen te verrichten naar de weidevogels en de noodzaak van door de vereniging gewenste beperkingen. Het betoog faalt.

Bouwmogelijkheden binnen de bestemming "Bos" en "Natuur"

23. De vereniging betoogt dat de raad artikel 7, lid 7.3.3, van de planregels ten onrechte heeft vastgesteld, omdat daarmee bouwwerken en gebouwen mogelijk worden gemaakt op gronden met de bestemming "Bos". De raad stelt volgens de vereniging ten onrechte dat het gaat om beperkte bouwmogelijkheden. Ten onrechte is geen minimumoppervlakte aan bosareaal, waarbij bebouwing mag worden opgericht. Ook zijn de gebouwen onnodig. De vereniging wijst er op dat een groot aantal bosgebieden in de ecologische hoofdstructuur ligt.

23.1. Ingevolge artikel 7, lid 7.2.1, van de planregels zijn op gronden met de bestemming "Bos" uitsluitend toegestaan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming.

Ingevolge lid 7.3.3 kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 7.2 ten behoeve van de bouw of het plaatsen van bouwwerken van beperkte omvang ten dienste van de exploitatie en het onderhoud van het bos, mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

a. de oppervlakte van deze bouwwerken bedraagt niet meer dan 50 m²;

b. de goothoogte van deze bouwwerken bedraagt niet meer dan 4 m;

c. de bouwhoogte van deze bouwwerken bedraagt niet meer dan 6 m;

d. deze bouwwerken worden voorzien van een kap met en dakhelling van niet minder dan 12° en niet meer dan 45°;

e. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de waarden die het plan beoogt te beschermen.

23.2. De Afdeling overweegt dat binnen de bestemming "Bos" bij recht geen gebouwen zijn toegestaan. De raad heeft gebouwen voor het behoud en beheer van de bossen wel toegestaan bij afwijkingsbevoegdheid. Hieraan is derhalve een nader afwegingsmoment gekoppeld. Hierbij heeft de raad rekening gehouden met het belang van het bos door de voorwaarde op te nemen dat het niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de waarden die het plan beoogt te beschermen. Binnen de bestemming "Bos" geldt verder op grond van artikel 7, lid 7.5.1 tot en met lid 7.5.3, een omgevingsvergunningstelsel voor bepaalde werken en werkzaamheden. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de mogelijkheid ondanks deze voorwaarden zal leiden tot een onevenredige aantasting van de bossen. Voor zover de gronden tevens behoren tot de ecologische hoofdstructuur, overweegt de Afdeling dat met de waarde die daaruit voortvloeit rekening dient te worden gehouden, omdat dit een waarde is die het plan beoogt te beschermen. Overigens hebben gronden in de ecologische hoofdstructuur tevens de aanduiding "overige zone - ecologische hoofdstructuur" waarvoor in artikel 29 een omgevingsvergunningplicht voor werken en werkzaamheden is opgenomen. Het betoog faalt.

24. Verder voert de vereniging aan dat voor gronden met de bestemming "Bos" en "Natuur" ten onrechte geen verbod is opgenomen om erfafscheidingen en afrasteringen op te richten die dieren beletten te migreren of verplaatsen. Hiermee wordt de ecologische hoofdstructuur beperkt en dit is in strijd met de door de gemeente ondertekende "Countdown 2010 verklaring" om de biodiversiteit te verhogen.

24.1. Binnen de bestemmingen "Bos" en "Natuur" zijn erfafscheidingen tot maximaal 1 m hoog toegestaan. Hieraan zijn geen verdere beperkingen gesteld. De Afdeling acht het toestaan van erfafscheidingen in beginsel, gelet op het belang van de afbakening van natuur- en bosgebieden, niet onredelijk. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat door erfafscheidingen de biodiversiteit binnen de natuur- en bosgebieden in het gevaar komt. De raad heeft derhalve het door de vereniging gewenste verbod op erfafscheidingen, ter bescherming van migrerende dieren, niet op hoeven nemen. Het betoog faalt.

Conclusie

25. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft:

- de plandelen ter plaatse van het gebied ten noorden van de Beekse Bergen en ten oosten van de N269, van het gebied "Turkaa" en van de percelen van de stichting Het Noordbrabants Landschap, voor zover de bestemming niet overeenkomt met de nota van zienswijzen;

- de plandelen gelegen ten zuiden van de Westerwijk en voor de Waterstraat 9 te Diessen, voor zover deze niet de aanduiding "overige zone - landschapselement" hebben;

- in artikel 3, lid 3.3.2, de tekst "3.2.2, onder b" en in lid 3.3.3, de tekst "3.2.2, onder c".

Voorts ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb, voor zover het betreft:

- de plandelen ter plaatse van de op de cultuurhistoriekaart van 14 november 2013 aangewezen cultuurhistorische dorpsstructuren ten noorden van de Kanaaldijk Noord en de Ontginningsweg, voor zover deze geen aanduiding hebben met betrekking tot die dorpsstructuur en ter plaatse op dit punt geen beschermende planregeling geldt.

De Afdeling ziet verder aanleiding voor het oordeel dat het besluit is genomen in strijd met artikel 8.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012, voor zover het betreft:

- in artikel 1, lid 1.141, eerste en derde bolletje, de tekst "acht maanden".

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

25.1. Wat betreft de vernietiging van een deel van artikel 3, lid 3.3.2 en lid 3.3.3, van de planregels ziet de Afdeling aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad. Daartoe zal de Afdeling bepalen dat in lid 3.3.2 de tekst "3.2.2, onder b", wordt vervangen door "3.2.4, onder a, sub 1" en dat in lid 3.3.3 de tekst "3.2.2, onder c" wordt vervangen door "3.2.4, onder a, sub 2" en dat deze uitspraak voor deze planonderdelen in de plaats treedt van het bestreden besluit. Hierbij betrekt de Afdeling dat het, mede gelet op de kopjes boven de bepalingen, gaat om een verschrijving en dat de vereniging heeft gesteld na deze wijzigingen geen bezwaar meer te hebben tegen de bepalingen.

25.2. Voor het overige ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen in zoverre met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

25.3. Wat betreft de vernietiging van een deel van artikel 1, lid 1.141, eerste en derde bolletje, van de planregels ziet de Afdeling aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb. Door de vernietiging bepaalt het plan niet meer voor welke periode tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen zijn toegestaan. Daarmee ontstaat een rechtsonzekere situatie. Gelet op het belang van de tijdelijkheid van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, alsmede het belang van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen voor de agrarische sector, zal de Afdeling bij voorlopige voorziening bepalen dat in artikel 1, lid 1.141, eerste en derde bolletje, van de planregels achter de tekst "met een maximum van" wordt ingevoegd "zes maanden". Daarbij betrekt de Afdeling dat de vereniging ter zitting heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de periode van zes maanden voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen.

26. De raad dient ten aanzien van het beroep van de vereniging op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 11]

Bouwvlak

27. [appellant sub 11] betoogt dat de raad het agrarisch bouwvlak op het perceel [locatie 15] te Haghorst ten onrechte bij de vaststelling niet heeft vergroot. Daartoe voert hij aan dat in de nota van zienswijzen staat dat het bouwvlak zal worden vergroot, overeenkomstig een eerder genomen principebesluit. [appellant sub 11] wenst het grotere bouwvlak voor een uitbreiding van zijn melkveehouderij, bestaande uit het verlengen van de ligboxenstal en de sleufsilo's. Met het oog op deze ontwikkeling voert hij verder aan dat de wijzigingsbevoegdheid voor een bouwvlakvergroting ten onrechte is beperkt tot 1,5 ha, inclusief ruwvoervoorzieningen, terwijl de Verordening 2014 meer toestaat. De gewenste uitbreiding is daarmee niet mogelijk.

27.1. In zijn brief van 3 maart 2011 heeft [appellant sub 11] aan het college van burgemeester en wethouders verzocht om een principebesluit over de vergroting van zijn agrarisch bouwvlak tot 2 ha.

Bij brief van 5 juni 2012 heeft het college aan [appellant sub 11] medegedeeld een positieve grondhouding in te nemen ten aanzien van een vergroting van het bouwblok, onder voorwaarde van een positief advies van de AAB en een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998.

De AAB heeft op 5 juli 2012 advies uitgebracht. Uit dit advies volgt dat de AAB van oordeel is dat bouwblokruimte kan worden geboden voor een loodsgedeelte van 400 m² en een uitbreiding van de verharding/sleufsilo's naast de stal.

27.2. In de nota van zienswijzen staat, in reactie op de zienswijze van [appellant sub 11], dat de omvang van het bouwvlak zal worden aangepast conform het collegebesluit.

27.3. Het bouwvlak van [appellant sub 11] is gelijk aan het bouwvlak uit het voorheen geldende plan en het ontwerpplan. De raad heeft erkend dat, anders dan is beoogd, geen bouwvlakvergroting is doorgevoerd. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven in een opvolgend plan hieraan alsnog medewerking te willen verlenen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Gelet op het voorgaande behoeft het betoog over de wijzigingsbevoegdheid geen bespreking meer.

Archeologie

28. [appellant sub 11] betoogt dat door de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" op zijn gronden ten onrechte een omgevingsvergunning is vereist voor het afgraven van bestaande funderingen. Dit is een onnodige en onevenredige beperking, omdat de kans op archeologische vondsten hierbij nihil is. Bij de aanleg van de funderingen is de grond al verstoord en bovendien gaat het om het verwijderen van bestaand materiaal op zeer lokaal niveau waarbij niet diep wordt gegraven.

28.1. Het perceel van [appellant sub 11] heeft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2".

Ingevolge artikel 22, lid 22.3.1, aanhef en onder a, van de planregels is het verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning uit te voeren het afgraven (ook ten behoeve van het verwijderen van bestaande funderingen) van gronden met dien verstande dat het werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden betreft met een oppervlakte van groter dan 2.500 m² en dieper dan 50 cm.

28.2. Gelet op artikel 3.38a van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Op grond van artikel 39, eerste lid, van die wet kan in het belang van de archeologische monumentenzorg een omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten verplicht worden gesteld in een bestemmingsplan. De raad heeft de omgevingsvergunningplicht in het plan gebaseerd op het archeologiebeleid dat hij op 27 september 2012 heeft vastgesteld. Volgens de plantoelichting hebben gronden met een middelhoge of hoge archeologische verwachting vanwege vindplaatsen van jagers/verzamelaars de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" gekregen. De gronden van [appellant sub 11] zijn op de archeologische waardenkaart aangeduid met een hoge archeologische verwachting voor uitsluitend vindplaatsen van jagers/verzamelaars.

De raad heeft gelet op de Monumentenwet 1988 en op basis van het met onderzoek onderbouwde beleid in redelijkheid een omgevingsvergunning verplicht kunnen stellen voor bepaalde graafwerkzaamheden. [appellant sub 11] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij het afgraven van gronden ten behoeve van het verwijderen van bestaande funderingen, in de omvang waarvoor een omgevingsvergunning wordt geëist, archeologische vondsten zijn uitgesloten. De raad heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het geen onevenredige beperking van de bouwmogelijkheden met zich brengt, omdat de omgevingsvergunning slechts bij grote ingrepen, met een oppervlak van meer dan 2.500 m² en een diepte van meer dan 50 cm, aan de orde is. De Afdeling betrekt daarbij dat in de toelichting op de archeologische waardenkaart is opgenomen dat bij dergelijke grote ontwikkelingen de kosten van archeologisch onderzoek een kleiner deel zullen uitmaken van het totale budget en dat de eventueel gevonden resten in een ruimere context worden bestudeerd. Het betoog faalt.

Conclusie

29. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het agrarische bouwvlak op het perceel [locatie 15] te Haghorst niet is vergroot, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

29.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het genoemde perceel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

30. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 11] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De beroepen van [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14]

Intrekkingen

31. Ter zitting hebben [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] hun beroep, voor zover gericht tegen de plandelen op de percelen [3 locaties], ingetrokken.

Ontvankelijkheid

32. De raad stelt dat de beroepen van [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] niet-ontvankelijk zijn, omdat zij niet tijdig een zienswijze tegen het ontwerpplan hebben ingediend.

32.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken.

Ingevolge het tweede lid vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro is afdeling 3.4 van de Awb op de voorbereiding van een bestemmingsplan van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld.

Ingevolge artikel 1.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro stelt het college van burgemeester en wethouders een bestemmingsplan aan een ieder elektronisch beschikbaar.

Ingevolge het tweede lid is er een landelijke voorziening waar de plannen, bedoeld in het eerste lid, raadpleegbaar zijn.

Ingevolge artikel 1.2.1a, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, wordt het ontwerpbesluit met overeenkomstige toepassing van artikel 1.2.1, eerste en tweede lid, beschikbaar gesteld bij de voorbereiding van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1.2.3, tweede lid, is, indien de inhoud van het elektronisch document tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, het eerstgenoemde document beslissend.

32.2. In de kennisgeving van het ontwerpplan staat dat het ontwerpplan met ingang van 29 november 2013 voor de duur van zes weken ter inzage wordt gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde volgens de kennisgeving op 9 januari 2014.

[appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] hebben schriftelijke zienswijzen ingediend, die volgens de stempel van de gemeente op 14 januari 2014 bij de gemeente zijn binnengekomen.

Niet is in geschil dat het ontwerpplan vanaf 13 december 2013 beschikbaar was op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl.

33. [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] betogen ten eerste dat, anders dan in de kennisgeving staat, de termijn voor het naar voren brengen van een zienswijze pas is aangevangen op 13 december 2013. Daartoe voeren zij aan dat de digitale versie van het ontwerpplan pas op 13 december 2013 beschikbaar was op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl en op de gemeentelijke website. De digitale versie dient gelet op artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro gelijktijdig beschikbaar te zijn. Bovendien is de digitale versie gelet op artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro de beslissende versie. Gelet op de complexiteit en de omvang van het plan is het bovendien niet praktisch om de analoge stukken in te zien ten behoeve van het indienen van een zienswijze.

33.1. De Afdeling overweegt dat de termijn voor het indienen van zienswijzen op grond van artikel 3:16, tweede lid, van de Awb aanvangt op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan met bijbehorende stukken. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling niet bedoeld het elektronisch beschikbaar stellen van het ontwerpplan op de landelijke voorziening, als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro. Deze beschikbaarstelling is een aanvullende regeling ten opzichte van de terinzagelegging in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Niet in geschil is dat vanaf 29 november 2013 het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen op het gemeentehuis. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de termijn niet toen is aangevangen, zoals in de publicatie is vermeld. Daaruit volgt dat de termijn eindigde op 9 januari 2014.

De uitspraak van de Afdeling waar [appellant sub 12] op heeft gewezen van 5 november 2014 in zaak nr. 201308949/1/R2 leidt niet tot een ander oordeel. In deze uitspraak is geoordeeld dat het niet beschikbaar zijn van het elektronisch ontwerpplan vanaf het begin van de termijn van de terinzagelegging zich niet verdraagt met artikel 1.2.1, gelezen in verbinding met artikel 1.2.1a, aanhef en onder a, van het Bro. Hieruit kan echter niet, zoals [appellant sub 12] stelt, worden afgeleid dat de digitale beschikbaarstelling bepalend is voor de aanvang van de zienswijzetermijn.

Gelet op het voorgaande zijn de schriftelijke zienswijzen van [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] niet binnen de termijn binnengekomen. De stelling dat de zienswijzen op 10 januari 2014 onderscheidenlijk 11 januari 2014 bij het gemeentehuis zijn afgegeven en op die dag tevens per e-mail zijn verzonden, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat dit eveneens buiten die termijn is.

33.2. Voor zover [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] betogen dat zij binnen de termijn een mondelinge zienswijze hebben ingediend, overweegt de Afdeling dat [gemachtigde], die op dat moment [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] vertegenwoordigde, op 12 december 2013 heeft ingesproken bij een commissievergadering. Die vergadering betrof de behandeling van een voorstel tot herijking van de nota van uitgangspunten voor het bestemmingsplan. Zoals ter zitting ook is erkend, zag deze inspraak derhalve niet op het ontwerpplan en kan dit derhalve niet als mondelinge zienswijze worden aangemerkt.

33.3. De Afdeling ziet zich verder voor de vraag gesteld of het gebrek in de beschikbaarstelling van het ontwerpplan op de landelijke voorziening ertoe leidt dat [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] redelijkerwijs niet kan worden verweten niet tijdig een zienswijze te hebben ingediend.

De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat de papieren versie van het ontwerpplan en de bijbehorende stukken vanaf het begin van de termijn op het gemeentehuis ter inzage hebben gelegen. Uit de correspondentie met de gemeente volgt dat [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] op de hoogte waren van de terinzagelegging en reeds bij de aanvang daarvan hebben onderkend dat het ontwerpplan niet via www.ruimtelijkplannen.nl beschikbaar was gesteld. Het ontwerpplan is op 13 december 2014 beschikbaar gekomen op de landelijke voorziening en derhalve vier weken voor het verstrijken van de termijn. Niet valt in te zien dat [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] met gebruikmaking van de beschikbare stukken en in deze vier weken in dit geval geen zienswijze naar voren hebben kunnen brengen met betrekking tot het ontwerpplan.

Voor zover [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] ter zitting hebben gesteld dat door een ambtenaar is opgemerkt dat coulant zal worden omgegaan met de zienswijzentermijn, hebben zij die stelling niet met stukken gestaafd. Voorts is niet in geschil dat [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] op de hoogte waren van de in de publicatie genoemde termijn, en zij hebben er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet van uit mogen gaan dat de termijn zou verschuiven. Naar het oordeel van de Afdeling komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de raad bij de vaststelling van het plan inhoudelijk is ingegaan op de zienswijze van [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] en in zoverre voorbij is gegaan aan het te laat indienen. Voor de vraag of hun het recht van beroep toekomt, zijn genoemde wettelijke voorschriften bepalend. Het betoog faalt.

33.4. Nu het plan gewijzigd is vastgesteld, bestaat voorts aanleiding te onderzoeken of het beroep van [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] tegen wijzigingen is gericht en of hen in zoverre redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze te hebben ingediend. Hiervan kan sprake zijn indien de indiener van het beroep door deze wijziging in een nadeliger positie terecht is gekomen.

[appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] hebben zich met hun beroep onder meer gericht tegen de gewijzigde vaststelling van het plandeel voor het perceel Van den Veldenweg 4 te Diessen. Dit perceel viel in het ontwerpplan buiten het plangebied. Bij de gewijzigde vaststelling van het plan is aan dit perceel de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak toegekend. Nu [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] zich richten tegen een mogelijke uitbreiding van een intensieve veehouderij ter plaatse, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat zij door deze gewijzigde vaststelling van het plan, waarmee de intensieve veehouderij als zodanig is bestemd, in een nadeliger positie terecht zijn gekomen, zodat het niet indienen van een zienswijze hen met betrekking tot dit plandeel redelijkerwijs niet kan worden verweten.

Evenwel zijn [appellant sub 13] en anderen, zoals zij ter zitting ook hebben erkend, niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aan te merken bij dit plandeel. Daarbij is van belang dat de afstand van dit plandeel tot hun woningen minimaal 790 m bedraagt. Zij kunnen hiertegen derhalve gelet op artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep instellen. [appellant sub 14] woont op een afstand van ongeveer 390 m van het plandeel en is, gelet op de ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt, wel belanghebbende.

Conclusie ontvankelijkheid

33.5. De conclusie is dat de beroepen van [appellant sub 12] en [appellant sub 13] en anderen geheel niet-ontvankelijk zijn.

Het beroep van [appellant sub 14] is, behalve voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "intensieve veehouderij" aan de [locatie 16] te Diessen, niet-ontvankelijk.

33.6. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 12] en [appellant sub 13] en anderen bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Het beroep van [appellant sub 14] voor het overige

34. De Afdeling ziet vanwege de samenhang aanleiding het beroep van [appellant sub 14], voor zover gericht tegen het perceel [locatie 16] hierna te behandelen samen met het beroep van Landschot B.V., dat tegen hetzelfde plandeel is gericht.

Het beroep van [appellant sub 14] voor het overige en het beroep van Landschot B.V.

35. [appellant sub 14] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak aan de [locatie 16] ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat nog niet alle procedures met betrekking tot de gewenste uitbreiding ter plaatse ten tijde van de vaststelling van het plan waren afgerond, zodat de raad dit plandeel, overeenkomstig zijn eigen beleid, buiten het plangebied had moeten laten.

36. Landschot B.V. voert aan dat de raad het bouwvlak aan de [locatie 16] te Diessen onjuist heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het bouwvlak niet alle toegestane erfverharding omvat. De raad heeft in zoverre de vrijstelling ten behoeve van haar intensieve veehouderij niet juist overgenomen in het plan, terwijl dat wel was beoogd.

37. De raad stelt dat de intensieve veehouderij aan de [locatie 16] bij de vaststelling in het plan alsnog is opgenomen, omdat is gebleken dat de verleende vrijstelling voor dit gebruik in rechte onaantastbaar was. Daarbij is beoogd de vrijstelling één op één op te nemen in het plan.

37.1. Op 14 april 2009 en 27 oktober 2009 zijn respectievelijk een vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van zeugen-, biggen- en varkensstallen ter plaatse. Deze besluiten zijn op 4 april 2012 in rechte onaantastbaar geworden.

Verder waren ten tijde van de vaststelling van het plan de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en de vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor de intensieve veehouderij in rechte onaantastbaar.

De bouwvergunning tweede fase, die was verleend op 30 januari 2013, is na de vaststelling van het plan, op 25 maart 2015, in rechte onaantastbaar geworden.

37.2. Het betoog van [appellant sub 14] richt zich tegen de begrenzingen van het plan, omdat volgens hem het perceel niet binnen die begrenzingen had moeten worden opgenomen. Bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan komt de raad beleidsvrijheid toe. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De raad heeft gesteld dat hij bij de bepaling van het wel of niet opnemen van het perceel is uitgegaan van procedures waarin een planologische afweging plaatsvindt. Dat de bouwvergunning tweede fase nog niet in rechte onaantastbaar was, was derhalve voor de raad geen aanleiding om de in de vrijstelling toegestane intensieve veehouderij niet in het plan op te nemen. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Daarbij is van belang dat het gebruik ter plaatse op grond van de vrijstelling reeds was toegestaan en de bouwvergunning tweede fase daar in zoverre geen wijziging in brengt. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling verder geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog van [appellant sub 14] faalt.

38. Erfverharding is ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder o, van de planregels op gronden met de bestemming "Agrarisch" uitsluitend toegestaan binnen het agrarisch bouwvlak.

In het deskundigenbericht staat dat uit een vergelijking van de bij de milieuvergunning behorende tekening en het bouwvlak volgt dat de erfverharding langs de randen van de bebouwing niet in het bouwvlak valt.

38.1. De raad heeft gesteld dat hij naar aanleiding van het beroep van Landschot B.V. en het deskundigenbericht betwijfelt of het bouwvlak volledig overeenkomt met de vrijstelling. Als de vrijstelling niet op juiste wijze in het plan is opgenomen voor de toegestane erfverharding, dient dit volgens de raad te worden aangepast.

Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid is voorbereid. Het ligt naar het oordeel van de Afdeling in dit geval op de weg van de raad om te onderzoeken of en in hoeverre het in de vrijstelling toegestane gebruik als zodanig is bestemd in het plan en of het bouwvlak in zoverre aanpassing behoeft. Het betoog van Landschot B.V. slaagt.

Voor zover [appellant sub 14] heeft aangevoerd dat het bouwvlak niet dient te worden vergroot, overweegt de Afdeling dat hij ter zitting heeft verklaard in te kunnen stemmen met het als zodanig bestemmen van de in rechte onaantastbare vrijstelling. Gelet daarop bestaat in zoverre geen geschil en leidt het betoog niet tot een ander oordeel.

38.2. Voor zover [appellant sub 14] zich in zijn reactie op het deskundigenbericht richt tegen de bouwvergunning tweede fase, overweegt de Afdeling dat die in deze procedure niet voorligt, zodat diens betoog in zoverre niet aan de orde kan komen.

Conclusie

39. Het beroep van [appellant sub 14] is gelet op het voorgaande, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

40. In hetgeen Landschot B.V. heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover de op 14 april 2009 en 27 oktober 2009 verleende vrijstellingen voor het perceel [locatie 16] te Diessen niet volledig zijn overgenomen in het plan, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

40.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het genoemde perceel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

41. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 14] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De raad dient ten aanzien van het beroep van Landschot B.V. op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellante sub 16]

42. [appellante sub 16] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de [locatie 17] te Esbeek ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de woning ter plaatse is gebouwd als bedrijfswoning bij haar bedrijf en als zodanig dient te worden bestemd. De wijziging van de bestemming is in strijd met het uitgangspunt van de raad dat de niet-agrarische bedrijven en bedrijfswoningen overeenkomstig de huidige bestemming worden opgenomen. Dat de [bewoner] niet meer werkzaam is in het bedrijf, maakt volgens [appellante sub 16] niet dat de woning niet meer als bedrijfswoning kan worden aangemerkt. Zij vreest als gevolg van de woonbestemming een beperking van haar huidige en toekomstige bedrijfsactiviteiten. [appellante sub 16] voert aan dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar het woon- en leefklimaat bij de woning en de gevolgen voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 16] Daarbij had de raad ook rekening moeten houden met haar uitbreidingsplannen, waarover zij al sinds 2012 in overleg is met de gemeente, de provincie en het waterschap en waardoor het bedrijf op kortere afstand van de woning zal komen. De raad stelt ten onrechte dat daarvoor de feitelijke situatie bepalend is, nu in de Wabo en het Activiteitenbesluit de bestemming van de woning bepalend is voor de mate van bescherming die de woning ten opzichte van het bedrijf krijgt.

42.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woonbestemming is toegekend overeenkomstig de feitelijke situatie, omdat de bewoner niet meer werkzaam is in het bedrijf van [appellante sub 16] De gewenste ontwikkeling van het bedrijf wordt door de woonbestemming volgens de raad niet beperkt, omdat feitelijk al sprake is van een gebruik als burgerwoning en daarmee al rekening moet worden gehouden.

42.2. [appellante sub 16] exploiteert een houtzagerij en -handel op de percelen [locatie 18] en [locatie 19] te Esbeek. Op beide percelen is één bedrijfswoning aanwezig. Deze percelen hebben de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 35" en een bouwvlak. De bouwvlakken zijn gekoppeld.

Het perceel [locatie 17] heeft de bestemming "Wonen".

42.3. Op 24 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning met vrijstelling verleend voor de bouw van een woning op het perceel [locatie 17]. Uit het in dit besluit genoemde advies van de Provinciale Planologische Commissie Noord-Brabant van 26 juli 2000 volgt dat het bouwplan voorziet in een derde bedrijfswoning bij de houthandel en houtzagerij. Dit volgt ook uit het aan de bouwvergunning met vrijstelling voorafgaand principebesluit van het college van burgemeester en wethouders van 16 mei 2000.

Het standpunt van de raad ter zitting dat de bouwvergunning en vrijstelling zijn verleend voor de bouw van een burgerwoning, volgt de Afdeling, gelet op het voorgaande, niet. Dat in de bouwvergunning met vrijstelling staat "een woning", brengt niet reeds met zich dat het een burgerwoning betreft. Uit de bijbehorende stukken volgt dat het aangevraagde en vergunde bouwplan voorzag in de verplaatsing van de tijdelijke derde bedrijfswoning behorend bij de houtzagerij en -handel op de twee andere percelen. Gelet daarop is geen sprake van een bestaande, legale burgerwoning.

42.4. Gelet op het voorgaande voorziet het plan in een nieuwe woonbestemming ter plaatse, waarvoor een planologische afweging diende te worden gemaakt. Niet is in geschil dat de woning wordt bewoond door [bewoner], die niet meer werkzaam is bij [appellante sub 16] De raad heeft in redelijkheid met deze feitelijke situatie rekening kunnen houden bij het toekennen van een bestemming. Niet is gebleken dat de raad rekening heeft gehouden met de belangen van [appellante sub 16] Nu de woning op een afstand van ongeveer 100 m van het bedrijf staat, is naar het oordeel van de Afdeling niet uitgesloten dat bij de woning gevolgen kunnen worden ondervonden van het bedrijf. Het had derhalve op de weg van de raad gelegen om vóór het toekennen van de bestemming "Wonen" onderzoek te verrichten naar het woon- en leefklimaat bij de woning en de vraag of de woonbestemming leidt tot beperkingen voor de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 16] Niet is gebleken van dergelijk onderzoek. Dat de woning feitelijk als burgerwoning wordt gebruikt, maakt, anders dan de raad stelt, niet zonder meer dat de bestemming geen beperking voor de bedrijfsactiviteiten met zich kan brengen. Het gaat immers om een planologisch nieuwe burgerwoning, nu deze, zoals hiervoor is overwogen, is vergund als bedrijfswoning. Ook betrekt de Afdeling daarbij dat in artikel 2.14, zevende lid, van de Wabo is bepaald dat bij het beoordelen van een omgevingsvergunning voor een inrichting gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking worden genomen overeenkomstig het bestemmingsplan. Gelet daarop kan een nieuwe woonbestemming gevolgen hebben voor een procedure op grond van de Wabo voor het bedrijf.

Wat betreft de uitbreiding van het bedrijf overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat de uitbreidingsplannen reeds bij de gemeente bekend waren en dat na realisering hiervan de afstand tot de woning kleiner zal zijn. De raad heeft dit evenmin bij zijn afweging betrokken. Voor zover de raad ter zitting heeft gesteld dat met het oog op die uitbreiding onderzoeken zijn verricht, waaruit volgt dat ter plaatse van de woning aan de [locatie 17] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig blijft, overweegt de Afdeling dat - wat daar ook van zij - deze onderzoeken niet aan het plan ten grondslag zijn gelegd en evenmin in de procedure zijn overgelegd. Overigens is de stelling van de raad door [appellante sub 16] ter zitting bestreden.

De Afdeling ziet gelet op het voorgaande aanleiding voor het oordeel dat de raad het toekennen van de woonbestemming onzorgvuldig heeft voorbereid en daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellante sub 16] Het betoog slaagt.

42.5. In hetgeen [appellante sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie 17] te Esbeek, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

42.6. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellante sub 16] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Verwerking op www.ruimtelijkeplannen.nl

43. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen een aantal nader te noemen onderdelen van de uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] en [appellant sub 13] en anderen geheel en het beroep van [appellant sub 14A] en [appellante sub 14B], voor zover niet gericht tegen het plandeel op het perceel [locatie 16] te Diessen, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 5B], [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], [appellant sub 9], de vereniging Vereniging Natuur en Milieu Hilvarenbeek e.o, [appellant sub 11], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landschot B.V. en [appellante sub 16] gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hilvarenbeek van 13 maart 2014, voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant" voor het perceel [locatie 1] en [locatie 2];

b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 4], voor zover voor de handelsonderneming niet meer dan 100 m² is bestemd en de buitenopslag niet als zodanig is bestemd;

c. de aanduiding "intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie 5];

d. de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" voor het perceel [locatie 8];

e. de grenslijn tussen de plandelen met de bestemming "Wonen" voor de percelen [locatie 12] en [locatie 13];

f. het perceel [locatie 14] voor zover het agrarische bouwvlak niet is vergroot;

g. de plandelen ter plaatse van het gebied ten noorden van de Beekse Bergen en ten oosten van de N269, van het gebied "Turkaa" en van de percelen van de stichting Het Noordbrabants Landschap, voor zover de bestemming niet overeenkomt met de nota van zienswijzen;

h. de plandelen gelegen ten zuiden van de Westerwijk en voor de Waterstraat 9 te Diessen, voor zover deze niet de aanduiding "overige zone - landschapselement" hebben;

i. artikel 1, lid 1.141, eerste en derde bolletje, de tekst "acht maanden";

j. artikel 3, lid 3.3.2, de tekst "3.2.2, onder b" en lid 3.3.3, de tekst "3.2.2, onder c";

k. de plandelen ter plaatse van de op de cultuurhistoriekaart van 14 november 2013 aangewezen cultuurhistorische dorpsstructuren ten noorden van de Kanaaldijk Noord en de Ontginningsweg, voor zover deze geen aanduiding hebben met betrekking tot die dorpsstructuur en ter plaatse op dit punt geen beschermende planregeling geldt;

l. het perceel [locatie 15] te Haghorst, voor zover het agrarische bouwvlak niet is vergroot;

m. het perceel Van den Veldenweg 4 te Diessen, voor zover het bouwvlak niet volledig overeenkomt met de op 14 april 2009 en 27 oktober 2009 verleende vrijstellingen;

n. het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 17] te Esbeek;

IV. bepaalt dat in de planregels in artikel 3, lid 3.3.2, na de tekst "sublid" wordt ingevoegd de tekst "3.2.4, onder a, sub 1" en dat in lid 3.3.3, na de tekst "sublid" wordt ingevoegd de tekst "3.2.4, onder a, sub 2" en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. draagt de raad van de gemeente Hilvarenbeek op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor zover het betreft de onderdelen III.a, b, e, f, g, h, i, k, l, en m;

VI. treft de voorlopige voorziening dat in artikel 1, lid 1.141, eerste en derde bolletje, van de planregels, tweemaal na de tekst "met een maximum van" wordt ingevoegd "zes maanden";

VII. bepaalt dat de onder VI. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van het onder V. genoemde bestemmingsplan voor het onderdeel III.j;

VIII. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en het beroep van [appellant sub 14A] en

[appellante sub 14B] voor zover ontvankelijk, ongegrond;

IX. draagt de raad van de gemeente Hilvarenbeek op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat onderdeel III.c, d, j, n en onderdeel IV. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

X. veroordeelt de raad van de gemeente Hilvarenbeek tot vergoeding van de bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:

a. voor [appellant sub 1] tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. voor [appellant sub 3] tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. voor [appellant sub 4] tot een bedrag van € 1.028,64 (zegge: duizendachtentwintig euro en vierenzestig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. voor [appellant sub 5] en [appellante sub 5B] tot een bedrag van € 1.240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

e. voor [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] tot een bedrag van € 78,64 (zegge: achtenzeventig euro en vierenzestig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

f. voor [appellant sub 9] proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

g. voor de vereniging Vereniging Natuur en Milieu Hilvarenbeek e.o. tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

h. voor [appellant sub 11] tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

i. voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landschot B.V. tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

j. voor [appellante sub 16] tot een bedrag van € 1.240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. gelast dat de raad van de gemeente Hilvarenbeek aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van;

a. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 1];

b. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 3];

c. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 4];

d. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 5] en [appellante sub 5B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

e. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

f. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 9];

g. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) aan de vereniging Vereniging Natuur en Milieu Hilvarenbeek e.o.;

h. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) aan [appellant sub 11];

i. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landschot B.V. ;

j. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) aan [appellante sub 16].

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. ten Wolde, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Ten Wolde
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016

715-661.