Uitspraak 201307446/1/R3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:1582
- Datum uitspraak
- 20 mei 2015
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
- Eerste aanleg - meervoudig
- RO - Noord-Brabant
201307446/1/R3.
Datum uitspraak: 20 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Valkenswaard,
2. het dagelijks bestuur van het waterschap de Dommel,
3. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
4. [appellant sub 4], wonend te Valkenswaard,
5. de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: BMF), gevestigd te Tilburg,
6. [appellant sub 6], wonend te Valkenswaard,
7. [appellant sub 7], wonend te Valkenswaard,
8. [appellant sub 8] en anderen, allen wonend te Valkenswaard,
9. [appellant sub 9A] en [appellante sub 9B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]), wonend te [woonplaats],
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oostappen Groep B.V., gevestigd te Asten,
11. [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 11]), wonend te Valkenswaard,
12. [appellant sub 12], wonend te Valkenswaard,
13. [appellant sub 13A] en [appellante sub 13B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 13]), wonend te Valkenswaard,
14. [appellant sub 14A]en [appellante sub 14B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 14]), wonend te Valkenswaard,
15. [appellant sub 15A], [appellant sub 15B] en [appellant sub 15C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 15]), wonend te Valkenswaard en [woonplaats],
16. [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B], beiden wonend te Valkenswaard,
17. de stichtingen Stichting Vaders Huis Is Moeders Toevlucht (hierna: stichting VHIMT) en Stichting Moeder Van Het Leven in liquidatie (hierna: stichting MVHL), beide gevestigd te Valkenswaard,
18. [appellant sub 18], wonend te Valkenswaard,
19. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bel-Have B.V., gevestigd te Valkenswaard,
20. [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], beiden wonend te [woonplaats],
21. [appellant sub 21A] en [appellante sub 21B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 21]), wonend te Valkenswaard,
22. [appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellante sub 23A], [appellant sub 23B] en [appellante sub 23C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 23]), wonend te Valkenswaard,
24. [appellant sub 24], wonend te Valkenswaard,
en
de raad van de gemeente Valkenswaard,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Hierover heeft een aantal appellanten een zienswijze naar voren gebracht.
Een aantal appellanten en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 en 16 december 2014, waar het merendeel van de appellanten, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn verscheidene belanghebbenden gehoord die op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot het geding zijn toegelaten.
Overwegingen
Het beroep van [appellant sub 1]
1. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte bij de gewijzigde vaststelling van het plan heeft voorzien in de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden = 2" op het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de Molenstraat 203 te Valkenswaard. Hij voert daartoe aan dat deze extra woning binnen de geurcontouren van de bedrijven aan de Molenstraat 204 en 207 komt te staan en de bedrijfsvoering van deze bedrijven zal belemmeren.
1.1. De Afdeling stelt vast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) bij besluit van 6 augustus 2013 een reactieve aanwijzing als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) heeft gegeven met betrekking tot de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden = 2" op het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de Molenstraat 203 te Valkenswaard. Het besluit tot vaststelling van het plan en de reactieve aanwijzing zijn bekend gemaakt en als gevolg daarvan is het door [appellant sub 1] bestreden planonderdeel niet in werking getreden en kon daartegen geen ontvankelijk beroep worden ingesteld. Overigens is het beroep van de raad tegen het aanwijzingsbesluit bij uitspraak van heden, in zaak nr. 201309061/1/R3, ongegrond verklaard en is de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden = 2", gelet op artikel 3.8, zesde lid, van de Wro komen te vervallen.
1.2. Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk.
De beroepen van het waterschap en het college
2. Het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel (hierna: het waterschap) en het college betogen dat de raad ten onrechte bij amendement het plan gewijzigd heeft vastgesteld, voor zover het betreft het vervallen van de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" voor de percelen kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie H, nrs. 58, 59, 66, 67, 98, 136, 138 en 152 en het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie D, nr. 647. Zij voeren aan dat dit in strijd is met de artikelen 5.1, 5.2 en 5.13 van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012), nu de raad gehouden is het regionale waterbergingsgebied op een juiste wijze te vertalen in het plan. Niet is gebleken van een tijdig verzoek van het college van burgemeester en wethouders tot wijziging van de begrenzing van het regionale waterbergingsgebied dat voor de vaststelling van het plan is ingewilligd.
Het waterschap wijst er op dat het gestuurde waterbergingsgebied noodzakelijk is om overstromingen van stedelijke gebieden te voorkomen. Door de gronden niet voor waterberging te bestemmen is het niet toegestaan om deze gronden gestuurd te inunderen, hetgeen leidt tot vermindering van de waterbergingscapaciteit en noopt tot het treffen van dure maatregelen. Het waterschap voert aan dat het besluit van de raad niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat door het aannemen van het amendement het waterschap er voor zal moeten zorgen dat bedoelde gronden gevrijwaard blijven van gestuurde inundatie, terwijl de omliggende gronden wel zijn aangewezen voor waterberging.
2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het laten vervallen van de dubbelbestemming voor deze percelen een gevolg is van een belangenafweging op perceelsniveau en dat de raad een groter belang heeft toegekend aan de belangen van de betrokken ondernemer dan aan het belang van het waterschap en het college bij de realisering van de gestuurde waterberging ter plaatse. Daarbij heeft de raad van belang geacht dat het beroep van de betrokken ondernemer reeds in een eerdere procedure bij de Afdeling gegrond is verklaard. Voor zover de Verordening 2012 aan de handelwijze van de raad in de weg zou staan dient het bestreden besluit te worden beschouwd als een verzoek als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, van de Verordening 2012.
2.2. Ingevolge artikel 1.2.3, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), wordt een plan elektronisch vastgesteld. Van een zodanig elektronisch document wordt tevens een papieren versie gemaakt.
Ingevolge het tweede lid is, indien de inhoud van een elektronisch document als bedoeld in het eerste lid tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, het eerstgenoemde document doorslaggevend.
2.3. De Afdeling stelt vast dat op de analoge papieren versie van de verbeelding van het vastgestelde plan de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" aan het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie D, nr. 647, is toegekend. Op de doorslaggevende elektronisch vastgestelde verbeelding is deze dubbelbestemming echter niet aan het perceel toegekend, terwijl blijkens het vaststellingsbesluit en het daarbij behorende amendement het wel de bedoeling van de raad was om deze dubbelbestemming aan dit perceel toe te kennen. Gelet hierop zijn het plan en de verbeelding in onderlinge samenhang in zoverre in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid vastgesteld. Het betoog slaagt.
2.4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet wordt onder bergingsgebied verstaan: een krachtens de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) voor waterstaatkundige doeleinden bestemd gebied, niet zijnde een oppervlaktelichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen.
Ingevolge artikel 5.26 zijn rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, gelegen in of deel uitmakend van een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied, gehouden wateroverlast en overstromingen ten gevolge van de afvoer of tijdelijk berging van oppervlaktewater te dulden.
2.5. De voormelde gronden zijn in de Verordening 2012 aangewezen als een regionaal waterbergingsgebied.
Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van de Verordening 2012 zijn als regionaal waterbergingsgebied aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 meter zijn vastgelegd.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een regionaal waterbergingsgebied mede tot het behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied.
Ingevolge artikel 5.13, eerste lid, kan het college van burgemeester en wethouders het college verzoeken om de begrenzing van de in de artikelen 5.1 aangewezen gebieden te wijzigen onder voorwaarde dat de waterbeheerder hiermee instemt.
Ingevolge het zesde lid wordt een bestemmingsplan ten behoeve waarvan de gemeente een verzoek om wijziging van de begrenzing heeft gedaan, vastgesteld nadat het college van gedeputeerde staten heeft besloten tot wijziging van de bestemming.
2.6. In het gewijzigd vastgestelde plan hebben de percelen kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie H, nrs. 58, 59, 66, 67, 98, 136, 138 en 152 de bestemming "Agrarisch met waarden" gekregen en, anders dan in het ontwerpplan, niet de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied".
Ingevolge artikel 35, lid 35.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Waterbergingsgebied" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van het waterbergend vermogen.
2.7. Ten tijde van het bestreden besluit gold de Verordening 2012. Deze bevat provinciale algemene regels die de raad, gelet op artikel 4.1, eerste en tweede lid, van de Wro, bij de vaststelling van het plan in acht moet nemen. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 10 juli 2013, in zaak nr. 201110578/1/R3, waar vergelijkbare algemene regels uit de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 aan de orde waren, is de Afdeling van oordeel dat er voor de raad dan ook geen mogelijkheid bestond om voor deze gronden geen regeling in het plan op te nemen die ter plaatse regionale waterberging maakt. De door de raad vastgestelde afwijking van de Verordening 2012 betreft immers meer dan de in artikel 5.1, eerste lid, van de Verordening 2012 bedoelde marge van 25 m. Voorts is niet gebleken van een aan de vaststelling van het plan voorafgaand verzoek als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, van de Verordening 2012, waarmee de waterbeheerder heeft ingestemd en dat het college heeft ingewilligd. Slechts indien voor de vaststelling van het plan een dergelijk verzoek zou zijn ingewilligd en de begrenzing van de gebieden in de Verordening 2012 zou zijn aangepast was er voor de raad, na afweging van de betrokken belangen, ruimte geweest om niet te voorzien in een regeling voor regionale waterberging ter plaatse. Overigens wijst de Afdeling er op dat ook in dat geval in het kader van de belangenafweging die aan een planologische keuze ten grondslag ligt, deugdelijk gemotiveerd moet worden welk gewicht aan de belangen van zowel de betrokken ondernemer als de provincie en het waterschap is toegekend en dat aan de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2013, in zaak nr. 201005344/1/R3, niet de betekenis toekomt die de raad er aan toekent. Dat het beroep van de betrokken ondernemer in die uitspraak door de Afdeling gedeeltelijk gegrond is verklaard wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb betekent immers niet dat door de raad zonder meer zou moeten worden voorzien in een bestemmingsregeling die ter plaatse waterberging uitsluit. Gelet op het voorgaande bestond er voor de raad in dit geval in zoverre geen vrijheid om voor deze gronden te besluiten om ter plaatse geen regionale waterberging mogelijk te maken. Het betoog slaagt.
2.8. In hetgeen het waterschap en het college hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie D, nr. 647, voor zover niet is voorzien in de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied", is genomen in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid en wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor de percelen kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie H, nrs. 58, 59, 66, 67, 98, 136, 138 en 152, voor zover niet is voorzien in de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied", is genomen in strijd met artikel 5.2, eerste lid, van de Verordening 2012. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
De Afdeling ziet voorts aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, die inhoudt dat tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe plan voor het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie D, nr. 647, en de percelen kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie H, nrs. 58, 59, 66, 67, 98, 136, 138 en 152, de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" geldt.
Het beroep van [appellant sub 4]
3. [appellant sub 4], die een melkveehouderij en een boerderijwinkel met ijssalon exploiteert, betoogt dat de raad ten onrechte bij de vaststelling van het plan aan het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie D, nr. 647 de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" heeft toegekend, terwijl uit het daartoe strekkende amendement volgt dat deze dubbelbestemming voor alle percelen van [appellant sub 4] zou komen te vervallen. Hij wijst er op dat de dubbelbestemming wel voorkomt op de analoge versie van het bestemmingsplan, maar niet op de elektronisch vastgestelde versie. Voorts betoogt hij dat een gestuurde waterberging ter plaatse zal leiden tot bodemverontreiniging, dierziekten en schade omdat de melk van het vee niet meer bruikbaar zal zijn voor consumptie. De regionale waterberging zoals aangewezen in de Verordening 2012 ontbeert een deugdelijke motivering en de belangen van [appellant sub 4] zijn hierbij niet betrokken, aldus [appellant sub 4].
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het amendement geen betrekking heeft op het door [appellant sub 4] bedoelde perceel. Voorts bestaat er tussen de analoge versie van het vastgestelde plan en het elektronische vastgestelde plan volgens de raad geen verschil. Verder berust het plan op een deugdelijk motivering, waarbij de Verordening 2012 is betrokken, en zullen er geen onaanvaardbare nadelige gevolgen voor het bedrijf optreden.
3.2. Ingevolge artikel 1.2.3, eerste lid, van het Bro wordt een plan elektronisch vastgesteld. Van een zodanig elektronisch document wordt tevens een papieren versie gemaakt.
Ingevolge het tweede lid is, indien de inhoud van een elektronisch document als bedoeld in het eerste lid tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, het eerstgenoemde document doorslaggevend.
3.3. Zoals hiervoor onder 2.3 is overwogen stelt de Afdeling vast dat op de analoge papieren versie van de verbeelding van het vastgestelde plan de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" aan het perceel is toegekend. Op de doorslaggevende elektronisch vastgestelde verbeelding is deze dubbelbestemming echter niet aan het perceel toegekend, terwijl blijkens het vaststellingsbesluit en het daarbij behorende amendement het wel de bedoeling van de raad was om deze dubbelbestemming aan dit perceel toe te kennen. Gelet hierop zijn het plan en de verbeelding in onderlinge samenhang in zoverre in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid vastgesteld.
Het betoog slaagt.
3.4. Over het betoog dat de regionale waterberging in de Verordening 2012 geen deugdelijk motivering heeft, overweegt de Afdeling dat in de Verordening 2012 algemene regels zijn opgenomen met betrekking tot bestemmingsplannen die zijn gelegen in een regionaal waterbergingsgebied. Deze regels zijn algemene verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld en die de Afdeling slechts exceptief kan toetsen. Deze toetsing houdt in dat aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten. Uit de toelichting bij de Verordening 2012 volgt dat de aanwijzing van regionale waterbergingsgebieden voortvloeit uit de structuurvisie "Provinciaal Waterplan 2010-2015" en is uitgewerkt in de Verordening 2012. Voor de planologische regeling van de regionale waterbergingsgebieden en de begrenzing is aangesloten bij de reconstructieplannen en in het kader van het "Provinciaal Waterplan 2010-2015" is de begrenzing van de gebieden op enkele onderdelen gewijzigd. Uit de stukken volgt dat de begrenzing van de regionale waterbergingsgebieden in overleg met onder meer de waterschappen, gemeenten en provincies tot stand is gekomen en dat deze gebieden noodzakelijk zijn om de waterveiligheid te vergroten en wateroverlast te verminderen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de begrenzing van de regionale waterberging, zoals neergelegd in artikel 5.1 en 5.2 van de Verordening 2012 en de daarbij behorende kaart, niet in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of op ondeugdelijke wijze is gemotiveerd. Het betoog faalt.
3.5. Over het betoog dat de regionale waterberging onaanvaardbare gevolgen voor het bedrijf van [appellant sub 4] met zich zal brengen overweegt de Afdeling dat de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" ingevolge artikel 35, eerste lid, van de planregels met zich brengt dat de gronden mede zijn bestemd voor het behoud en de ontwikkeling van het waterbergend vermogen. Deze dubbelbestemming is toegekend om ter plaatse een zogenoemde gestuurde waterberging mogelijk te maken, hetgeen inhoudt dat het waterschap deze gronden gestuurd zal inunderen indien hoge waterstanden dat noodzakelijk maken. Voor dit gebied is gekozen omdat er reeds sprake is van een natuurlijk overstromingsgebied. Naar de gevolgen van de aanwijzing als regionaal waterbergingsgebied is in opdracht van het waterschap onderzoek gedaan door Deltares en uit dit onderzoek volgt dat voor de bodemkwaliteit met name de overstromingsduur en de frequentie van belang zijn en dat de effecten van inundatie in gebieden die niet eerder zijn overstroomd groter zijn dan in gebieden waar dit wel is gebeurd. Uit het deskundigenbericht volgt dat een gestuurde waterberging ter plaatse naar verwachting eens in de 25 jaar zal plaatsvinden. Voorts heeft het waterschap aangegeven dat in dat geval sprake zal zijn van permanente doorstroming, zodat er minder sedimentatie zal optreden. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ernstige bodemverontreiniging als gevolg van de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" zich niet zal voordoen en dat het perceel in beginsel bruikbaar zal blijven als weidegrond voor vee. Voorts heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie van het RIVM dat consumptie van lokale producten, zoals ambachtelijke zuivelproducten, uit het gebied dat tevens is bestemd voor waterberging geen risico’s met zich brengt voor de volksgezondheid onjuist is en dat de raad zich daarom hier op niet heeft mogen baseren. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de gestuurde waterberging het risico op dierziekten onaanvaardbaar toeneemt ten opzicht van de huidige situatie.
Het betoog faalt.
3.6. Voor zover [appellant sub 4] ernstige schade vreest als gevolg van het gestuurd laten overstromen van zijn gronden en stelt dat aan zijn belangen onvoldoende gewicht is toegekend overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 31 oktober 2012, in zaak nr. 201107147/1/R3, dat de artikelen 7.14 en 7.16 van de Waterwet regels bevatten voor de vergoeding van schade als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid van het waterschap. Voorts kan schade ten gevolge van de planologische aanwijzing van het bergingsgebied in het bestemmingsplan, zoals waardevermindering van agrarische percelen op grond van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding in aanmerking komen. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voorzien in toereikende regelingen voor vergoeding van mogelijke schade. Het betoog faalt.
3.7. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden", voor zover het betreft het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie D, nr. 647 en niet is voorzien in de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" is genomen in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd, zoals reeds in 2.8 overwogen.
Het beroep van BMF
4. Ter zitting heeft BMF de beroepsgronden over de strijdigheid van de planregeling voor intensieve veehouderijen met artikel 9.2, eerste lid, onder c, van de Verordening 2012 en de duurzaamheidscriteria die van toepassing zouden zijn indien door middel van een separaat plan medewerking wordt verleend aan de uitbreiding van een bouwvlak van een intensieve veehouderij ingetrokken.
Ontvankelijkheid
4.1. Het beroep, voor zover gericht tegen artikel 1.56, artikel 3, lid 3.1.2, onder c, artikel 4, lid 4.1.2, onder b, artikel 5, lid 5.1.2, onder n, en artikel 6, lid 6.1.2, onder c, van de planregels, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Deze planregels hebben betrekking op kleinschalig kamperen op gronden met een agrarische bestemming. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door BMF gestelde omstandigheid dat het vastgestelde plan is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan. In het ontwerpplan was kleinschalig
kamperen binnen het gehele bestemmingsvlak op gronden met de bestemming "Agrarisch", "Agrarisch - Paardenhouderij", "Agrarisch met waarden" en "Agrarisch met waarden - Paardenhouderij" reeds toegestaan, terwijl in het vastgestelde plan juist is opgenomen dat de afstand van kampeermiddelen tot de grens van het bouwvlak niet meer dan 150 m mag bedragen. Nu het vastgestelde plan daarmee voorziet in een beperking van de mogelijkheden voor kleinschalig kamperen ten opzichte van het ontwerpplan, is BMF daardoor niet in een nadeliger positie komen te verkeren. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Natura 2000-gebieden
4.2. BMF betoogt dat de raad, gezien het milieueffectrapport voor plannen (hierna: plan-MER), de aanvulling op het plan-MER en de passende beoordeling, ten onrechte artikel 3, lid 3.1.1, onder a, en lid 3.6.1, en artikel 5, lid 5.1.1, onder c, en lid 5.7.1, van de planregels heeft vastgesteld. De raad heeft ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van aantasting van de natuurlijk kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden in Nederland en België en heeft in strijd met artikel 19j, derde lid, in samenhang met artikel 19g van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) gehandeld. De ontwikkelings- en uitbreidingsmogelijkheden van grondgebonden veehouderijen zijn onderschat en onvoldoende onderzocht. In het zogenoemde worst case scenario is alleen uitgegaan van uitbreiding van alle bestaande veehouderijen, maar is geen rekening gehouden met omschakeling van grondgebonden akkerbouwbedrijven naar grondgebonden veehouderijen. Voorts is in het plan-MER en de passende beoordeling opgenomen dat in het worst case scenario een aanzienlijke toename van stikstofdepositie zal plaatsvinden en het plan tot aantasting van de natuurlijk kenmerken van de Natura 2000-gebieden zal leiden. De stelling van de raad dat de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant 2013 (hierna: de stikstofverordening) voorziet in saldering via de depositiebank en een aantal veehouderijen binnen de planperiode zal stoppen is onvoldoende om vast te stellen dat er geen aantasting van de natuurlijk kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden zal optreden. Hierbij verwijst BMF naar de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2012, in zaak nr. 201107891/1/R3 en de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, in zaak nrs. 201303243/1/R2, 201303324/1/R2, 201303514/1/R2 en 201303816/1/R2. Bovendien is dit niet relevant voor de Natura 2000-gebieden die in België liggen.
4.3. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan kon worden vastgesteld omdat dit de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. Hierbij verwijst hij naar de door het onderzoeksbureau Tauw opgestelde rapporten "Plan-MER bestemmingsplan buitengebied Valkenswaard" van 9 januari 2013 en "Aanvulling op het plan-MER bestemmingsplan buitengebied Valkenswaard" van 1 mei 2013 die tevens dienen als passende beoordeling. Bij het plan-MER is onderzoek gedaan naar de kenmerken die bepalend zijn voor de groei van de landbouwsector in de planperiode. Uit de passende beoordeling volgt dat in het realistische scenario geen toename van stikstofdepositie wordt verwacht, zodat de ontwikkelings- en uitbreidingsmogelijkheden van grondgebonden veehouderijen niet tot aantasting van de omliggende Natura 2000-gebieden zullen leiden. Hierbij is betrokken dat het systeem van de provinciale depositiebank, ook bij omschakeling, verzekert dat deze aantasting zich niet kan voordoen. Voor zover BMF naar voormelde uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2012 en 13 november 2013 verwijst, stelt de raad dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen aanwijzing bestond dat geen rekening met deze depositiebank mocht worden gehouden. Voorts stelt de raad dat ten tijde van de vaststelling van het plan van een onjuiste interpretatie van artikel 19kd van de Nbw 1998 is uitgegaan. Nu wel een passende beoordeling is gemaakt en daaruit volgt dat het plan niet tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden leidt, is bij de vaststelling van het plan aan artikel 19j, derde lid, in samenhang met artikel 19g van de Nbw 1998 voldaan.
4.4. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge het derde lid wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
4.5. Ingevolge artikel 1.43 van de planregels wordt onder grondgebonden agrarische bedrijven verstaan: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: grondgebonden veehouderij, akkerbouw-, fruitteelt- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge lid 3.6.1 kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen ten behoeve van het vergroten van een agrarisch bouwvlak, met inachtneming van het volgende:
a. het bestaande bouwvlak kan met maximaal 15% vergroot worden;
b. het bouwvlak is, na wijziging niet groter dan 1,5 ha;
c. het niet betreft een intensieve veehouderij;
(…).
In artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder c, en lid 5.7.1, aanhef en onder a, b en c, van de planregels is een vergelijkbare planregeling opgenomen voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden".
4.6. De Afdeling ziet zich geplaatst voor de vraag of de raad de bestreden planonderdelen heeft mogen vaststellen op basis van de passende beoordeling waaruit volgt dat de in deze planonderdelen voorziene ontwikkelingen niet zullen leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden, aangezien met de provinciale depositiebank is verzekerd dat de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats per saldo niet kan toenemen.
In de passende beoordeling is in het zogenoemde worst case scenario uitgegaan van het uitbreiden van bouwvlakken van grondgebonden veehouderijen tot 1,5 ha, waarbij rekening is gehouden met het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Volgens de passende beoordeling leidt het plan in dit scenario, zonder gebruik te maken van een salderingsregeling of het treffen van stalmaatregelen, tot een aanzienlijke toename van stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden. In dat geval is niet uitgesloten dat de natuurlijke kenmerken van die gebieden zullen worden aangetast. In de passende beoordeling staat echter dat het vanwege de stikstofverordening en een realistische aanname wat betreft de groei van de landbouwsector in de planperiode niet mogelijk is dat de stikstofdepositie overeenkomstig het worst case scenario toeneemt. Gelet daarop is een aantal realistische scenario's in de passende beoordeling onderzocht, waarbij ervan is uitgegaan dat ongeveer 5% van de agrarische bedrijven zal stoppen en ongeveer 20% van de agrarische bedrijven zal uitbreiden. In de passende beoordeling is geconcludeerd dat benutting van de voorziene planologische ruimte voor grondgebonden veehouderijen mogelijk is vanwege de toepassing van de stikstofverordening, die emissiereducerende eisen aan nieuw te bouwen stallen stelt en voorziet in de mogelijkheid van saldering van stikstofdepositie.
Gelet op de artikelen 3 en 5 van de planregels biedt het plan mogelijkheden voor uitbreiding van een bouwvlak ten behoeve van grondgebonden veehouderijen tot 1,5 ha. Voorts is het mogelijk om van een grondgebonden akkerbouwbedrijf om te schakelen naar een grondgebonden veehouderij. De planregels bieden daarmee meer mogelijkheden dan een uitbreiding van de bouwvlakken van bestaande grondgebonden veehouderijen tot 1,5 ha, waarvan in de passende beoordeling bij het daarin opgenomen worst case scenario is uitgegaan. Hieruit volgt dat bij de beoordeling van de effecten van het plan op de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van het plan. De raad heeft dit miskend, zodat de raad zich ten onrechte bij de vaststelling van het plan op de passende beoordeling heeft gebaseerd.
Gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, in zaak nrs. 201303243/1/R2, 201303324/1/R2, 201303514/1/R2 en 201303816/1/R2 heeft de raad er niet van uit mogen gaan dat de provinciale depositiebank aan een toename van stikstofdepositie bij een effectuering van de in het plan opgenomen mogelijkheden in de weg zou staan. In die uitspraak is overwogen dat de voorwaarden die in de stikstofverordening en het Protocol Depositiebank van het college van gedeputeerde staten worden gesteld aan de opname van saldo van een ingetrokken milieuvergunning, onvoldoende waarborgen dat een directe samenhang aanwezig is tussen de in de depositiebank opgenomen saldi van ingetrokken milieuvergunningen en de onttrekkingen van saldi ten behoeve van een Nbw-vergunning voor de oprichting of uitbreiding van een agrarisch bedrijf, zodat de betreffende salderingsbesluiten in de aan de orde zijnde gevallen niet bij de vergunningverlening op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 konden worden betrokken. Overigens wijst de Afdeling er nog op dat reeds voor die uitspraak de Afdeling in haar uitspraak van 24 oktober 2012, in zaak nr. 201107891/1/R3, heeft geoordeeld dat de enkele verwachting dat saldering geregeld kan worden niet voldoende is om zeker te stellen dat de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet worden aangetast.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan niet kan leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden. De raad heeft derhalve bij de vaststelling van het plan artikel 19j, derde lid, in samenhang met artikel 19g van de Nbw 1998 niet in acht genomen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat ten tijde van het opstellen van de passende beoordeling voormelde uitspraak van de Afdeling niet bekend was. Die onbekendheid doet echter niet af aan de hiervoor vastgestelde strijdigheid van het plan met artikel 19j, derde lid, in samenhang met artikel 19g van de Nbw 1998. De raad heeft verder ter zitting benadrukt dat destijds is gekozen voor een scenario waarbij gebruik zou worden gemaakt van externe saldering door middel van de depositiebank. De Afdeling stelt echter vast dat in de passende beoordeling ook een scenario is beschreven dat niet ziet op het gebruikmaken van externe saldering, maar waarbij als gevolg van het treffen van maatregelen aan bestaande stallen geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 200-gebieden kan optreden. De Afdeling stelt vast dat dit scenario echter niet in het plan is opgenomen, overigens nog daargelaten de vraag of dat gelet op de aard van de daartoe in de passende beoordeling beschreven maatregelen mogelijk is. Het betoog slaagt.
Maastrichterweg 144
4.7. BMF betoogt dat de uitbreiding van de intensieve veehouderij aan de Maastrichterweg 144 te Valkenswaard in strijd is met 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2012. Dat bij besluit van 29 mei 2012 door het college een ontheffing is verleend doet hier volgens haar niet aan af, nu die is verleend op grond van de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening 2011) en ten tijde van de vaststelling van het plan de Verordening 2012 gold. In de Verordening 2012 is deze mogelijkheid tot ontheffing niet opgenomen en voorts is geen overgangsrecht hiervoor opgenomen. Gelet hierop kan de ontheffing van 29 mei 2012 volgens BMF niet worden gebruikt.
4.8. De raad stelt zich op het standpunt dat het feit dat ten tijde van het bestreden besluit de Verordening 2012 gold niet betekent dat geen gebruik meer kan worden gemaakt van de op 29 mei 2012 verleende ontheffing.
4.9. Aan het perceel Maastrichterweg 144 is de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Het bouwvlak van de intensieve veehouderij is in dit plan vergroot naar ongeveer 2,5 ha.
4.10. Ten behoeve van de vaststelling van een plan dat voorziet in een vergroting van het bouwvlak tot maximaal 2,5 ha is op 29 mei 2012 door het college op grond van artikel 9.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 een ontheffing van artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 verleend.
4.11. De Afdeling heeft onder meer in de uitspraak van 13 maart 2013, in zaak nr. 201203440/1/R3, overwogen dat in het geval een weigering van het college om een ontheffing voor een lopende zaak op grond van de Verordening 2011 wordt vernietigd, betrokkenen niet de dupe behoren te worden van het feit dat inmiddels de Verordening 2012 in werking is getreden. De Afdeling ziet geen aanleiding om anders te oordelen in het geval de raad bij de vaststelling van het plan gebruik heeft gemaakt van een verleende ontheffing van de Verordening 2011, terwijl ten tijde van de vaststelling van het plan de Verordening 2012 gold die niet langer in een ontheffingsmogelijkheid ter zake voorziet. Een ander oordeel zou immers tot gevolg hebben dat de betrokken intensieve veehouder wel de dupe zou worden van de inwerkingtreding van de Verordening 2012. Het betoog faalt.
4.12. BMF betoogt verder dat in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 niet is onderzocht of de uitbreiding van de intensieve veehouderij aan de Maastrichterweg 144 tot aantasting van Natura 2000-gebieden zal leiden, nu in de passende beoordeling ervan uit is gegaan dat intensieve veehouderijen niet kunnen uitbreiden. Voorts is er geen vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 aan dit bedrijf verleend en is onduidelijk of deze vergunning verleend kan worden.
4.13. Ingevolge artikel 1, onder 1.15, onder a, van de planregels wordt onder bestaand bouwwerk verstaan: een bouwwerk, dat:
1. ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan bestaat of in uitvoering is;
2. na het in lid 1 genoemde tijdstip is of mag worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1., aanhef en onder c, aanhef en sub 1, zijn voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan.
Ingevolge lid 5.2.2, aanhef en onder c, geldt voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van de bedrijfsvoering dat ter plaatse van de "intensieve veehouderij" het maximale oppervlak aan gebouwen ten behoeve van de intensieve veehouderij niet meer mag bedragen dan de bestaande bebouwing ten behoeve van de intensieve veehouderij.
4.14. De Afdeling stelt vast dat het voor intensieve veehouderij aangeduide bouwvlak weliswaar is vergroot, maar dat artikel 5.2.2, aanhef en onder c, van de planregels met zich brengt dat de bebouwing ten behoeve van de intensieve veehouderij niet mag worden uitgebreid. Dat de raad dit niet heeft beoogd maakt dit niet anders. Het betoog dat de uitbreiding van het bouwvlak van de intensieve veehouderij aan de Maastrichterweg 144 tot 2,5 ha zal leiden tot een aantasting van de omliggende Natura 2000-gebieden mist derhalve feitelijk grondslag.
Ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) en attentiegebieden EHS
4.15. BMF betoogt dat de EHS ten onrechte niet als zodanig op de verbeelding is weergegeven, hetgeen in strijd is met artikel 4.1 van de Verordening 2012. Het voorgaande klemt temeer nu artikel 15, lid 15.6, van de planregels het mogelijk maakt om de bestemming "Natuur" te wijzigen in de bestemming "Agrarisch" of "Agrarisch met waarden" en derhalve niet duidelijk is wat is bedoeld met de gemaakte uitzondering voor gronden in de EHS. Het plan biedt daarnaast onvoldoende bescherming voor de EHS, hetgeen in strijd is met artikel 4.2 van de Verordening 2012. Volgens de BMF zijn de als EHS aangemerkte gronden met name niet beschermd in het geval de EHS ter plaatse nog niet is gerealiseerd en daaraan de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend. Volgens BMF is in artikel 5, lid 5.6.1, van de planregels ten onrechte niet het scheuren van grasland aangemerkt als verboden werkzaamheid en sluit lid 5.6.2 te veel werken en werkzaamheden uit van de vergunningplicht.
BMF betoogt verder dat de bestemming "Waarde - Hydrologie" minder bescherming biedt voor de attentiegebieden EHS dan de Verordening 2012 vereist. Daarbij wijst BMF er op dat artikel 34, lid 34.3.2, aanhef en onder b, en lid 34.3.3 van de planregels niet overeenstemmen met artikel 4.4, eerste en vierde lid, van de Verordening 2012.
4.16. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 10, van de Verordening 2012 wordt onder attentiegebied EHS verstaan: gebied gelegen rondom en binnen de ecologische hoofdstructuur waar fysieke ingrepen een negatief effect kunnen hebben op de waterhuishouding.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 26, wordt onder EHS verstaan: samenhangend netwerk van natuurgebieden van nationaal en internationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in de EHS tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en stelt het regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken.
Ingevolge het tweede lid bepaalt een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid, zolang de EHS niet is gerealiseerd, dat de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten.
Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, wijst een bestemmingsplan dat is gelegen in een attentiegebied EHS geen bestemmingen aan of stelt geen regels vast die fysieke ingrepen mogelijk maken met een negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen ecologische hoofdstructuur.
Ingevolge het tweede lid stelt een bestemmingsplan regels ten aanzien van de daarin opgenomen werken en werkzaamheden.
Ingevolge het vierde lid bepaalt een bestemmingsplan dat de regels bedoeld in het tweede lid niet van toepassing zijn op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud.
4.17. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuurlijke en/of cultuurhistorische waarden;
b. agrarisch gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
c. grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan;
(…).
Ingevolge lid 5.6.1 is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden buiten het bouwvlak uit te voeren:
a. aanleggen en/of verharden van wegen, paden en parkeergelegenheden, alsmede het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
b. afgraven, ophogen of egaliseren, dan wel ontginnen van gronden;
c. kappen en rooien van houtwallen en/of -singels of bosjes;
d. door nieuwe aanplant realiseren van houtwallen en/of -singels of bosjes;
e. winnen, infiltreren of stuwen van water en andere werken of werkzaamheden die een wezenlijke wijziging van de grondwaterstand of de waterhuishouding beogen of ten gevolge hebben, anders dan ten behoeve van natuurontwikkeling;
f. aanleggen van ondergrondse of bovengrondse energie-, transport- en/of communicatieleidingen.
Ingevolge lid 5.6.2 is het in lid 5.6.1 vervatte verbod niet van toepassing op:
a. werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud betreffen;
b. werken en werkzaamheden welke noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond;
c. werken en werkzaamheden welke reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan;
(…).
Ingevolge lid 5.6.3 kan de in lid 5.6.1 vermelde omgevingsvergunning slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de ecologische en/of landschappelijke, cultuurhistorische en waterhuishoudkundige waarden van de gronden.
Ingevolge artikel 15, lid 15.1.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, ecologische, cultuurhistorische en waterhuishoudkundige waarden.
Ingevolge lid 15.6 kan het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen met dien verstande dat de bestemming "Natuur" gewijzigd kan worden in de bestemming "Agrarisch" of "Agrarisch met waarden" met dien verstande dat:
a. onderzoek heeft aangetoond dat er ter plaatse geen sprake (meer) is van beschermenswaardige natuurwaarden;
(…);
c. de gronden niet zijn gelegen binnen Natura-2000 of de EHS;
(…).
Ingevolge artikel 34, lid 34.1, zijn de voor "Waarde - Hydrologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van bestaande watersystemen.
Ingevolge lid 34.3.1 is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de daarin opgenomen werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren.
Ingevolge lid 34.3.2, is het in lid 34.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op:
a. werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud betreffen;
b. werken en werkzaamheden welke noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond.
Ingevolge lid 34.3.3 kan de in lid 34.3.1 vermelde omgevingsvergunning slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het waterbergend vermogen.
Ingevolge artikel 41, lid 41.3, kan het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen met dien verstande dat bestemmingen gewijzigd kunnen worden in de bestemming "Natuur" onder voorwaarde dat:
a. de eventueel aanwezige agrarische bedrijvigheid is of zal worden beëindigd;
b. er geen onevenredige beperkingen optreden voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
c. natuurontwikkeling zal plaatsvinden of heeft plaatsgevonden;
d. dat het wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is;
e. verhaal van gemeentelijke (plan-)kosten is zeker gesteld.
4.18. De raad dient bij het vaststellen van het plan de Verordening 2012 in acht te nemen. Voor zover gebieden binnen de gemeente blijkens de bij de Verordening 2012 behorende kaarten in de EHS zijn gelegen en de Verordening 2012 het stellen van regels ter zake voorschrijft, brengt dit met zich dat de raad zowel de begrenzing van deze gebieden als het voorschrift om ter zake regels te stellen, bij het vaststellen van het plan in acht moet nemen. Dit betekent evenwel niet dat de raad geen vrijheid heeft bij de wijze waarop in het vast te stellen plan de Verordening 2012 ter zake in acht wordt genomen. Zo is de raad niet verplicht de aanduiding EHS op de planverbeelding op te bezigen.
4.19. Over het betoog dat onduidelijk is op welke gronden wordt gedoeld in de uitzondering op de wijzigingsbevoegdheid in artikel 15, lid 15.6, aanhef en onder c, van de planregels overweegt de Afdeling dat met dit artikel mogelijk wordt gemaakt om de bestemming "Natuur" te wijzigen in de bestemming "Agrarisch" of "Agrarisch met waarden", mits de betrokken gronden niet in de EHS liggen. De Afdeling acht het voldoende duidelijk dat hiermee op de gronden wordt gedoeld die in de Verordening 2012 als EHS zijn aangewezen en dit derhalve ook gronden betreft waar de EHS nog niet is gerealiseerd. Het betoog faalt.
4.20. Vast staat dat aan de bestaande bos- en natuurgebieden die bij de Verordening 2012 zijn aangemerkt als EHS de bestemming "Natuur" is toegekend. Deze bestemming is blijkens de bestemmingsomschrijving van artikel 15, lid 15.1.1, aanhef en onder a, van de planregels gericht op de instandhouding en het beheer van de natuurwaarden. Activiteiten die deze natuurwaarden verstoren of aantasten zijn hier niet toegestaan. Aan de EHS die nog niet is gerealiseerd, is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Overeenkomstig artikel 4.2, tweede lid, van de Verordening 2012 voorziet de regeling van deze bestemming in artikel 5 van de planregels in de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteiten op gronden met deze bestemming. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" ook bestemd voor het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuurlijke en/of cultuurhistorische waarden. Daarmee strijdige nieuwe ontwikkelingen zijn aldus niet toegestaan. Ook in zoverre heeft de raad artikel 4.2, eerste en tweede lid, van de Verordening 2012 in acht genomen. Het betoog faalt.
4.21. Over het betoog met betrekking tot artikel 5, lid 5.6.1 en lid 5.6.2, aanhef en onder b, van de planregels overweegt de Afdeling dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom het scheuren van grasland niet zou kunnen leiden tot aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS. Daarbij betrekt de Afdeling dat in artikel 5, lid 5.6.2, aanhef en onder a, is bepaald dat geen aanlegvergunning nodig is voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden voor zover het gaat om het normale onderhoud. Voor zover het scheuren van grasland in het kader van dat normale onderhoud plaatsvindt, geldt daarvoor geen vergunningplicht. Aldus levert het opnemen van een vergunningplicht voor het incidenteel scheuren van grasland geen onevenredige beperking op voor de agrarische bedrijfsvoering.
Voorts volgt de Afdeling BMF in haar betoog dat de raad ten onrechte in lid 5.6.2, aanhef en onder b, van de planregels werken en werkzaamheden welke noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond heeft uitgezonderd van de vergunningplicht. Hiermee heeft de raad niet uitsluitend werken en werkzaamheden behorend tot het normale beheer van de gronden uitgezonderd, maar alle werken en werkzaamheden die behoren tot het beheer in het kader van de bestemming. Niet is uitgesloten dat hiermee een dusdanig ruime uitzondering op de vergunningplicht is opgenomen dat daardoor aan het vergunningenstelsel geen betekenis meer toekomt. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
De betogen slagen.
4.22. Met de in artikel 5, lid 5.6.2, aanhef en onder c, uitgezonderde werken en werkzaamheden worden, anders dan BMF betoogt, niet alle werken en werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn op het moment van inwerkingtreding van het plan als zodanig toegestaan, maar is een uitzondering opgenomen voor de werken en werkzaamheden die in lid 5.6.1 vergunningplichtig zijn gesteld, maar reeds voor de inwerkingtreding zijn aangevangen. Daarmee heeft de raad willen voorkomen dat werken en werkzaamheden die onder het voorheen geldende plan niet vergunningplichtig waren en op het moment van inwerkingtreding van het plan in uitvoering waren alsnog vergunningplichtig zouden worden. De Afdeling komt dat niet onredelijk voor. Het betoog faalt.
4.23. Anders dan BMF stelt, is in artikel 41, lid 41.3, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee mogelijk is gemaakt dat de bestemming "Agrarisch met waarden" wordt gewijzigd naar de bestemming "Natuur" indien natuurontwikkeling zal plaatsvinden of heeft plaatsgevonden, zodat dit betoog feitelijke grondslag mist.
4.24. Het attentiegebied EHS is gericht op de bescherming van de waterhuishouding en deze gebieden zijn op de verbeelding opgenomen met de dubbelbestemming "Waarde - Hydrologie".
In artikel 34, lid 34.3.1, van de planregels is voor een aantal werken en werkzaamheden op gronden met deze bestemming overeenkomstig artikel 4.4, tweede lid, van de Verordening 2012 een vergunningplicht opgenomen. In artikel 4.4, vierde lid, van de Verordening 2012 is opgenomen dat de regels uit het tweede lid niet van toepassing zijn op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud. Overeenkomstig deze bepaling is in artikel 34, lid 34.3.2, aanhef en onder a, van de planregels een uitzondering op de vergunningplichtig gestelde werken en werkzaamheden opgenomen. In lid 34.3.2, aanhef en onder b, van de planregels heeft de raad echter ook werken en werkzaamheden die noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond uitgezonderd van de vergunningplicht. Hiermee heeft de raad niet uitsluitend het normale beheer van de gronden uitgezonderd, maar al het beheer in het kader van de bestemming. Niet is uitgesloten dat hiermee een dusdanig ruime uitzondering op de vergunningplicht is opgenomen dat daardoor aan het vergunningenstelsel geen betekenis meer toekomt. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Over het betoog dat ten onrechte in artikel 34, lid 34.3.3, van de planregels is opgenomen dat een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 34.3.1 slechts mag wordt verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het waterbergend vermogen, omdat het begrip waterbergend vermogen beperkter is dan het begrip waterhuishouding, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bedoeld was om in artikel 34, lid 34.3.3, op te nemen dat geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan het bestaande watersysteem, overeenkomstig de bestemmingsomschrijving in artikel 34, lid 34.1, van de planregels. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
De betogen slagen.
Ecologische verbindingszones
4.25. BMF betoogt dat de als zoekgebied voor ecologische verbindingszone aangeduide gebieden ten onrechte niet als zodanig op de verbeelding zijn weergegeven, hetgeen in strijd is met artikel 4.3 van de Verordening 2012. Het betreft de zoekgebieden voor ecologische verbindingszones ten zuiden van de Bergeijksedijk, dwars op de Maastrichterweg en ter plaatse van de Heijerdijk. De bestemming "Agrarisch met waarden" biedt onvoldoende bescherming omdat agrarisch gebruik mogelijk wordt gemaakt dat niet tot verwezenlijking, behoud en beheer van de zoekgebieden voor ecologische verbindingszones strekt.
4.26. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 27, van de Verordening 2012 wordt onder ecologische verbindingszone verstaan: bij bestemmingsplan aangeduid langgerekt gebied waarbinnen verbindende landschapselementen zijn of worden gerealiseerd.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 92, wordt onder zoekgebied voor ecologische verbindingszone verstaan: gebied waarbinnen een ecologische verbindingszone is of wordt gerealiseerd.
Ingevolge artikel 4.3, eerste lid, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een zoekgebied voor ecologische verbindingszone tot de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone waarbij dat zoekgebied een breedte heeft van:
a. ten minste 50 m in bestaand stedelijk gebied en zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, en
b. ten minste 25 m in alle overige gebieden.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, stelt een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid beperkingen aan stedelijke, agrarische en recreatieve ontwikkelingen, in het bijzonder wat betreft de daarmee verband houdende bebouwing, voor zover zulks nodig is om te voorkomen dat dit gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone.
4.27. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuurlijke en/of cultuurhistorische waarden.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, zijn de voor "Groen - Landschapselement" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de instandhouding van ter plaatse voorkomende waardevolle beplanting, groenvoorzieningen en natuur- en landschapswaarden;
b. water;
(…).
Ingevolge artikel 21, lid 21.1, zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:
a. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
b. het behoud, herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke en landschappelijke waarden van de waterloop en bijbehorende oevers;
(…).
4.28. Een strook grond ten zuiden van de Bergeijksedijk, een strook grond dwars op de Maastrichterweg en een strook grond ter plaatse van de Heijerdijk van ongeveer 50 m breed zijn in de Verordening 2012 aangewezen als zoekgebied voor ecologische verbindingszones. Uit de toelichting op de Verordening 2012 volgt dat een ecologische verbindingszone in de Verordening 2012 is aangeduid met een concreet aangeduid zoekgebied. Inrichting, beheer en bescherming dient op perceelniveau in een bestemmingsplan nader te worden uitgewerkt. De raad moet voor de gebieden die als zoekgebied voor ecologische verbindingszones zijn aangewezen artikel 4.3 van de Verordening 2012 in acht nemen. Om hieraan te voldoen heeft de raad aan een gedeelte van het zoekgebied voor ecologische verbindingszone ter plaatse van de Heijerdijk met een breedte van 3 m de bestemming "Water" toegekend. Aan het andere gedeelte van dit zoekgebied voor ecologische verbindingszone, evenals aan de zoekgebieden voor ecologische verbindingszones ten zuiden van de Bergeijksedijk en dwars op de Maastrichterweg is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. In de plantoelichting is opgenomen dat een aantal ecologische verbindingszones reeds gedeeltelijk of geheel is gerealiseerd en een deel daarvan nog moet worden aangelegd. Gelet daarop is in artikel 41, lid 41.3, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om agrarische bestemmingen te wijzigingen naar de bestemming "Natuur". Voorts volgt uit de plantoelichting dat de ecologische verbindingszones als zodanig kunnen functioneren op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" en dat de zoekgebieden voor ecologische verbindingszones niet als zodanig op de verbeelding zijn weergegeven. Anders dan de BMF betoogt, is met voorgaande planregeling artikel 4.3, eerste en tweede lid, van de Verordening 2012 in acht genomen, nu met de opgenomen bestemmingsregelingen voorkomen kan worden dat de gebieden minder geschikt worden voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone en ecologische verbindingszones kunnen worden gerealiseerd. Het betoog faalt.
Groenblauwe mantel
4.29. BMF betoogt dat de bestemming "Agrarisch met waarden" onvoldoende bescherming biedt voor de gebieden die in de Verordening 2012 als groenblauwe mantel zijn aangeduid. Deze bestemming strekt niet tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en voorts zijn geen regels opgenomen ter bescherming van de hydrologische waarden, zodat deze bestemming in strijd is met artikel 6.3 van de Verordening 2012.
4.30. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 35, van de Verordening 2012 wordt onder groenblauwe mantel verstaan: gebieden die overwegend grenzen aan de EHS, de ecologische verbindingszone of het zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen, en deze verbinden, zijnde gebieden met overwegend grondgebonden agrarisch gebruik en belangrijke nevenfuncties voor natuur en water.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, onder a, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden
Ingevolge het eerste lid, onder b, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
4.31. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor water, waterhuishoudkundige en nutsvoorzieningen.
Ingevolge lid 5.6.1, aanhef en onder e, is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren: winnen, infiltreren of stuwen van water en andere werken of werkzaamheden die een wezenlijke wijziging van de grondwaterstand of de waterhuishouding beogen of ten gevolge hebben, anders dan ten behoeve van natuurontwikkeling.
Ingevolge lid 5.6.3 kan de in lid 5.6.1 vermelde omgevingsvergunning slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de ecologische en/of landschappelijke, cultuurhistorische en waterhuishoudkundige waarden van de gronden.
4.32. Wat betreft de bescherming van de gronden die als groenblauwe mantel zijn aangewezen, overweegt de Afdeling dat de groenblauwe mantel, gelet op artikel 1.1, aanhef en onder 35, van de Verordening 2012, gebieden betreft met overwegend grondgebonden agrarisch gebruik en belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. De raad heeft derhalve in redelijkheid de bestemming "Agrarisch met waarden" aan deze gronden kunnen toekennen. De Afdeling is voorts van oordeel dat overeenkomstig artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012 regels zijn gesteld ter bescherming van de hydrologische waarden, omdat in artikel 5, lid 5.6.1 en 5.6.3, van de planregels is opgenomen dat werken en werkzaamheden die een wezenlijke wijziging van de waterhuishouding met zich brengen verboden zijn en dat hiervoor slechts een omgevingsvergunning kan worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van onder meer de waterhuishoudkundige waarden. Het betoog faalt.
Teeltondersteunende voorzieningen
4.33. BMF betoogt dat artikel 5, lid 5.3.3, van de planregels het ten onrechte mogelijk maakt om in de groenblauwe mantel als bedoeld in de Verordening 2012 tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak op te richten en dat daarbij ten onrechte geen beperking in oppervlakte is opgenomen. Dit leidt tot een onaanvaardbare aantasting van een agrarisch gebied met landschappelijke waarden en van de groenblauwe mantel. Voorts is in artikel 1.88 van de planregels een tijdelijke teeltondersteunende voorziening ten onrechte gedefinieerd als een teeltondersteunende voorziening die maximaal acht maanden per jaar is toegestaan, omdat dit volgens BMF niet meer als tijdelijk kan worden beschouwd. Daarbij verwijst zij naar de toelichting op de Verordening 2012.
4.34. De raad stelt zich op het standpunt dat alleen tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak zijn toegestaan en een beperking in tijd is opgenomen. Voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen op gronden met de bestemming "Agrarisch" en gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden", voor zover daaraan niet de aanduiding "openheid" is toegekend, is het volgens de raad niet noodzakelijk om een maximale oppervlaktemaat op te nemen.
4.35. Ingevolge artikel 1.88 van de planregels wordt onder teeltondersteunende voorziening verstaan: ondersteunende voorzieningen, die een onderdeel zijn van de totale agrarische bedrijfsvoering van een vollegronds tuinbouwbedrijf of boomkwekerij, die gebruikt worden om de bedrijfsvoering te optimaliseren. Hierdoor vindt de productie onder gecontroleerde omstandigheden plaats, zodat gezorgd kan worden voor een verbetering van de productkwaliteit en/of arbeidsomstandigheden, teeltvervroeging of -verlating en het terugdringen van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffengebruik; te onderscheiden zijn de volgende categorieën:
a. tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen: teeltondersteunende voorzieningen, uitsluitend toegestaan zolang de teelt het vereist, met een maximum van acht maanden, bijvoorbeeld insectengaas, afdekfolies en acryldoek, vlakveldsfolie, vraatnetten, tunnels, wandelkappen, schaduwhallen en hagelnetten;
b. permanente teeltondersteunende voorzieningen: teeltondersteunende voorzieningen die voor onbepaalde tijd worden gebruikt, bijvoorbeeld containervelden, bakken op stellingen, regenkappen;
c. overige teeltondersteunende voorzieningen: boomteelthekken.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuurlijke en/of cultuurhistorische waarden.
Ingevolge lid 5.2.6, aanhef en onder a, moeten teeltondersteunende voorzieningen op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" binnen het bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge het bepaalde onder b zijn teeltondersteunende voorzieningen buiten het agrarische bouwvlak niet toegestaan.
Ingevolge lid 5.3.3, kan het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 5, lid 5.2.6, aanhef en onder b, en toestaan dat tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het agrarisch bouwvlak worden opgericht onder voorwaarden dat:
a. de gronden niet mede bestemd zijn voor "openheid' zoals bedoeld in artikel 39, lid 5;
b. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2,5 m;
c. in afwijking van het bepaalde onder artikel 5, lid 5.3.3. aanhef en onder b, mag de bouwhoogte van hagelnetten maximaal 4,5 m bedragen.
4.36. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening van de provincie Noord-Brabant en de toelichting op de Verordening 2012 is opgenomen dat de effecten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen op de omgeving minder zijn dan die van permanente teeltondersteunende voorzieningen, zodat tijdelijke voorzieningen buiten het bouwvlak kunnen worden opgericht. Voorts volgt uit de toelichting op de Verordening 2012 dat, afhankelijk van het gebied, een omgevingsvergunning is vereist, waarbij op gemeentelijk niveau een afweging dient plaats te vinden of de aanwezige waarden niet in het gedrang komen bij een tijdelijke teeltondersteunende voorziening. Gelet hierop is in de Verordening 2012 geen bepaling over tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen opgenomen.
4.37. Uit de plantoelichting volgt dat de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend aan gronden die in de Verordening 2012 als groenblauwe mantel of EHS zijn aangemerkt. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels kunnen binnen deze bestemming agrarische activiteiten worden uitgeoefend, waarbij de landschappelijke, natuurlijke en/of cultuurhistorische waarden dienen te worden behouden en/of hersteld. In de plantoelichting is gelet hierop opgenomen dat bij gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" getoetst dient te worden of dit passend is binnen de aanwezige natuur-, landschaps- of cultuurhistorische waarden.
4.38. In artikel 5, lid 5.3.3, van de planregels is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het bouwen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak. Dat in deze bepaling alleen naar artikel 5, lid 5.2.6, aanhef en onder b, van de planregels wordt verwezen en niet naar het bepaalde onder a acht de Afdeling een kennelijke verschrijving, die niet afdoet aan de opgenomen afwijkingsbevoegdheid. De Afdeling stelt vast dat de aanduiding "openheid" aan minder dan de helft van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend. Voor de gronden waaraan deze aanduiding niet is toegekend, is een maximaal toegestane hoogte voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen in de planregels opgenomen, maar de omvang hiervan is niet beperkt. Gelet daarop is niet uitgesloten dat over een groot gebied aaneengesloten tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen kunnen worden gerealiseerd. De Afdeling overweegt dat het standpunt van de raad dat het niet noodzakelijk is om in artikel 5, lid 5.3.3, een maximale omvang per perceel op te nemen niet in overeenstemming is met de toegekende bestemming. Nu voorts, behoudens wat betreft de waarde "openheid", in afwijking van de plantoelichting in de afwijkingsbevoegdheid geen voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders de landschappelijke, natuurlijke en/of cultuurhistorische waarden bij de belangenafweging dient te betrekken, heeft de raad onvoldoende onderbouwd dat de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen voldoende zijn beschermd en is deze bevoegdheid voorts onvoldoende objectief begrensd.
Wat betreft het betoog dat tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen ten onrechte acht maanden per jaar zijn toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de duur van het teeltseizoen kunnen teeltondersteunende voorzieningen die zijn toegestaan zolang de teelt het vereist, met een maximum van acht maanden, niet als tijdelijk worden aangemerkt. Voor dit oordeel vindt de Afdeling steun in de toelichting op de Verordening 2012, waarin is opgenomen dat onder tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen wordt verstaan een teeltondersteunende voorziening die op dezelfde locatie wordt gebruikt zolang de teelt dat vereist, met een maximum van ongeveer zes maanden. Gelet hierop moeten teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak voor een periode van maximaal acht maanden vanwege de effecten op de omgeving onaanvaardbaar worden geacht. Het betoog slaagt.
Lichtmasten
4.39. BMF betoogt dat in de planregels ten onrechte mogelijk is gemaakt om lichtmasten voor paardenbakken op te richten, zonder dat is onderzocht of dit significant negatieve effecten voor de omliggende Natura 2000-gebieden kan hebben of de waarden van de gronden in de EHS zal aantasten. Hierbij wijst zij op het door het onderzoeksbureau Alterra opgestelde rapport "Wegverlichting en natuur IV, Effecten van verlichting op het ruimtelijke gedrag van zoogdieren" van februari 2013, waaruit volgt dat licht een negatief effect op een aantal soorten kan hebben en vanwege cumulatie ook negatieve effecten binnen 100 m van natuurgebieden zijn waar te nemen. Voorts is het ter plaatse van de intensieve veehouderij aan de Maastrichterweg 144 mogelijk om binnen 100 m vanaf gronden met een natuurbestemming lichtmasten op te richten.
4.40. De raad stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheden voor lichtmasten vergaand zijn beperkt ten opzichte van het voorheen geldende plan. Volgens de raad zal bij het maximaal aantal toegestane lichtmasten, de maximaal toegestane hoogte en een afstand van 100 m tot de bestemming "Natuur" geen significant negatieve effecten voor de omliggende Natura 2000-gebieden optreden en zal de EHS niet worden aangetast. Daarbij komt dat de lichtmasten hoogstens een aantal uur per week in gebruik zullen zijn. In het rapport van Alterra is volgens de raad niets over cumulatie opgenomen en voorts is niet aangetoond dat de conclusies uit dit onderzoek ook van toepassing zijn op het voorliggende plan.
4.41. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels gelden voor paardenbakken op gronden met de bestemming "Agrarisch" de volgende regels:
a. paardenbakken zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;
(…);
e. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt maximaal 6 m;
f. maximaal 4 lichtmasten zijn toegestaan;
g. lichtmasten binnen een afstand van 100 m tot gronden met de bestemming "Natuur" zijn niet toegestaan, dit met uitzondering van erfverlichting.
In artikel 4, lid 4.3.2, artikel 5, lid 5.4.2 en artikel 6, lid 6.3.2, van de planregels is een vergelijkbare regeling voor de bestemmingen "Agrarisch - paardenhouderij", "Agrarisch met waarden" en "Agrarisch met waarden - paardenhouderij" opgenomen, met de uitzondering dat op de gronden met de bestemmingen "Agrarisch - paardenhouderij" en "Agrarisch met waarden - paardenhouderij" per paardenbak maximaal 6 lichtmasten zijn toegestaan.
4.42. De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 5, lid 5.4.2, aanhef en onder g, van de planregels lichtmasten binnen een afstand van 100 m tot gronden met de bestemming "Natuur" niet zijn toegestaan en voorts dat het bouwvlak op het perceel Maastrichterweg 144 op een afstand van ongeveer 165 m tot gronden met de bestemming "Natuur" ligt, zodat het betoog over het perceel Maastrichterweg 144 feitelijke grondslag mist.
In het rapport van Alterra is de hinder van wegverlichting voor zoogdieren onderzocht. Hierin komt onder meer naar voren dat bij een aantal soorten een significante toename van aantrekking nabij de verlichting zal plaatsvinden. Voor de soorten waarop verlichting een negatief effect kan hebben, is vastgesteld dat de effectafstand verder reikt dan 100 m. Dit betreft onder meer de bunzing, de hermelijn, de vos en de muskusrat. Uit de passende beoordeling en het plan-MER volgt dat is ingegaan op de vraag of licht tot een aantasting van de omliggende Natura 2000-gebieden kan leiden en is tot de conclusie gekomen dat effecten op deze gebieden zijn uitgesloten. Voorts is door de raad in een nader verweerschrift uitgebreid ingegaan op de effecten van licht op de omliggende EHS en is hij tot de conclusie gekomen dat de waarden van de gronden in de EHS niet zullen worden aangetast. BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusies onjuist zijn. Daarbij betrekt de Afdeling dat niet is gebleken dat voormelde diersoorten de soorten betreffen waarvoor de bedoelde Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Voorts heeft de raad gesteld dat de gebieden voornamelijk als EHS zijn aangewezen vanwege de aanwezige landschappelijke en hydrologische waarden, hetgeen door BMF niet is bestreden, en dat niet is gebleken dat voormelde diersoorten daar voorkomen. Het betoog faalt.
Waterberging
4.43. BMF betoogt dat de raad ten onrechte bij amendement het plan gewijzigd heeft vastgesteld, voor zover het betreft het vervallen van de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie D, nr. 647, en delen van de percelen kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie H, nrs. 58, 59 en 138. Zij voert aan dat dit in strijd is met artikel 5.2 van de Verordening 2012, nu de raad gehouden is het regionale waterbergingsgebied op een juiste wijze te vertalen in het bestemmingsplan. Ook in het Waterplan 2010-2015 is dit gebied als regionaal waterbergingsgebied aangewezen. Door de gronden niet voor waterberging aan te wijzen, kan deze functie niet worden vervuld.
4.44. De raad stelt zich op het standpunt dat het laten vervallen van de dubbelbestemming voor deze percelen een gevolg is van een belangenafweging op perceelniveau en dat de raad een groter belang heeft toegekend aan de belangen van de betrokken ondernemers dan aan het belang van de realisering van de waterberging ter plaatse. Daarbij is van belang geacht dat op gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" alleen kan worden gebouwd ten dienste van die bestemming en derhalve niet ten behoeve van de primaire bestemming kan worden gebouwd, terwijl de waterberging ook met extra maatregelen of elders kan worden gerealiseerd. Voor zover de Verordening 2012 aan de handelwijze van de raad in de weg zou staan dient het bestreden besluit te worden beschouwd als een verzoek als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, van de Verordening 2012.
4.45. Ingevolge artikel 1.2.3, eerste lid, van het Bro wordt een plan elektronisch vastgesteld. Van een zodanig elektronisch document wordt tevens een papieren versie gemaakt.
Ingevolge het tweede lid is, indien de inhoud van een elektronisch document als bedoeld in het eerste lid tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, het eerstgenoemde document doorslaggevend.
4.46. Zoals hiervoor onder 2.3 is overwogen, stelt de Afdeling vast dat op de analoge papieren versie van de verbeelding van het vastgestelde plan de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" aan het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie D, nr. 647, is toegekend. Op de doorslaggevende elektronisch vastgestelde verbeelding is deze dubbelbestemming echter niet aan het perceel toegekend, terwijl blijkens het vaststellingsbesluit en het daarbij behorende amendement het wel de bedoeling van de raad was om deze dubbelbestemming aan dit perceel toe te kennen. Gelet hierop zijn het plan en de verbeelding in onderlinge samenhang in zoverre in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid vastgesteld.
Het betoog slaagt.
4.47. De voormelde gronden zijn in de Verordening 2012 aangewezen als een regionaal waterbergingsgebied.
Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van de Verordening 2012 zijn als regionaal waterbergingsgebied aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 meter zijn vastgelegd.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een regionaal waterbergingsgebied mede tot het behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied.
Ingevolge artikel 5.13, eerste lid, kan het college van burgemeester en wethouders het college van gedeputeerde staten verzoeken om de begrenzing van de in de artikelen 5.1 aangewezen gebieden te wijzigen onder voorwaarde dat de waterbeheerder hiermee instemt.
Ingevolge het zesde lid wordt een bestemmingsplan ten behoeve waarvan de gemeente een verzoek om wijziging van de begrenzing heeft gedaan, vastgesteld nadat het college van gedeputeerde staten heeft besloten tot wijziging van de bestemming.
4.48. In het gewijzigd vastgestelde plan hebben de delen van de percelen kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie H, nrs. 58, 59 en 138, de bestemming "Agrarisch met waarden" gekregen en, anders dan in het ontwerpplan, niet de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied".
Ingevolge artikel 35, lid 35.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Waterbergingsgebied" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van het waterbergend vermogen.
4.49. Ten tijde van het bestreden besluit gold de Verordening 2012. Deze bevat algemene regels die de raad, gelet op artikel 4.1, eerste en tweede lid, van de Wro, bij de vaststelling van het plan in acht moet nemen. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 10 juli 2013, in zaak nr. 201110578/1/R3, waar vergelijkbare algemene regels uit de Verordening 2011 aan de orde waren, is de Afdeling van oordeel dat er voor de raad dan ook geen mogelijkheid bestond om voor deze gronden geen regeling in het plan op te nemen die ter plaatse waterberging mogelijk maakt. De door de raad vastgestelde afwijking van de Verordening 2012 betreft immers meer dan de in artikel 5.1, eerste lid, van de Verordening 2012 bedoelde marge van 25 m. Voorts is niet gebleken van een aan de vaststelling van het plan voorafgaand verzoek als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, van de Verordening 2012, waarmee de waterbeheerder heeft ingestemd en dat het college heeft ingewilligd. Slechts indien voor de vaststelling van het plan een dergelijk verzoek zou zijn ingewilligd en de begrenzing van de gebieden in de Verordening 2012 zou zijn aangepast was er voor de raad, na afweging van de betrokken belangen, ruimte geweest om niet te voorzien in een regeling voor waterberging ter plaatse. Gelet op het voorgaande bestond er voor de raad in dit geval in zoverre geen vrijheid om voor deze gronden te besluiten om ter plaatse geen regionale waterberging mogelijk te maken. Het betoog slaagt.
Bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie"
4.50. BMF betoogt dat op gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" ten onrechte, in tegenstelling tot het ontwerpplan, geen bouwvlakken zijn opgenomen, maar het bestemmingsvlak als bouwvlak geldt. Bebouwing dient volgens de Verordening 2012 binnen een bouwvlak te worden gebouwd. Voorts kan dit leiden tot aantasting van de EHS, die op grond van artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2012 moet worden gecompenseerd, en tot significante negatieve effecten voor de omliggende Natura 2000-gebieden.
4.51. De raad stelt zich op het standpunt dat is aangesloten bij de planregeling van het voorheen geldende bestemmingsplan. Volgens de raad volgt uit de Verordening 2012 niet dat bebouwing voor niet-agrarische ontwikkelingen in een bouwvlak gerealiseerd dient te worden. Voorts leidt deze planregeling niet tot aantasting van de EHS of tot significante negatieve effecten voor de omliggende Natura 2000-gebieden.
4.52. Ingevolge artikel 1.80 van de Verordening 2012 wordt onder VAB-vestiging verstaan: vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m² toestaat.
Ingevolge artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2012 strekt een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de EHS en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS, ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd waarbij wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren.
Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, mits aan de in dat artikel opgenomen voorwaarden is voldaan.
4.53. Voor gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" heeft de raad als uitgangspunt genomen dat een bestemmingsvlak in dit plan tevens als bouwvlak heeft te gelden. De reden hiervoor is dat de raad aan recreatiebedrijven vrijheid heeft willen bieden. De locatie van bedrijfsbebouwing binnen een bestemmingsvlak is daarom niet nader begrensd. In artikel 17, lid 17.2.1, van de planregels is wel een maximale oppervlakte voor bebouwing binnen de bestemmingsvlakken opgenomen.
Deze planregeling is niet in strijd met de Verordening 2012. Uit de Verordening 2012 volgt niet dat bebouwing voor niet-agrarische ontwikkelingen per definitie in een bouwvlak dient te worden gebouwd, nu voor de vestiging van dergelijke ontwikkelingen ingevolge artikel 11.6, eerste lid, in samenhang met artikel 1.80 van de Verordening 2012 gebruik dient te worden gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwvlak waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m² toestaat. Bovendien geldt deze voorwaarde niet bij uitbreiding van niet-agrarische ontwikkelingen, hetgeen in dit plan het geval is.
In het plan-MER is opgenomen dat vanwege de in het plan mogelijk gemaakte verblijfs- en dagrecreatie de gebiedsemissie van agrarische bedrijvigheid op deze gronden zal afnemen. Dat betekent dat de toename ten gevolge van recreatie, gezien in cumulatie met de afname vanuit de agrarische sector, een afname van de gebiedsemissie tot gevolg heeft. BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de effecten van het plan voor de EHS en de Natura 2000-gebieden en zich gelet op het voorgaande niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de recreatieve mogelijkheden in het plan niet tot aantasting van de ecologische waarden of kenmerken van de EHS of tot significant negatieve effecten voor de omliggende Natura 2000-gebieden zal leiden. Het betoog faalt.
Conclusie met betrekking tot het beroep van BMF
4.54. In hetgeen BMF heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft:
a. artikel 3, lid 3.1.1, onder a, en artikel 5, lid 5.1.1, onder c, van de planregels, voor zover omschakeling van een grondgebonden akkerbouwbedrijf naar een grondgebonden veehouderij niet is uitgesloten, artikel 3, lid 3.6.1, en artikel 5, lid 5.7.1, van de planregels is genomen in strijd met artikel 19j, derde lid, in samenhang met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998;
b. artikel 5, lid 5.6.1, van de planregels, voor zover daarin scheuren van grasland niet is opgenomen, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb;
c. artikel 5, lid 5.6.2, aanhef en onder b, van de planregels is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb;
d. artikel 34, lid 34.3.2, aanhef en onder b, van de planregels is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb;
e. artikel 34, lid 34.3.3, van de planregels, voor zover niet is bepaald dat geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan het bestaande watersysteem, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 4.4, eerste lid, van de Verordening 2012;
f. artikel 1.88 en artikel 5, lid 5.3.3, van de planregels zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb;
g. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie D, nr. 647, voor zover niet is voorzien in de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied", is genomen in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid, zoals reeds in 2.8 is overwogen;
h. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor delen van de percelen kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie H, nrs. 58, 59 en 138, voor zover niet is voorzien in de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied", is genomen in strijd met artikel 5.2, eerste lid, van de Verordening 2012, zoals reeds in 2.8 is overwogen.
Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
De Afdeling ziet voorts aanleiding voor het treffen van voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat tot aan de inwerkingtreding van voormeld nieuw plan:
a. de ten tijde van het bestreden besluit bestaande grondgebonden akkerbouwbedrijven niet mogen omschakelen naar een grondgebonden veehouderij;
b. voor het scheuren van grasland op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" een omgevingsvergunning verplicht is als bedoeld in artikel 5, lid 5.6.1, van de planregels;
c. de in artikel 34, lid 34.3.1, van de planregels vermelde omgevingsvergunning slechts mag worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bestaande watersysteem.
De beroepen van [appellant sub 6] en [appellant sub 7]
Ontvankelijkheid
5. De raad stelt dat de beroepen, voor zover gericht tegen artikel 40, lid 40.1, aanhef en onder a, van de planregels en voor zover wordt betoogd dat in strijd met artikel 9.2 van de Verordening 2012 niet is bepaald dat binnen gebouwen van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, niet op zienswijzen steunen en gelet daarop in zoverre niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
5.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. De Afdeling stelt vast dat de zienswijzen van [appellant sub 6] en [appellant sub 7] onder meer waren gericht tegen de mogelijkheden om de bebouwing en het gebruik van het perceel aan de Zeelberg 47 te Valkenswaard voor een intensieve veehouderij uit te breiden. Zij hebben in hun beroepschriften nadere argumenten aangevoerd ter onderbouwing van hun beroepsgrond dat het plan ten onrechte in uitbreidingsmogelijkheden voorziet voor de intensieve veehouderij. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Inhoudelijk
5.2. De beroepen van [appellant sub 6] en [appellant sub 7] richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "bouwvlak" aan de Zeelberg 47.
Hiertoe voeren zij aan dat, nu de bestaande intensieve veehouderij onder het overgangsrecht valt, alleen de omvang van de bestaande bebouwing van de intensieve veehouderij als zodanig dient te worden bestemd. Ten onrechte is met de aanduiding "intensieve veehouderij" in strijd met artikel 9.2 van de Verordening 2012 evenwel ook een uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk gemaakt. In dat kader wijzen zij er op dat artikel 40, lid 40.1, aanhef en onder a, en artikel 42, lid 42.1, aanhef onder b, van de planregels mogelijk maken dat de bebouwing voor de intensieve veehouderij met 10% kan worden vergroot. Voorts is ten onrechte in strijd met artikel 9.2 van de Verordening 2012 niet bepaald dat binnen gebouwen van een intensieve veehouderij in een extensiveringsgebied ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, terwijl het plan ter plaatse een bouwhoogte voor bedrijfsbebouwing van 13 m toestaat.
Voorts betogen zij dat het bouwvlak naar het noorden is uitgebreid ten opzichte van het bouwvlak in het voorheen geldende bestemmingsplan. Deze vergroting is niet onderbouwd, tast hun woon- en leefklimaat aan omdat de afstand tot hun woningen afneemt en heeft een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide en Plateaux" tot gevolg.
[appellant sub 6] en [appellant sub 7] voeren verder aan dat de definitie van grondgebonden veehouderij in artikel 1.44 van de planregels onvoldoende duidelijk is, te ruim is en niet in overeenstemming is met de Verordening 2012. In de definitie is ten onrechte niet opgenomen dat een grondgebonden veehouderij afhankelijk moet zijn van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf.
Voorts betogen zij dat het plan ten onrechte kuilvoerplaten mogelijk maakt buiten het bouwvlak, nu geen regeling is opgenomen voor kuilvoerplaten en artikel 5, lid 5.6.1, van de planregels verhardingen buiten het bouwvlak mogelijk maakt. Daarbij betogen zij dat niet duidelijk is of een kuilvoerplaat als een bouwwerk of een verharding moet worden aangemerkt. Het oprichten van kuilvoerplaten buiten een bouwvlak leidt tot een aantasting van de landschappelijke waarden en tot geur- en geluidhinder.
Tot slot betoogt [appellant sub 6] dat de waarde van haar woning zal dalen.
5.3. De raad stelt zich op het standpunt dat de intensieve veehouderij per abuis door het ontbreken van de aanduiding voor intensieve veehouderij niet als zodanig was bestemd en daardoor onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan "2e partiële herziening, Buitengebied 1998" is komen te vallen en gelet daarop in dit plan alsnog als zodanig is bestemd. In artikel 5, lid 5.2.2, aanhef en onder c, van de planregels is verzekerd dat de bebouwing van de intensieve veehouderij niet kan worden uitgebreid. Voorts is in artikel 40, lid 40.1, aanhef en onder a, van de planregels een algemene afwijkingsbevoegdheid voor geringe vergrotingen opgenomen en is artikel 42, lid 42.a, aanhef en onder b, van de planregels niet van toepassing. Verder stelt de raad dat in paragraaf 7.3.4 van de plantoelichting is opgenomen dat dubbele bouwlagen niet zijn toegestaan, zodat geen strijd bestaat met de Verordening 2012.
Volgens de raad is het bouwvlak identiek aan het bouwvlak dat in het voorheen geldende plan was opgenomen. Daarbij stelt de raad dat, mocht al sprake zijn van een uitbreiding van het bouwvlak naar het noorden, in artikel 5, lid 5.2.1, onder c, sub 1, van de planregels is opgenomen dat de afstand van gebouwen tot de as van de weg waaraan wordt gebouwd niet minder mag bedragen dan 18 m, zodat het gelet daarop niet mogelijk is om bebouwing ter plaatse van de gestelde vergroting te bouwen.
De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de definitie in artikel 1.44 van de planregels in overeenstemming is met de definitie in de Verordening 2012. Dit artikel betreft slechts een aanvulling op artikel 1.43 van de planregels, zodat duidelijk is wat onder een grondgebonden veehouderij dient te worden verstaan. Nu een grondgebonden veehouderij een grondgebonden agrarisch bedrijf is, geldt hiervoor ook de definitiebepaling in artikel 1.43 van de planregels.
Tot slot stelt de raad dat kuilvoerplaten als bouwwerken dienen te worden aangemerkt en deze dienen binnen een bouwvlak te worden opgericht. Kuilvoerplaten buiten het bouwvlak zijn niet toegestaan, aldus de raad.
5.4. Het perceel is in de Verordening 2012 aangemerkt als extensiveringsgebied.
Ingevolge artikel 1.2, vierde lid, van de Verordening 2012 wordt, waar in deze verordening gesproken wordt over een uitbreiding van een agrarisch bedrijf, daaronder verstaan een vergroting van het bouwblok ten behoeve van dat agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, van de Verordening 2012 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied dat:
a. nieuwvestiging en hervestiging van intensieve veehouderij, omschakeling naar intensieve veehouderij alsmede uitbreiding van bestaande intensieve veehouderij niet zijn toegestaan.
b. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;
c. de bebouwing voor intensieve veehouderij ten hoogste een zodanige omvang heeft dat deze overeenkomt met de bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij welke op 1 oktober 2010 aanwezig of in uitvoering was, gebouwd mag worden krachtens een verleende vergunning dan wel gebaseerd is op een vóór 1 oktober 2010 ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan per 1 oktober 2010.
Ingevolge het derde lid geldt de regel dat tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met het eerste lid, aanhef en onder b, in werking is getreden, binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden.
Ingevolge het vierde lid geldt de regel dat tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met het eerste lid, aanhef en onder c, in werking is getreden, vergroting van de bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij welke vóór 1 oktober 2010 aanwezig of in uitvoering was, gebouwd mag worden krachtens een verleende vergunning dan wel gebaseerd is op een vóór 1 oktober 2010 ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het per 1 oktober 2010 geldend bestemmingsplan, niet is toegestaan.
5.5. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch met waarden" met de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "bouwvlak" toegekend.
Ingevolge artikel 1, onder 1.15, onder a, van de planregels wordt onder bestaand bouwwerk verstaan: een bouwwerk, dat:
1. ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan bestaat of in uitvoering is;
2. na het in lid 1 genoemde tijdstip is of mag worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend.
Ingevolge artikel 1, onder 1.27, wordt onder bouwwerk verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
Ingevolge artikel 1, onder 1.43, is een grondgebonden agrarisch bedrijf een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: grondgebonden veehouderij, akkerbouw-, fruitteelt- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant.
Ingevolge artikel 1, onder 1.44, is een grondgebonden veehouderij, een agrarisch bedrijf dat uitsluitend of in overwegende mate is gericht op het houden van vee, waarbij het gebruik van agrarische grond noodzakelijk is voor het functioneren ervan.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder c, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan.
Ingevolge lid 5.2.1, onder b, zijn bouwwerken uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan tenzij anders is bepaald.
Ingevolge het bepaalde onder c mag het bouwvlak volledig worden bebouwd, met dien verstande dat:
1. de afstand van gebouwen tot de as van de weg waaraan wordt gebouwd niet minder mag bedragen dan 18 m;
(…).
Ingevolge lid 5.2.2, aanhef en onder c, gelden voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van de bedrijfsvoering dat ter plaatse van gronden met de aanduiding "intensieve veehouderij" het maximale oppervlak aan gebouwen ten behoeve van de intensieve veehouderij niet meer mag bedragen dan de bestaande bebouwing ten behoeve van de intensieve veehouderij.
Ingevolge lid 5.6.1 is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden buiten het bouwvlak uit te voeren:
a. aanleggen en/of verharden van wegen, paden en parkeergelegenheden, alsmede het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
(…).
Ingevolge artikel 40, lid 40.1, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag in afwijking van de desbetreffende bepalingen van het plan omgevingsvergunning verlenen voor geringe afwijkingen van de in het plan voorgeschreven maten ten aanzien van afstand tussen woningen, van afstand tot zijdelingse perceelsgrenzen, van bebouwde oppervlakten, alsmede van de goot- en bouwhoogte van gebouwen met ten hoogste 10%.
Ingevolge artikel 42, lid 42.1, onder a, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
(…).
5.6. Over de uitbreidingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij, overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 42, lid 42.1, van de planregels ziet op bouwwerken die onder het bouwovergangsrecht vallen. Voor dergelijke bouwwerken is in artikel 42, lid 42.1, onder b, een mogelijkheid opgenomen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk met maximaal 10%. Nu de bebouwing op het perceel als zodanig is bestemd, valt deze bebouwing niet onder het bouwovergangsrecht en is dit artikel in dit geval niet van toepassing.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.2, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 1, onder 1.15, onder a, van de planregels betreft de maximaal toegestane bebouwing voor intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied de bebouwing die aanwezig was op het moment van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, ofwel de bebouwing die op die datum mag worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 40, lid 40.1, aanhef en onder a, van de planregels kan evenwel een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte met maximaal 10% worden toegestaan, zodat het plan in zoverre niet in overeenstemming is met artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2012.
Over het toegestane aantal bouwlagen dat voor dieren mag worden gebruikt stelt de Afdeling vast dat een planregel die vastlegt dat binnen gebouwen van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren ontbreekt in het plan, zodat dit in zoverre in strijd is met artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012. Dat in paragraaf 7.3.4. van de plantoelichting is vermeld dat meer dan één bouwlaag niet is toegestaan, maakt dat niet anders, omdat genoemde bepaling uit de Verordening 2012 ertoe strekt dat de betreffende rechtsregel wordt opgenomen in de planregels. Anders dan de raad stelt, betekent het feit dat op grond van artikel 9.2, derde lid, van de Verordening 2012 en het thans geldende artikel 34, vierde lid, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant de rechtstreeks werkende regel geldt dat binnen gebouwen van intensieve veehouderijen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren voorts niet dat de raad het plan in strijd met algemene regels die van toepassing waren ten tijde van de vaststelling van het plan mocht vaststellen. Het betoog slaagt.
5.7. Wat betreft de door [appellant sub 6] en [appellant sub 7] gestelde vergroting van het bouwvlak, overweegt de Afdeling als volgt. In het voorliggende plan is het bouwvlak aan de oostzijde ongeveer 122 m lang en aan de westzijde ongeveer 100 m. In het voorheen geldende plan "2e partiële herziening, Buitengebied 1998" was het bouwvlak aan de oostzijde ongeveer 110 m lang en aan de westzijde 90 m. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat het bouwvlak aan beide zijden is vergroot ten opzichte van het voorheen geldende plan. De Afdeling stelt voorts vast dat deze uitbreiding aan de noordzijde van het bouwvlak heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft de raad gesteld dat beoogd was in het plan eenzelfde bouwvlak op te nemen als in het voorheen geldende plan was opgenomen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Over de stelling van de raad dat evenwel vanwege artikel 5, lid 5.2.1, onder c, sub 1, van de planregels is uitgesloten dat bebouwing in het uitgebreide deel van het bouwvlak kan worden opgericht, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 5, lid 5.2.1, onder c, sub 1, van de planregels is opgenomen dat de afstand van gebouwen tot de as van de weg waaraan wordt gebouwd niet minder mag bedragen dan 18 m. De Afdeling overweegt dat dit artikel geen beperking stelt aan het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in het bouwvlak en dat in artikel 5 van de planregels onder meer een planregeling is opgenomen voor het bouwen van silo's en teeltondersteunende voorzieningen binnen het bouwvlak. Niet is gebleken dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het oprichten van deze bouwwerken in het uitgebreide deel van het bouwvlak is onderzocht, zodat deze stelling van de raad niet tot een ander oordeel leidt. Het betoog slaagt.
5.8. Wat betreft de definitie van grondgebonden veehouderijen in artikel 1, onder 1.44, van de planregels, overweegt de Afdeling dat uit de toelichting van de raad volgt dat is beoogd dat de voorwaarde dat de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf ook geldt voor grondgebonden veehouderijen. De Afdeling is van oordeel dat uit de formulering van de definities in artikel 1, onder 1.43, en artikel 1, onder 1.44, van de planregels evenwel onvoldoende naar voren komt of deze voorwaarde al dan niet is losgelaten voor grondgebonden veehouderijen. Daarbij wijst de Afdeling er op dat een agrarisch bedrijf dat uitsluitend of in overwegende mate is gericht op het houden van vee ingevolge artikel 1, onder 1.44, reeds als een grondgebonden veehouderij kan worden aangemerkt als het gebruik van agrarische grond noodzakelijk is voor het functioneren ervan en uit artikel 1, onder 1.43, volgt dat een grondgebonden veehouderij in ieder geval een grondgebonden agrarisch bedrijf is, zodat hieruit niet volgt dat ook aan de opgenomen voorwaarde in artikel 1, onder 1.43, hoeft te zijn voldaan. Dat, zoals de raad stelt, een grondgebonden veehouderij tevens een grondgebonden agrarisch bedrijf is en daarom de definities in artikel 1, onder 1.43 en 1.44, van de planregels beide van toepassing zijn op een grondgebonden veehouderij, volgt derhalve onvoldoende duidelijk uit de formulering van de definitiebepalingen. Gelet hierop is het plan in zoverre niet in overeenstemming met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.
5.9. Over kuilvoerplaten buiten het bouwvlak overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 5, lid 5.2.1, onder b, van de planregels is bepaald dat bouwwerken uitsluitend zijn toegestaan binnen een bouwvlak. Naar het oordeel van de Afdeling staat niet vast dat een kuilvoerplaat in alle gevallen dient te worden aangemerkt als bouwwerk, nu niet is uitgesloten dat een oppervlakteverharding als opslag voor kuilvoer in gebruik kan worden genomen. Een dergelijke kuilvoerplaat kan niet als een constructie en derhalve niet als een bouwwerk in de zin van artikel 1, lid 1.27, van de planregels worden aangemerkt, zodat niet is uitgesloten dat met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 5, lid 5.6.1, aanhef en onder a, een kuilvoerplaat buiten het bouwvlak kan worden opgericht. Nu de raad heeft beoogd kuilvoerplaten alleen binnen een bouwvlak toe te staan, is het plan in zoverre niet zorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.
5.10. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 6] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.
5.11. In hetgeen [appellant sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft:
a. artikel 40, lid 40.1, onder a, van de planregels, voor zover uitbreiding van bebouwing van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied niet is uitgesloten, is genomen in strijd met 9.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2012;
b. artikel 5 van de planregels, voor zover niet is bepaald dat binnen gebouwen van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, is genomen in strijd met artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012;
c. het agrarisch bouwvlak op het perceel aan de Zeelberg 47, voor zover dit is vergroot ten opzichte van het voorheen geldende plan "2e partiële herziening, Buitengebied 1998", is genomen in strijd met 9.2, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 1.2, vierde lid, van de Verordening 2012 en artikel 3:2 van de Awb;
d. artikel 1, lid 1.44, van de planregels is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel;
e. artikel 5, lid 5.6.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover niet is bepaald dat voor kuilvoerplaten geen gebruik mag worden gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
De Afdeling ziet voorts aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat tot aan de inwerkingtreding van voormeld nieuw plan:
a. voor intensieve veehouderijen geen gebruik mag worden gemaakt van de in artikel 40, lid 40.1, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om een omgevingsvergunning te verlenen voor geringe afwijkingen van de in het plan voorgeschreven maten ten aanzien van bebouwde oppervlakten met ten hoogste 10%;
b. geen gebruik mag worden gemaakt van de in artikel 5, lid 5.6.1, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om een omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van een kuilvoerplaat buiten het bouwvlak.
Het beroep van [appellant sub 8] en anderen
Ontvankelijkheid
6. [appellant sub 8] en anderen wonen aan de [locatie 1] in de kern Dommelen en hebben een agrarisch bedrijf. Deze locatie ligt op een afstand van vele honderden meters dan wel kilometers van het perceel met de bestemming "Natuur" aan de Hoppenbrouwers, het perceel met de bestemming "Wonen" aan de Venbergseweg 20, de percelen met de bestemming "Wonen" aan de Luikerweg (N69) en de plangrens ter hoogte van het Eurocircuit en het Dommelkwartier. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op de door [appellant sub 8] en anderen bestreden planonderdelen mogelijk worden gemaakt zijn deze afstanden naar het oordeel van de Afdeling te groot om in zoverre een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.
Voorts hebben zij geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door deze planonderdelen zou worden geraakt.
De conclusie is dat [appellant sub 8] en anderen in zoverre geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Inhoudelijk
6.1. [appellant sub 8] en anderen voeren onder meer een aantal procedurele bezwaren aan, waaronder dat ten onrechte de Wro is toegepast in plaats van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Voorts betogen zij dat de raad ten onrechte niet het in het reconstructieplan "Boven Dommel" genoemde waterbeleid heeft opgenomen in het plan. Daartoe voeren zij aan dat hun perceel aan de Keersop nabij hun woning ten onrechte voor waterberging is aangewezen, terwijl voor andere percelen, waarvan één ten zuidwesten van Valkenswaard tussen de Venbergsemolen en de Luikerweg en een ander in het zuiden van het plangebied, het waterbeleid ten onrechte juist niet is geborgd.
Verder betogen [appellant sub 8] en anderen dat de naast hun woning gelegen Dommelsch bierbrouwerij niet landschappelijk is ingepast overeenkomstig het bestemmingsplan "Dommelen 1986", nu de strook met de bestemming "Groen" die aan het perceel van de Dommelsch bierbrouwerij grenst, te kort is.
6.2. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van de door [appellant sub 8] en anderen bestreden plandelen de Verordening 2012 in acht is genomen, waarin onder meer is aangesloten bij het regionale waterbergingsbeleid zoals dat was opgenomen in het reconstructieplan. Ten tijde van de vaststelling van het plan was het door [appellant sub 8] en anderen bedoelde reconstructieplan reeds ingetrokken en was het beleid neergelegd in algemene regels in de Verordening 2012. Wat betreft de groenstrook grenzend aan de Dommelsch bierbrouwerij stelt de raad dat deze ophoudt waar de bierbrouwerij ophoudt en woningen staan.
6.3. De Afdeling overweegt over de door [appellant sub 8] aangevoerde procedurele bezwaren dat zij hierin geen aanleiding ziet voor vernietiging van het bestreden besluit, nu op deze procedure de op 1 juli 2008 in werking getreden Wro van toepassing is en niet is gebleken dat de in de Wro voorgeschreven procedure op een onjuiste wijze is gevolgd.
6.4. Ingevolge artikel 34, lid 34.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Hydrologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van bestaande watersystemen.
Ingevolge artikel 35, lid 35.1, zijn de voor "Waterstaat - Waterbergingsgebied" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van het waterbergend vermogen
6.5. Uit de toelichting op hoofdstuk 5 (Water) van de Verordening 2012 volgt dat voor de regeling van de regionale waterbergingsgebieden en reserveringsgebieden waterberging en de begrenzing van deze gebieden is aangesloten bij onder andere de reconstructieplannen en de correctieve herziening daarvan. De gebieden die in de reconstructieplannen en de correctieve herziening daarvan zijn aangeduid als "ruimte voor beek- en kreekherstel" zijn in de Verordening 2012 aangeduid als "zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen". De begrenzingen van voornoemde gebieden, zoals vastgelegd in de Verordening 2012, hebben [appellant sub 8] en anderen niet betwist. In de plantoelichting staat dat de gronden, die als regionaal waterbergingsgebied in de Verordening 2012 zijn aangeduid, de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" hebben gekregen. De gronden die in de Verordening 2012 zijn aangeduid als reserveringsgebied waterberging en zoekgebied behoud & herstel watersystemen hebben de dubbelbestemming "Waarde - Hydrologie" gekregen. Beide dubbelbestemmingen zien op de bescherming van de watersystemen en het waterbergend vermogen.
6.6. De Afdeling stelt vast dat de gronden van [appellant sub 8] en anderen nabij hun woning in de Verordening 2012 deels zijn aangeduid als regionaal waterbergingsgebied, reserveringsgebied waterberging en als zoekgebied voor behoud en herstel watersystemen. Gelet hierop heeft de raad terecht de betreffende gronden de dubbelbestemmingen "Waterstaat - Waterbergingsgebied" en "Waarde -Hydrologie" toegekend.
Wat betreft het perceel tussen de Venbergsemolen en de Luikerweg overweegt de Afdeling dat dit perceel in de Verordening 2012 is aangeduid als reserveringsgebied waterberging, zodat daaraan terecht de dubbelstemming "Waarde-Hydrologie" is toegekend.
Het door [appellant sub 8] en anderen bedoelde perceel in het zuiden van het plangebied is in de Verordening 2012 deels aangeduid als zoekgebied voor behoud en herstel watersystemen. Dat met de bestemmingsregeling "Waarde - Hydrologie" de Verordening 2012 niet in acht is genomen hebben [appellant sub 8] en anderen niet nader onderbouwd. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de Verordening 2012 niet in acht is genomen. Het betoog faalt.
6.7. Verder stelt de Afdeling vast dat langs het perceel van de Dommelsch bierbrouwerij een strook met de bestemming "Groen - Landschapselement " is opgenomen, welke gronden onder andere zijn bestemd voor de instandhouding van ter plaatse voorkomende waardevolle beplanting, groenvoorzieningen en natuur- en landschapswaarden. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plan voorziet in enige landschappelijk inpassing van de Dommelsch bierbrouwerij. Voor het als "Groen - Landschapselement" bestemmen van een langere strook grond heeft de raad redelijkerwijs geen aanleiding behoeven te zien, aangezien ter plaatse woningen staan die, anders dan de bierbrouwerij, geen landschappelijke inpassing behoeven. Het betoog faalt.
6.8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 8] en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 9]
7. [appellant sub 9] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Groen - Landschapselement" en de aanduiding "hulpgebouw 98" aan de [locatie 2] te Valkenswaard heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat door de raad de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012, in zaak nr. 201005344/1/R3, ten onrechte niet in acht is genomen waardoor hij is benadeeld. Hij betoogt dat de bestemming "Agrarisch met waarden" had moeten worden toegekend en dat het landschapsontwikkelingsplan dat als basis heeft gediend voor de bestemming "Groen - Landschapselement" te laat is vastgesteld en niet voor inspraak vatbaar is geweest.
Voorts betoogt hij dat de definitie van hulpgebouw in artikel 1, onder 1.51, van de planregels en de aanduiding "hulpgebouw 98" ten onrechte gewijzigd zijn vastgesteld, waardoor het huidige gebruik voor opslag is uitgesloten en deze gebouwen alleen nog maar kunnen worden gebruikt voor het schuilen van hobbydieren en mensen. In dit verband wijst hij erop dat in het ontwerpplan een ruimere definitie van "hulpgebouw" was opgenomen en dat hij hiervan bij het sluiten van de overeenkomst met de gemeente op 15 mei 2013 is uitgegaan. Verder is de aanduiding "hulpgebouw 98" onjuist, nu de bebouwing dateert van voor 1976.
Hij wijst er voorts op dat op een naastgelegen perceel bebouwing van jongere datum wel de aanduiding "hulpgebouw 76" heeft gekregen.
Verder betoogt [appellant sub 9] dat de raad ten onrechte de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 4" en "Waarde - Archeologie 6" aan zijn gronden heeft toegekend, nu deze bestemmingen belemmerend zijn en hieraan geen deugdelijke motivering ten grondslag ligt.
Tot slot betoogt hij dat artikel 12 van de planregels ten onrechte gewijzigd is vastgesteld, in die zin dat omheiningen niet meer mogelijk zijn. De raad heeft hiertoe blijkens het bestreden besluit niet besloten.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat is gekozen voor de bestemming "Groen - Landschapselement" omdat ter plaatse een bos aanwezig is en geen sprake is van bedrijfsmatig agrarisch gebruik.
De definitie van hulpgebouw is bij de vaststelling van het plan beperkt tot schuilhutten voor hobbydieren en mensen. Opslag is uitgesloten om verrommeling van het buitengebied tegen te gaan. Daarnaast is het voor [appellant sub 9] mogelijk om werktuigen op te slaan in het gebouw van 51 m² met de aanduiding "verblijfsrecreatie". De toekenning van de archeologische dubbelbestemmingen berust op zorgvuldig onderzoek.
7.2. Ingevolge artikel 1, onder 1.51, van de planregels wordt onder hulpgebouw verstaan: een bouwwerk omsloten door maximaal vier buitenwanden welke direct, hetzij indirect, met de grond is verbonden en dient als schuilhut voor het hobbymatig houden van dieren en het toebehorende dierenvoer, alsmede voor het schuilen van mensen.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, voor zover hier van belang, zijn de voor "Groen - Landschapselement" aangewezen gronden bestemd voor de instandhouding van ter plaatse voorkomende waardevolle beplanting, groenvoorzieningen, natuur- en landschapswaarden, extensieve dagrecreatie, hobbymatig agrarisch gebruik en verblijfsrecreatie ter plaatse van de aanduiding "verblijfsrecreatie" met daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge lid 12.2.1, aanhef en onder a, zijn op de gronden uitsluitend bouwwerken toegestaan ten behoeve van de in artikel 12, lid 12.1, omschreven bestemming, waarbij tevens wordt voldaan aan de bepaling dat de bouwhoogte van erfafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1,5 meter waarbij het bouwwerk een transparantie heeft van minimaal 75%.
Ingevolge lid 12.2.2, aanhef en onder c, is ter plaatse van de aanduiding "verblijfsrecreatie" een gebouw toegestaan waarbij geldt dat het oppervlak niet meer mag bedragen dan aangeduid op de verbeelding.
Ingevolge lid 12.2.3 gelden voor het bouwen van hulpgebouwen de volgende bepalingen:
a. ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding "hulpgebouw 76" geldt dat:
(…);
3. het oppervlak van het hulpgebouw niet meer mag bedragen dan op de verbeelding aangeduid;
b. ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding "hulpgebouw 98" geldt dat:
(…);
3. het oppervlak van het hulpgebouw niet meer mag bedragen dan op de verbeelding aangeduid, dan wel maximaal 30 m² indien geen aanduiding is opgenomen.
7.3. De gronden van [appellant sub 9] aan de [locatie 2] hebben de bestemming "Groen - Landschapselement" en de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 4" of "Waarde - Archeologie 6". Voorts hebben de gronden de aanduiding "hulpgebouw 98", zonder maatvoeringsaanduiding. De ter plaatse aanwezige recreatiewoning is voorzien van de aanduidingen "verblijfsrecreatie" en "maximum bebouwd oppervlak = 51 m²".
7.4. Over het betoog dat artikel 12 van de planregels bij de vaststelling deels is gewijzigd zonder dat de raad daartoe heeft besloten overweegt de Afdeling dat in het ontwerpplan in artikel 12, lid 12.1, onder f, van de regels omheiningen werden genoemd. In het gewijzigd vastgestelde plan is deze regel niet meer opgenomen en is in plaats daarvan in lid 12.2.1 een regeling voor erfafscheidingen opgenomen. In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad erkend dat deze wijziging niet valt terug te voeren op de bij het vaststellingsbesluit behorende nota van zienswijzen of de ambtshalve wijzigingen. Derhalve valt niet te herleiden of de raad deze wijziging heeft willen vaststellen en zo ja, op grond van welke redenen. Voorts was het voor belanghebbenden op grond van de bekendmaking niet kenbaar dat deze planregel bij de vaststelling is gewijzigd. De Afdeling is van oordeel dat artikel 12, lid 12.2.1, van de regels van het vastgestelde plan wegens strijd met de rechtszekerheid dient te worden vernietigd. Het betoog slaagt.
7.5. Het betoog dat de gronden niet de bestemming "Groen - Landschapselement", maar de bestemming "Agrarisch met waarden" hadden moeten krijgen faalt. Daarbij betrekt de Afdeling dat ter plaatse sprake is van een bosperceel dat niet bedrijfsmatig agrarisch in gebruik is. De raad heeft gelet hierop dit bestaande landschapselement willen beschermen en heeft zich in dit kader mede gebaseerd op het Landschapsontwikkelingsplan Valkenswaard 2011-2020 uit 2011. [appellant sub 9] heeft met de enkele niet onderbouwde stellingen dat dit te laat is vastgesteld en dat inspraak had moeten worden geboden niet aannemelijk gemaakt dat de raad dit beleidsstuk niet bij de vaststelling van het plan heeft mogen betrekken. Voorts volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012 niet dat de raad deze bestemming niet heeft mogen toekennen.
Voor zover [appellant sub 9] betoogt dat hij is benadeeld doordat de raad de door de Afdeling gestelde termijn voor het vaststellen van een nieuwe regeling voor dit plandeel heeft overschreden en dat daardoor bij de vaststelling van dit plan de op 1 juni 2012 in werking getreden Verordening 2012 in acht moest worden genomen, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 9] tegen de overschrijding van deze termijn op grond van artikel 6:2 van de Awb rechtsmiddelen had kunnen aanwenden.
7.6. Over de definitie van "hulpgebouw" overweegt de Afdeling dat de raad deze bij de vaststelling van het plan heeft gewijzigd in die zin dat deze hulpgebouwen uitsluitend mogen worden gebruikt als schuilhut voor het hobbymatig houden van dieren en het toebehorende dierenvoer, alsmede voor het schuilen van mensen. In afwijking van het ontwerpplan mogen dergelijke gebouwen niet gebruikt worden voor de opslag van werktuigen en dagrecreatief medegebruik. De raad heeft hiertoe besloten om verrommeling van het landschap tegen te gaan. De Afdeling acht dit in beginsel niet onredelijk. Overigens wijst de Afdeling er op dat het perceel van [appellant sub 9] in het ontwerpplan reeds de bestemming "Groen - Landschapselement" had en dat op de gronden met deze bestemming in het ontwerpplan geen hulpgebouwen mogelijk waren.
Voor zover [appellant sub 9] betoogt dat hij zijn hulpgebouwen niet gebruikt voor het hobbymatig houden van dieren, maar voor opslag van werktuigen en gereedschappen en dit gebruik had moeten worden toegestaan, wordt als volgt overwogen. De bedoelde gebouwtjes op het perceel zijn zonder de vereiste vergunning opgericht. Hiertegen is echter niet handhavend opgetreden. Gelet op het onder 11.3 weergegeven beleid heeft de raad ervoor gekozen om door middel van de aanduiding "hulpgebouw 98" maximaal 30 m² aan hulpgebouwen mogelijk te maken. Daarbij heeft de raad betrokken dat op 15 mei 2013 tussen [appellant sub 9] en de gemeente een overeenkomst is gesloten waarin de gemeente de inspanningsverplichting op zich heeft genomen dat de recreatiewoning als zodanig zal worden bestemd en er zal worden voorzien in een schuilhut van 30 m² en waarbij [appellant sub 9] de verplichting op zich heeft genomen zorg te dragen voor de sloop van de twee overige opstallen. Nu de raad in het gewijzigd vastgestelde plan heeft voorzien in het als zodanig bestemmen van de recreatiewoning en in een hulpgebouw van maximaal 30 m² is de Afdeling van oordeel, daargelaten de vraag of er een gebouwtje van vóór of op 27 augustus 1976 aanwezig zou zijn, dat de raad in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor deze planregeling voor het perceel van [appellant sub 9]. Dat [appellant sub 9] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst uit de bestemming "Agrarisch met waarden" in het ontwerpplan heeft afgeleid dat een hulpgebouw ook voor opslag zou mogen worden gebruikt maakt het voorgaande niet anders. Daarbij is van belang dat in de overeenkomst niets is opgenomen over het gebruik dat van de daarin als zodanig ook genoemde schuilhut kan worden gemaakt. Verder is van belang dat de gronden in het ontwerpplan reeds de bestemming "Groen - Landschapselement" en de aanduiding "verblijfsrecreatie" met een maximaal bebouwd oppervlak van 51 m² hadden op grond waarvan geen hulpgebouwen mogelijk waren. Het betoog faalt.
7.7. Over de archeologische dubbelbestemmingen overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 op de raad de plicht rust zich voldoende te informeren over de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan bestemmingen kunnen worden aangewezen en regels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. De raad heeft zich bij de vaststelling van dit plan gebaseerd op de gemeentelijke erfgoedkaart. [appellant sub 9] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze kaart zodanige onjuistheden bevat dat de raad zich hier niet op heeft mogen baseren. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat [appellant sub 9] onevenredig zal worden belemmerd door deze dubbelbestemmingen, nu hij deze gronden recreatief gebruikt. Het betoog faalt.
7.8. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft artikel 12, lid 12.2.1, van de planregels is genomen in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planregel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
De Afdeling ziet voorts aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat tot aan de inwerkingtreding van voormeld nieuw plan geen erfafscheidingen op gronden met de bestemming "Groen - Landschapselement" mogen worden gebouwd.
Het beroep van Oostappen Groep
Ontvankelijkheid
8. Het beroep van Oostappen Groep voor zover gericht tegen artikel 17, lid 17.1, onder f, van de planregels en de mogelijkheden voor ondersteunende horeca steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Inhoudelijk
8.1. Oostappen Groep betoogt dat de tweede bedrijfswoning op het perceel Maastrichterweg 183 te Valkenswaard ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Het appartement boven het horeca-receptiegebouw wordt sinds 1992 bewoond door een beheerder van het recreatiepark de Brugse Heide en hiertegen is niet handhavend opgetreden. Gelet op het beheer en de veiligheid van het recreatiepark is het noodzakelijk dat een tweede bedrijfswoning is toegestaan. Nu aan andere ontwikkelingen wel is meegewerkt, kan niet worden gesteld dat dit plan een consoliderend karakter heeft. Daarnaast doet dit niet af aan het feit dat voor het perceel door de raad een afweging dient te worden gemaakt. In dit kader verwijst Oostappen Groep naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012, in zaak nr. 201005344/1/R3. Volgens Oostappen Groep valt het gebruik als bedrijfswoning onder het overgangsrecht, zodat dit gebruik als zodanig had moeten worden bestemd. Daarnaast wijst zij er op dat een tweede bedrijfswoning op kampeerterreinen in de omgeving wel is toegestaan.
8.2. De raad stelt zich op het standpunt dat het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" een tweede bedrijfswoning niet toestond en dit gebruik niet onder het overgangsrecht valt. Volgens de raad heeft wel een afweging met betrekking tot het verzoek van Oostappen Groep plaatsgevonden. Nu het als zodanig bestemmen van een tweede bedrijfswoning op gronden in de groenblauwe mantel in strijd is met de Verordening 2012 is hieraan geen medewerking verleend.
8.3. Het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie K, nr. 71, maakt samen met het perceel Maastrichterweg 183 deel uit van het bestemmingsvlak waaraan de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" is toegekend. Het plandeel heeft niet de aanduiding "maximum aantal wooneenheden".
Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de als "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor het bedrijfsmatig verstrekken van recreatiemogelijkheden voor recreatief verblijf van personen - die elders hun hoofdverblijf hebben - in kampeermiddelen en trekkershutten.
Ingevolge het bepaalde onder b zijn de als "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor maximaal één bedrijfswoning dan wel het aantal bedrijfswoningen ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden".
Ingevolge lid 17.2 zijn uitsluitend bouwwerken toegestaan ten behoeve van de in artikel 17, lid 17.1, omschreven bestemming, waarbij tevens wordt voldaan aan de bepalingen onder 17.2.2.1.
Ingevolge het bepaalde onder 17.2.2.1 geldt voor het bouwen van bedrijfswoningen de volgende bepalingen:
a. maximaal één bedrijfswoning dan wel het aantal bedrijfswoningen ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden";
(…).
Ingevolge artikel 42, lid 42.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge het bepaalde onder d is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
8.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" waren de hoofdbestemming "Agrarische hoofdstructuur", de differentiatie "agrarisch gebied" en de detailbestemming "Kampeerterreinen" aan het bestemmingsvlak toegekend.
Ingevolge artikel 0.8, lid B/C, onder 1, van de planregels mag het gebruik van de grond, anders dan voor bebouwing, en het gebruik van opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, worden gehandhaafd.
Ingevolge het bepaalde onder 4, is het bepaalde onder 1 niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge artikel 2.3, lid A, aanhef en onder 1, zijn de gronden die zijn aangewezen voor "Kampeerterreinen" bestemd voor de handhaving van de bestaande kampeerbedrijven met eventuele horecavoorziening en het aantal kampeermiddelen conform de "Staat van kampeerterreinen", met daarbij behorende voorzieningen zoals interne ontsluitingswegen, parkeer-, groen- en speelvoorzieningen, en per bestemmingsvlak niet meer dan één bedrijf.
Ingevolge lid B.1, aanhef en onder 3, aanhef en sub a, geldt voor het bouwen van bedrijfswoningen met aanbouwen op de tot "Kampeerterreinen" bestemde grond dat het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan aangegeven in de bijlage "Staat van kampeerterreinen".
Ingevolge de "Staat van kampeerterreinen" is op de Maastrichterweg 183 één bedrijfswoning toegestaan.
8.5. In het voor het bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" waren de hoofdbestemming "Agrarische hoofdstructuur", de differentiatie "agrarisch gebied" en de detailbestemming "Kampeerterreinen" aan het bestemmingsvlak toegekend.
In dit plan was, voor zover van belang, eenzelfde planregeling opgenomen als in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening".
8.6. In het voor het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1977", dat op 29 juni 1986 onherroepelijk is geworden, waren de bestemmingen "Bos", "Landschappelijk waardevol agrarisch gebied" en "Horeca met bijbehorend erf" aan het bestemmingsvlak toegekend.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de voorschriften van dat plan mag op of in de tot "Bos" aangewezen gronden niet worden gebouwd.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, onder A, mag op de tot "Landschappelijk waardevol agrarisch gebied" aangewezen gronden geen gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, zijn de voor "Horeca met bijbehorend erf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een horecabedrijf, met de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken, waarbij de bebouwing mede één woning per bedrijf mag omvatten.
Ingevolge het tweede lid, onder A, mogen op deze gronden de voor de uitoefening van een horecabedrijf noodzakelijke bedrijfsgebouwen worden gebouwd, alsmede één woning.
8.7. Het appartement boven het horeca-receptiegebouw wordt sinds 1992 bewoond door een beheerder van het recreatiepark de Brugse Heide. Vast staat dat een tweede bedrijfswoning op het perceel in dit plan niet is toegestaan en evenmin was toegestaan in de voorheen geldende plannen "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" en "Buitengebied 1998". Nu een tweede bedrijfswoning ook in strijd was met het bestemmingsplan "Buitengebied 1977" en dit gebruik een aanvang heeft genomen nadat dat plan rechtskracht heeft verkregen, viel het gebruik als tweede bedrijfswoning gelet op artikel 0.8, lid B/C, onder 1 en 4, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" en van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" niet onder het overgangsrecht van deze bestemmingsplannen. Gelet hierop valt het gebruik als tweede bedrijfswoning ingevolge artikel 42, lid 42.2, onder a en d, van de planregels van dit plan wederom niet onder het overgangsrecht.
8.8. Uit de gestelde omstandigheid dat sinds de aanvang van het illegale gebruik als tweede bedrijfswoning niet is opgetreden tegen dit gebruik, volgt niet dat een tweede bedrijfswoning op het perceel moet worden toegestaan. In beginsel doet gebruik in strijd met een geldende bestemming geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan. Bovendien volgt uit de stukken dat op 2 april 2013 een handhavingsprocedure is gestart. Deze procedure is vervolgens aangehouden in afwachting van de mogelijkheid die de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant zou bieden om medewerking te verlenen aan het als zodanig bestemmen van een tweede bedrijfswoning.
In de plantoelichting is opgenomen dat het plan een conserverend karakter heeft, waarbij enige mogelijkheden voor groei en ontwikkeling zijn opgenomen. Anders dan Oostappen Groep betoogt is het verzoek om een tweede bedrijfswoning als zodanig te bestemmen door de raad bij de vaststelling in ogenschouw genomen, maar acht de raad dit vanwege de algemene regels uit de Verordening 2012, zoals die golden ten tijde van de vaststelling van het plan, niet mogelijk.
8.9. Het perceel is in de Verordening 2012 als groenblauwe mantel en EHS aangemerkt. De Afdeling stelt vast dat het horeca-receptiegebouw met appartement op gronden in de groenblauwe mantel ligt.
Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012 stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel regels ter voorkoming van zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.
Ingevolge het tweede lid kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwblok of bestemmingsvlak.
8.10. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012 aan het als zodanig bestemmen van een tweede bedrijfswoning op het perceel in de weg staat, nu in dat geval sprake zou zijn van zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen in de groenblauwe mantel. Nu reeds een bedrijfswoning op het perceel aanwezig is, kan ook geen gebruik worden gemaakt van de in het tweede lid opgenomen mogelijkheid om voor de bouw van ten hoogste één bedrijfswoning af te wijken van dit verbod. Voor zover Oostappen Groep wijst op de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012, in zaak nr. 201005344/1/R3, kan hier niet uit worden afgeleid dat de raad in strijd met de Verordening 2012 ter plaatse had kunnen voorzien in een tweede bedrijfswoning, nog daargelaten dat in die uitspraak geen tweede bedrijfswoning in de groenblauwe mantel aan de orde was.
Voor zover Oostappen Groep stelt dat de raad het plan in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft vastgesteld omdat een tweede bedrijfswoning op kampeerterreinen in de omgeving wel is toegestaan, heeft zij geen percelen genoemd waar een gelijk geval aan de orde zou zijn.
Het betoog faalt.
8.11. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 11]
9. [appellant sub 11] betoogt dat het plan voor zijn perceel, kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie K, nr. 71, ten onrechte niet in bouwmogelijkheden ten behoeve van een minicamping voorziet, althans dat het niet duidelijk is of de bouwmogelijkheden voor de locatie Maastrichterweg 183 ook zien op zijn perceel. Gelet hierop is onduidelijk of de op zijn perceel bestaande bebouwing als zodanig is bestemd. Daarbij wijst hij er op dat de raad volgens de nota van zienswijzen bij de vaststelling van het plan heeft beoogd naast het al aanwezige recreatiepark Brugse Heide op het perceel Maastrichterweg 183 te Valkenswaard tevens een minicamping binnen het bestemmingsvlak mogelijk te maken. Gelet hierop is het plan vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van dit plan is aangesloten bij de systematiek in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e herziening". Gelet hierop komt een bestemmingsvlak overeen met het bouwvlak en is in de planregels per adres opgenomen wat de maximale bouwmogelijkheden zijn, zodat de locatie van bedrijfsbebouwing binnen een bestemmingsvlak niet nader is begrensd. Volgens de raad is hiermee tegemoet gekomen aan de zienswijze van [appellant sub 11]. De toegekende bestemming staat het gebruik van het perceel voor een minicamping toe, maar er is overeenkomstig het voorheen geldende plan geen bebouwing op het perceel toegestaan. De raad ziet geen aanleiding om bouwmogelijkheden op het perceel toe te staan, onder meer omdat hiervoor geen ruimtelijke onderbouwing was ingediend. Volgens de raad is hierover geen toezegging gedaan in de nota van zienswijzen.
9.2. Het perceel maakt samen met het perceel Maastrichterweg 183 deel uit van het bestemmingsvlak waaraan de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" is toegekend en heeft geen bouwvlakken.
Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor het bedrijfsmatig verstrekken van recreatiemogelijkheden voor recreatief verblijf van personen - die elders hun hoofdverblijf hebben - in kampeermiddelen en trekkershutten.
Ingevolge lid 17.2 zijn op de gronden uitsluitend bouwwerken toegestaan ten behoeve van de in artikel 17, lid 17.1, omschreven bestemming, waarbij tevens wordt voldaan aan de bepalingen onder 17.2.1.
Ingevolge het bepaalde onder 17.2.1 gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende bepalingen:
a. er mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bedrijfsactiviteit;
b. het bebouwd oppervlak, inclusief bedrijfswoning, mag, voor zover van belang, op de locatie met het adres Maastrichterweg 183 niet meer bedragen dan 1.457 m²;
(…).
9.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" waren de hoofdbestemming "Agrarische hoofdstructuur", de differentiatie "agrarisch gebied" en de detailbestemming "Kampeerterreinen" aan het bestemmingsvlak toegekend.
Ingevolge artikel 2.3, lid A, aanhef en onder 1, van de planregels zijn de gronden die zijn aangewezen voor "Kampeerterreinen" bestemd voor de handhaving van de bestaande kampeerbedrijven met eventuele horecavoorziening en het aantal kampeermiddelen conform de "Staat van kampeerterreinen", met daarbij behorende voorzieningen zoals interne ontsluitingswegen, parkeer-, groen- en speelvoorzieningen, en per bestemmingsvlak niet meer dan één bedrijf.
Ingevolge lid B.1, mag op de tot "Kampeerterreinen" bestemde grond uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming, waarbij, behoudens vrijstelling, de hierna gestelde eisen in acht moeten worden genomen:
1. Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van onderhoud en beheer en sanitaire voorzieningen geldende de volgende bepalingen:
a. er mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de kampeerterreinen en eventuele horeca-activiteiten zoals aangegeven in de "Staat van kampeerterreinen";
b. bedrijfsvloeroppervlak inclusief eventuele bedrijfswoning en bijgebouwen daarbij mag niet meer bedragen dan de maximale oppervlakte gebouwen e.d. zoals aangegeven in de "Staat van kampeerterreinen";
(…).
Ingevolge de "Staat van kampeerterreinen" is op het adres Maastrichterweg 183 een kampterrein annex horeca toegestaan en is bebouwing met een maximale oppervlakte van 632,5 m² toegestaan.
9.4. Wat betreft het betoog dat het vastgestelde plan niet overeenkomt met hetgeen de raad volgens de nota van zienswijzen heeft beoogd, overweegt de Afdeling als volgt. In het ontwerpplan was op het gedeelte van het bestemmingsvlak waar het perceel van [appellant sub 11] ligt geen bouwvlak opgenomen. Ingevolge artikel 17, lid 17.2, onder 17.2.1, aanhef en onder b, van de planregels van het ontwerpplan mochten gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd. De raad stelt in de nota van zienswijzen dat tegemoet kan worden gekomen aan het verzoek van [appellant sub 11] om de bouwvlakken op de percelen met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en de bijbehorende planregel in artikel 17, lid 17.2, onder 17.2.1, aanhef en onder b, te verwijderen. De Afdeling stelt vast dat dit bij de vaststelling van het plan is gebeurd, zodat de verbeelding en de planregels in zoverre overeenstemmen met het vaststellingsbesluit. In de nota van zienswijzen is niet opgenomen dat ter plaatse van het perceel van [appellant sub 11] bouwmogelijkheden zouden worden opgenomen. Het betoog faalt.
9.5. De Afdeling stelt vast dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" per bestemmingsvlak niet meer dan één bedrijf was toegestaan. Nu het recreatiepark Brugse Heide reeds op het perceel Maastrichterweg 183 was gevestigd, was het voor [appellant sub 11] derhalve niet toegestaan om een minicamping met bijhorende bebouwing in het bestemmingsvlak op te richten. Vast staat dat in dit plan binnen het gehele bestemmingsvlak "Recreatie - Verblijfsrecreatie" meerdere verblijfsrecreatieve bedrijven zijn toegestaan.
Wat betreft de bouwmogelijkheden op de gronden in dat bestemmingsvlak overweegt de Afdeling als volgt. Voor de locatie Maastrichterweg 183 is ingevolge artikel 17, lid 17.2, onder 17.2.1, aanhef en onder b, van de planregels een maximaal te bebouwen oppervlakte van 1.457 m² opgenomen. Uit het deskundigenbericht volgt dat aan het recreatiepark Brugse Heide bouwvergunningen zijn verleend die zien op de bouw van bedrijfsbebouwing met een totale oppervlakte van 1.400 m², waarvan reeds een oppervlakte van 1.378 m² is gerealiseerd, zodat het plan het toestaat om binnen het bestemmingsvlak nog maximaal 79 m² bedrijfsbebouwing op te richten, waarvan reeds 22 m² is vergund. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat deze bouwmogelijkheden ten behoeve van het recreatiepark Brugse Heide zijn opgenomen, dat voor het perceel van [appellant sub 11] geen bouwmogelijkheden zijn opgenomen, zodat de bestaande bebouwing op zijn perceel niet als zodanig is bestemd. Nu in dit plan één bestemmingsvlak voor het perceel van [appellant sub 11] en het perceel Maastrichterweg 183 is opgenomen en de raad als uitgangspunt heeft genomen dat een bestemmingsvlak in dit plan tevens als bouwvlak heeft te gelden, is de Afdeling van oordeel dat de maximaal te bebouwen oppervlakte voor de locatie Maastrichterweg 183 op het gehele bestemmingsvlak ziet en niet, zoals de raad heeft beoogd, alleen betrekking heeft op het perceel waarop het recreatiepark Brugse Heide is gevestigd. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het voorliggende plan niet meer is opgenomen dat maximaal één bedrijf per bestemmingsvlak is toegestaan. Gelet hierop kunnen de bouwmogelijkheden op het bestemmingsvlak ook worden aangewend ten behoeve van het perceel van [appellant sub 11].
Op het perceel van [appellant sub 11] is in 1929 een stalling met een oppervlakte van 23 m² gebouwd en voorts is in 1986 een tuinhuis met een oppervlakte van 40 m² gebouwd, zodat met de regeling in het plan niet alle bestaande bebouwing op het perceel als zodanig is bestemd. Vast staat dat voor deze bebouwing geen bouwvergunningen zijn verleend, zodat dit illegale bebouwing betreft. Uit de stukken is gebleken dat het gemeentebestuur voor de vaststelling van het plan op de hoogte was van de bebouwing op het perceel. Voorts heeft [appellant sub 11] in de zienswijze verzocht om de bestaande bebouwing als zodanig te bestemmen. De Afdeling overweegt dat de enkele omstandigheid dat de stalling en het tuinhuis reeds geruime tijd ter plaatse aanwezig zijn, een positieve bestemming niet rechtvaardigt. De raad hoeft in beginsel voor dergelijke illegale bouwwerken geen regeling in het plan op te nemen. Een positieve bestemming zou slechts gerechtvaardigd zijn, voor zover de raad van oordeel is dat zulks strekt ter behoeve van een goede ruimtelijke ordening en zulks ook niet anderszins in strijd is met het recht. Nu de raad, zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, bij de vaststelling van het plan geen rekening heeft gehouden met de bestaande bebouwing op het perceel en derhalve onder meer niet heeft bezien of het als zodanig bestemmen van de stalling en het tuinhuis in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kan worden geacht, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
9.6. Voor zover [appellant sub 11] naast de bestaande bebouwing meer bebouwing ten behoeve van een minicamping wenst op te richten, overweegt de Afdeling als volgt. In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
Uit de stukken noch ter zitting is gebleken dat [appellant sub 11] voor de bouw van bedrijfsbebouwing ten behoeve van een minicamping ten tijde van de vaststelling van het plan een concreet, zo nodig met onderzoeken onderbouwd, plan heeft overgelegd. Het enkele geuite voornemen in zijn zienswijze om in de toekomst mogelijk een minicamping te willen realiseren, is hiertoe onvoldoende. Pas op 12 mei 2014 en derhalve na het bestreden besluit heeft [appellant sub 11] een concreet verzoek aan de raad gericht om te voorzien in 300 m² bebouwing ten behoeve van een minicamping. Met dit voornemen hoefde de raad bij de vaststelling van het plan dan ook geen rekening te houden. Het betoog faalt.
9.7. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie", voor zover het betreft het perceel, kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie K, nr. 71 en geen rekening is gehouden met de bestaande bebouwing, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
De beroepen van [appellant sub 12] en [appellant sub 13]
[locatie 3]
10. [appellant sub 13], die aan de [locatie 3] woont, betoogt dat de raad ten onrechte aan het noordelijke deel van zijn perceel de bestemming "Natuur" heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat in het voorontwerpplan dit deel nog de bestemming "Tuin" had. Volgens [appellant sub 13] heeft de raad aan deze wijziging geen planologische afweging ten grondslag gelegd. Mocht de bestemming "Tuin" niet mogelijk zijn, acht hij de bestemming "Agrarisch met waarden" meer voor de hand liggen.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de natuurbestemming aan het plandeel is toegekend omdat de gronden in de Verordening 2012 zijn aangemerkt als ecologische hoofdstructuur. Met de bestemming "Natuur" wordt tot uitdrukking gebracht dat het behoud en de ontwikkeling van natuurwaarden voorop staat.
10.2. De gronden op het noordelijke deel van het perceel hebben in dit plan de bestemming "Natuur".
10.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuurlijke en/of cultuurhistorische waarden;
b. agrarisch gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen (…).
Ingevolge artikel 15, lid 15.1.1, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:
a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, ecologische, cultuurhistorische en waterhuishoudkundige waarden;
b. extensief grondgebonden (hobbymatig) agrarisch medegebruik;
c. extensieve dagrecreatie;
d. natuureducatie.
Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen, met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet zijnde een erf zoals bedoeld in artikel 1 Besluit omgevingsrecht, (…).
10.4. In het vorige plan "Buitengebied 1998" had het noordelijke deel van het perceel van [appellant sub 13] de bestemming "Groene hoofdstructuur" en de differentiatie "agrarisch gebied met natuurwaarden", welke gronden waren bestemd voor voortzetting van de bestaande agrarische bodemexploitatie en bedrijfsvoering in relatie met het behoud en herstel van aanwezige abiotische en natuurlijke waarden.
10.5. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in dit plan als uitgangspunt is gehanteerd dat de reeds gerealiseerde natuur binnen de ecologische hoofdstructuur de bestemming "Natuur" heeft gekregen. Het onderzoek naar reeds gerealiseerde natuur heeft plaatsgevonden op basis van luchtfoto’s. Uit het deskundigenbericht volgt echter dat [appellant sub 13] deze gronden als agrarische landbouwgronden in gebruik geeft aan derden. Verder is uit de bijlagen van het deskundigenbericht af te leiden dat de gronden vanaf 2011 elk jaar voor agrarische doeleinden zijn gebruikt. Ter zitting heeft de raad erkend dat dit gebruik niet gelijkgesteld kan worden aan gerealiseerde natuur. Nu dit gebruik ook niet als extensief kan worden aangemerkt en de bestemming "Natuur" alleen extensief grondgebonden agrarisch medegebruik toestaat, heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt waarom hij voor deze gronden de bestemming "Natuur" heeft vastgesteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in paragraaf 7.2 van de plantoelichting staat dat gronden die in de Verordening 2012 zijn aangewezen als ecologische hoofdstructuur de bestemming "Natuur" of "Agrarisch met waarden" krijgen. Nu de bestemming "Natuur" gezien het huidige gebruik niet passend is, is de bestemming "Agrarisch met waarden" meer aangewezen. Daarbij betrekt de Afdeling dat ook met de bestemming "Agrarisch met waarden" bescherming kan worden geboden aan de waarden van nog niet gerealiseerde natuur en er geen aanleiding bestaat een dergelijke bestemming in strijd met de Verordening 2012 te achten. Voor de bestemming "Tuin" heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien, nu die bestemming agrarisch gebruik uitsluit. Voor zover deze bestemming aan bedoelde gronden in het voorontwerp was toegekend, kan [appellant sub 13] daaraan geen rechten ontlenen. Het betoog slaagt.
10.6. Verder betoogt [appellant sub 13] dat de raad zonder deugdelijke motivering aan het volgens hem voormalige woonhuis op het noordelijk deel van zijn perceel de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hulpgebouw" heeft toegekend. [appellant sub 13] ziet bij voorkeur een recreatieve bestemming toegekend, nu hij hier een bed and breakfast wil beginnen.
10.7. De raad stelt dat dit gebouw nooit als woning is vergund. Gelet hierop acht de raad de aanduiding "hulpgebouw" het meest aangewezen. Verder is een recreatieve bestemming op deze plek in het buitengebied niet wenselijk, aldus de raad.
10.8. Het gebouw staat op een gedeelte van het noordelijke deel van het perceel, dat naast de bestemming "Natuur" ook de aanduidingen "beslotenheid" en "specifieke bouwaanduiding - hulpgebouw" heeft. Verder zijn in de verbeelding de maatvoeringen voor het hulpgebouw opgenomen.
In het vorige plan "Buitengebied 1998" had dit gedeelte van het perceel de bestemming "Agrarische hoofdstructuur" en de differentiatie "agrarisch gebied: landschappelijk waardevol".
10.9. De raad heeft het gebouw als hulpgebouw aangemerkt. [appellant sub 13] heeft niet nader onderbouwd dat bedoeld gebouw als woning is opgericht of dat het als zodanig mag worden gebruikt. De raad heeft dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om het gebouw als een woning aan te merken. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat dit gebouw als gevolg van een handhavingsprocedure is ontmanteld, waarbij de keuken en de sanitaire voorzieningen zijn verwijderd. Verder is niet gebleken dat het gebouw thans een specifieke functie heeft. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het gebouw als hulpgebouw kunnen aanmerken.
Voor zover [appellant sub 13] het gebouw als bed and breakfast wil gebruiken overweegt de Afdeling dat in het stelsel van de Wro een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument is waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een voldoende concreet plan is dat tijdig aan de raad kenbaar is gemaakt. De raad heeft dan ook in redelijkheid geen rekening gehouden met die wens en voor een recreatieve bestemming geen aanleiding hoeven zien. Het betoog faalt.
Kapellerpad 15
10.10. [appellant sub 13] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor het perceel Kapellerpad 15 te Valkenswaard heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat deze bestemming niet passend is nu er al ruim 20 jaar geen agrarische activiteiten plaatsvinden. Verder zijn daartoe geen concrete plannen noch is er sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf. [appellant sub 13] ziet bij voorkeur de bestemming "Wonen" en "Tuin" toegekend en in ieder geval dat het ter plaatse toegekende bouwvlak komt te vervallen. Datzelfde geldt voor de gronden aan de noordzijde van het Kapellerpad.
10.11. De raad stelt zich op het standpunt dat bij het opstellen van het plan zoveel mogelijk is aangesloten bij het vorige bestemmingsplan. De bestemming in het vorige plan "Agrarische hoofdstructuur" is vertaald in de bestemming "Agrarisch met waarden". Het bouwvlak is opgenomen voor de aanwezige bebouwing. Voor de gronden ten noorden van het perceel Kapellerpad 15 is het bouwvlak komen te vervallen en is conform het gemeentelijke beleid de aanduiding "hulpgebouw" toegekend.
10.12. In dit plan heeft het perceel ten zuiden van de Kapellerpad de bestemming "Agrarisch met waarden" en een bouwvlak. De gronden ten noorden van het Kapellerpad hebben ook de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "hulpgebouw", maar geen bouwvlak. Het betoog van [appellant sub 13] dat ter plaatse van laatstgenoemde gronden ten onrechte een bouwvlak is opgenomen, mist dan ook feitelijke grondslag.
10.13. In het vorige planologische regime had het perceel (zowel ten zuiden als ten noorden van de Kapellerpad) de bestemming "Agrarische hoofdstructuur" en differentiatie "agrarisch gebied; landschappelijk waardevol". Uit paragraaf 7.2 van de plantoelichting volgt dat voor die bestemming in dit plan de bestemming "Agrarisch met waarden" is opgenomen. Niet in geschil is dat tot 1998 op dit perceel agrarische bedrijfsactiviteiten plaatsvonden in combinatie met een camping. Verder is niet in geschil dat ook thans op het perceel campingactiviteiten plaatsvinden. Gelet op deze bedrijfsmatige activiteiten in de vorm van kamperen heeft de raad, gelet op artikel 5, lid, 5.1.2, aanhef en onder n, van de planregels, in redelijkheid aan het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" kunnen toekennen en niet een woon- en tuinbestemming. Nu er (legale) bebouwing op het perceel staat heeft de raad ook in redelijkheid een bouwvlak voor het perceel ten zuiden van het Kapellerpad kunnen opnemen. Het betoog faalt.
Scouting
10.14. [appellant sub 12], die aan het [locatie 4] woont, en [appellant sub 13] betogen dat de raad ten onrechte de plandelen met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "specifieke vorm van natuur - scouting" voor drie terreinen aan de Hoeverdijk, de Kapelweg en ‘t Morelke heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de raad had toegezegd dat met de uitbreiding van de camping aan het Kapellerpad 15 de scouting naar het zogenoemde MOB-complex zou verhuizen. Dat er op het MOB-complex geen watervoorziening aanwezig is, kan volgens [appellant sub 12] niet doorslaggevend zijn om af te zien van de verplaatsing. Nu de uitbreiding van voornoemde camping niet bij dit plan is betrokken, is er ten onrechte geen volledige afweging gemaakt. De raad heeft nagelaten alternatieve locaties te onderzoeken.
Verder stelt het plan volgens [appellant sub 12] en [appellant sub 13] onvoldoende beperkingen aan het gebruik wat betreft het nuttigen van alcohol ter plaatse en het houden van een kampvuur. In dat verband vrezen zij voor een toename van overlast, aangezien de terreinen nu al voor andere doeleinden, zoals feesten en barbecues, worden gebruikt. Verder wijzen [appellant sub 12] en [appellant sub 13] op de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012, in zaak nr. 201005344/1/R3. Volgens [appellant sub 12] is niet aan deze uitspraak voldaan nu er nog steeds geen periode is vastgelegd tot wanneer het gebruik is beperkt en de Afdeling een opdracht heeft gegeven tot het vaststellen van een nieuw besluit voor dit plandeel. Volgens [appellant sub 13] worden de natuurwaarden onvoldoende beschermd. Verder voert [appellant sub 13] aan dat de begrippen "scouting" en "verblijfsrecreatie" niet zijn gedefinieerd en dat in artikel 15, lid 15.4.2 van de planregels geen relatie wordt gelegd met de scouting.
10.15. De raad stelt zich op het standpunt dat over de locaties voor de scouting reeds bij het bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" een afweging heeft plaatsgevonden, zodat het MOB-complex dan wel nog andere locaties geen nader onderzoek behoefden. Verder heeft de raad gemeend met de beperkingen zoals opgenomen in artikel 15, lid 15.4.2, van de planregels te hebben voldaan aan de genoemde uitspraak. Een verbod om open vuur te stoken is reeds in de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) opgenomen en het verstrekken van alcoholische dranken is reeds gereguleerd in de Drank- en Horecawet. Het begrip "scouting" is niet gedefinieerd en wordt als algemeen bekend verondersteld.
10.16. In het vorige plan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" hadden de gronden van de scouting de bestemming "Groene hoofdstructuur" en de aanduiding "extensief recreatief medegebruik ten behoeve van scouting". In voornoemde uitspraak van 15 februari 2012 heeft de Afdeling het plandeel wat betreft de laatstgenoemde aanduiding vernietigd, omdat het gebruik van de gronden voor scouting in de planregels onvoldoende was beperkt. In die uitspraak heeft de Afdeling verder over de verplaatsing van de scouting naar het MOB-complex overwogen, dat de raad alternatieven voldoende in de afweging heeft betrokken en in redelijkheid gewicht heeft kunnen toekennen aan de omstandigheid dat op het voormalig MOB-complex geen watervoorzieningen voorhanden zijn. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 12] in deze procedure aanvoert geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Verder heeft [appellant sub 12] ook niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad nadien verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een verplaatsing van de scouting zou voorzien. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld.
10.17. Over de uitbreiding van de camping overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan weliswaar met een concreet plan rekening dient te houden, maar alleen als ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. De ruimtelijke onderbouwing is pas 31 januari 2014, derhalve na het bestreden besluit, opgesteld, zodat de raad in redelijkheid de uitbreiding van de camping niet bij dit plan heeft betrokken.
10.18. Ingevolge artikel 15, lid 15.1.2, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden naast het bepaalde in artikel 15 lid 15.1.1 ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - scouting" mede bestemd voor een scoutingclub.
Ingevolge lid 15.4.2, is het gebruik van gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - scouting" ten behoeve van scoutingactiviteiten toegestaan onder voorwaarde dat:
a. het betreft een dagrecreatief gebruik ten behoeve van scoutingactiviteiten;
b. verblijfsrecreatief gebruik is per terrein toegestaan tot maximaal 40 dagen per jaar onder voorwaarde dat:
1. een nachtregister wordt bijgehouden;
2. aan maximaal 80 personen nachtverblijf wordt geboden;
3. het aantal tenten niet meer bedraagt dan 20;
4. de gronden niet als permanente standplaats voor kampeermiddelen worden gebruikt;
c. lawaaisporten zijn niet toegestaan;
d. horeca en detailhandel zijn niet toegestaan.
10.19. De planregels stellen beperkingen aan het aantal dagen dat de terreinen gebruikt mogen worden voor verblijfsrecreatie en het aantal personen dat mag overnachten. De Afdeling is van oordeel dat hiermee het gebruik van de scoutingsterreinen voldoende is beperkt en dat in zoverre de uitspraak van 15 februari 2012 in acht is genomen. Over een verdere beperking tot een bepaalde periode, zoals bijvoorbeeld de zomerperiode, oordeelt de Afdeling dat de raad daartoe in redelijkheid geen noodzaak heeft hoeven zien. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 12] zijn standpunt hierover niet nader heeft onderbouwd. Dat met deze planregels de natuurwaarden ernstig worden aangetast heeft [appellant sub 13] niet onderbouwd. Verder is ten behoeve van de scouting een ontheffing van de APV verleend, waaraan voorwaarden zijn verbonden met betrekking tot aantal, locatie en hoogte van kampvuren. Wat betreft het nuttigen van alcohol ter plaatse overweegt de Afdeling dat [appellant sub 12] en [appellant sub 13] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de raad hierover in het kader van een goede ruimtelijke ordening in het plan regels had moeten opnemen, in die zin dat ter plaatse uitsluitend non-alcoholische dranken beschikbaar mogen worden gesteld ter voorkoming van ernstige overlast. Overigens wijst de Afdeling er dat in artikel 20 van de Drank- en Horecawet is voorzien in een verbod op het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
Over de begrippen "scouting" en "verblijfsrecreatie" overweegt de Afdeling, dat het begrip "verblijfsrecreatie" in artikel 1, lid 1.91, van de planregels is omschreven als een activiteit die overwegend is gericht op het bedrijfsmatig verstrekken van recreatiemogelijkheden ter plaatse, inclusief overnachtingen. Het betoog van [appellant sub 13] mist in zoverre feitelijke grondslag. "Scouting" is niet nader omschreven bij de begripsbepalingen. Voor de definitie hiervan kan worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. In het Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal wordt onder scouting verstaan een internationale (jeugd)organisatie, waarvan de leden (scouts) gezamenlijk werken aan hun geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. De Afdeling is van oordeel dat dit begrip daarmee voldoende duidelijk is. Het betoog dat er in de planregel tussen de kampeermiddelen en de scoutingactiviteiten geen directe relatie is gelegd kan de Afdeling niet volgen. Daarbij neemt zij in aanmerking dat ingevolge artikel 15, lid 15.1.2, van de planregels de gronden alleen gebruikt kunnen worden door een scoutingclub en de in artikel 15, lid 15.4.2, van de planregels genoemde voorwaarden uitsluitend gelden ten behoeve van scoutingactiviteiten. Voor zover [appellant sub 12] en [appellant sub 13] menen dat de scoutingterreinen voor andere doeleinden gebruikt worden en zij hiervan overlast ervaren, is dat een handhavingskwestie die hier in deze procedure niet aan de orde kan komen. De betogen falen.
10.20. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 12] ongegrond. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Natuur" voor zover het betreft het noordelijke deel van het perceel [locatie 3], is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 13] gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
Het beroep van [appellant sub 14]
11. [appellant sub 14] betoogt dat de raad ten onrechte de aanduiding "hulpgebouw 98" en niet de aanduiding "hulpgebouw 76" aan de paardenstal op het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie G, nr. 1626 heeft toegekend. Gelet daarop is slechts een hulpgebouw met een maximale oppervlakte van 30 m² toegestaan. Volgens [appellant sub 14] is de paardenstal met een oppervlakte van 180 m² reeds vóór 27 augustus 1976 gebouwd, zodat dit gebouw op grond van het gemeentelijke beleid in zijn geheel als zodanig had moeten worden bestemd. Niet duidelijk is waarop de raad heeft gebaseerd dat de paardenstal na die datum is gebouwd. Voorts hecht de raad ten onrechte geen waarde aan het door hem overgelegde bewijs, terwijl in andere gevallen gemakkelijk een beroep op het overgangsrecht is geaccepteerd. Daarnaast stelt hij dat het plan in zoverre in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld, omdat verwachtingen zijn gewekt dat de paardenstal als zodanig zou worden bestemd. Tot slot stelt [appellant sub 14] dat de aanduiding "hulpgebouw 98" ten onrechte ook is toegekend aan een naastgelegen perceel, waardoor niet duidelijk is op welk perceel bebouwing met een maximale oppervlakte van 30 m² is toegestaan.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in 2011 en 2012 een grondige inventarisatie is uitgevoerd naar de bestaande agrarische bebouwing buiten het bouwvlak die zonder bouwvergunningen zijn gebouwd. Bij de vaststelling van het plan zijn voor de vraag of deze bebouwing al dan niet geheel als zodanig moet worden bestemd vier categorieën onderscheiden. De raad stelt dat uit de basisregistratie adressen en gebouwen volgt dat de paardenstal in 1987 is gebouwd, zodat dit gebouw in de tweede categorie valt, te weten gebouwd tussen 27 augustus 1976 en vóór of op 22 april 1998. Gelet hierop is de aanduiding "hulpgebouw 98" aan het perceel toegekend zodat 30 m² aan hulpgebouw is toegestaan. Met het door [appellant sub 14] aangeleverde bewijsmateriaal acht de raad niet aangetoond dat de paardenstal vóór 22 augustus 1976 is gebouwd en geheel als zodanig had moeten worden bestemd. Volgens de raad is het plan in zoverre niet in strijd met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
11.2. Aan het perceel zijn de bestemmingen "Natuur" en "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "hulpgebouw 98" toegekend.
Ingevolge artikel 1.51 van de planregels wordt onder hulpgebouw verstaan: een bouwwerk omsloten door maximaal vier buitenwanden welke direct, hetzij indirect, met de grond is verbonden en dient als schuilhut voor het hobbymatig houden van dieren en het toebehorende dierenvoer, alsmede voor het schuilen van mensen.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2, zijn op de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken toegestaan ten behoeve van de in artikel 5, lid 5.1.1 en 5.1.2 omschreven bestemming.
Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.1, aanhef en onder a, zijn bouwwerken uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan tenzij anders is bepaald.
Ingevolge het bepaalde onder 5.2.8, aanhef en sub a, aanhef en onder 3, geldt ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding hulpgebouw - 76" dat het oppervlak van het hulpgebouw niet meer mag bedragen dan op de verbeelding aangeduid.
Ingevolge het bepaalde sub b, aanhef en onder 3, geldt ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding hulpgebouw - 98" dat het oppervlak van het hulpgebouw niet meer mag bedragen dan op de verbeelding aangeduid dan wel maximaal 30 m2 indien geen aanduiding is opgenomen.
In artikel 15, lid 15.2, zijn op de voor "Natuur" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken toegestaan ten behoeve van de in artikel 15, lid 15.1.1, omschreven bestemming.
Ingevolge lid 15.2, onder 15.2.4, aanhef en sub a, aanhef en onder 3, en aanhef en sub b, aanhef en onder 3, is eenzelfde regeling opgenomen voor de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding hulpgebouw - 76" en "specifieke bouwaanduiding hulpgebouw - 98" op de voor "Natuur" aangewezen gronden.
11.3. In de plantoelichting en de Regeling "Schuilhutten en paardenbakken" (hierna: de Regeling) is onder meer het gemeentelijke beleid over de wijze van bestemmen van illegale hulpgebouwen buiten het bouwvlak uiteengezet. In het algemeen geldt het uitgangspunt dat dieren zoveel mogelijk moeten schuilen in de bestaande bebouwing binnen bestaande bouwvlakken, maar dit is niet altijd mogelijk, aldus de Regeling. In het buitengebied komt een behoorlijk aantal schuilhutten voor dat reeds jarenlang aanwezig is en waartegen de gemeente niet handhavend heeft opgetreden. In dit kader is op basis van de peildata van de voorheen geldende plannen beleid ontwikkeld waarbij vier categorieën van gevallen zijn onderscheiden. De eerste categorie betreft illegale bouwwerken buiten het bouwvlak die vóór of op 27 augustus 1976 zijn gebouwd en die volgens de raad onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1977" vallen. De raad heeft ervoor gekozen om deze bouwwerken met de bestaande maatvoering als zodanig te bestemmen met de aanduiding "hulpgebouw 76". De tweede categorie zijn illegale bouwwerken die na 27 augustus 1976 en vóór of op 22 april 1998 zijn gebouwd. Deze bouwwerken kunnen als zodanig worden bestemd met de aanduiding "hulpgebouw 98", mits de omvang hiervan tot een oppervlakte van 30 m² beperkt is. Grotere bouwwerken moeten in omvang worden teruggebracht. De derde categorie betreft illegale bouwwerken die na 22 april 1998 zijn gebouwd. Deze bouwwerken worden niet als zodanig bestemd. De vierde categorie betreft legale bouwwerken waarvoor een bouwvergunning is verleend. Deze bouwwerken zijn in dit plan als zodanig bestemd met de aanduiding "hulpgebouw" zonder jaartal. De aanduidingen "hulpgebouw 76", "hulpgebouw 98" en "hulpgebouw" maken het mogelijk om de bebouwing als schuilhut voor het hobbymatig houden van dieren en het toebehorende dierenvoer, alsmede voor het schuilen van mensen in gebruik te nemen. Dag- of verblijfsrecreatief gebruik van de bebouwing is alleen toegestaan als tevens de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - dagrecreatie" of "verblijfsrecreatie" aan de bebouwing is toegekend.
Bij de indeling van hulpgebouwen in voormelde categorieën en de toekenning van de aanduidingen "hulpgebouw", "hulpgebouw 76" en "hulpgebouw 98" in het plan rustte op de raad ingevolge artikel 3:2 van de Awb de verplichting om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. De raad heeft gelet daarop een inventarisatie gemaakt van aanwezigheid, ouderdom en omvang van bouwwerken door middel van raadpleging van oude kadastrale en topografische kaarten, bestemmingsplankaarten, en luchtfoto's uit het gemeentelijk archief. Voorts is de basisregistratie adressen en gebouwen geraadpleegd. Aan de hand van deze inventarisatie is elk bouwwerk ingedeeld in één van de vier categorieën. Nadat de bebouwing op deze wijze is geïnventariseerd en ingedeeld, zijn de betreffende eigenaren voorafgaand aan de vaststelling van het plan in de gelegenheid gesteld om te reageren op de indeling en desgewenst gegevens over te leggen over de aanwezigheid, de ouderdom en de omvang van de bebouwing. Hiervan is gebruik gemaakt door het overleggen van onder meer koopaktes, luchtfoto's en andere foto's. Naar het oordeel van de Afdeling is de indeling in categorieën op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen en niet onredelijk. Indien een belanghebbende zich niet kan verenigen met de keuze van de raad, zoals neergelegd in het plan, ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat de raad de desbetreffende aanduiding ten onrechte heeft toegekend.
11.4. Over de paardenstal met een oppervlakte van180 m² staat vast dat deze in het voorheen geldende bestemmingsplan "2e partiële herziening Buitengebied 1998" niet was toegestaan. Evenmin is gebleken dat hiervoor een vrijstelling en/of bouwvergunning is verleend. Op 22 november 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 14] een brief verstuurd in het kader van de voorbereiding van het voorliggende bestemmingsplan. Voormeld beleid is in deze brief uiteengezet en voorts is opgenomen dat de paardenstal in 1987 is gebouwd. Hierbij is aan [appellant sub 14] de gelegenheid geboden om, indien hij van mening is dat de bebouwing eerder is gebouwd en derhalve in een andere categorie valt, dit door middel van stukken aan te tonen. [appellant sub 14] heeft niet binnen de in deze brief gestelde termijn bedoelde stukken overgelegd. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad op basis van de basisregistratie adressen en gebouwen vastgesteld dat de paardenstal in 1987 is gebouwd, zodat deze is ingedeeld in de tweede categorie en slechts deels als zodanig is bestemd door middel van de aanduiding "hulpgebouw 98". Bij het toekennen van deze aanduiding heeft de raad voorts kadastrale en topografische kaarten en diverse luchtfoto’s betrokken waaruit niet kan worden afgeleid dat de paardenstal reeds vóór of op 27 augustus 1976 aanwezig was. [appellant sub 14] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door de raad gemaakte keuze niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de raad de aanduiding "hulpgebouw 76" had moeten toekennen. Uit de door hem overgelegde koopakte uit 1979, daargelaten dat de omvang van de paardenstal daarin niet is genoemd, kan immers niet met zekerheid worden afgeleid dat de paardenstal vóór of op 27 augustus 1976 aanwezig was. Daarnaast is in het door hem bijgevoegde krantenbericht geen herkomst en datum vermeld, wordt geen melding gemaakt van een paardenstal en is bovendien niet duidelijk of dit zijn perceel betreft. Voorts acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad bij de toepassing van voormeld beleid heeft bepaald dat de door [appellant sub 14] overgelegde verklaringen vanwege het grote tijdsverloop op zichzelf gezien als onvoldoende bewijs worden beschouwd voor de vraag wanneer de illegale bebouwing is opgericht en in dit opzicht alleen een aanvullende werking kunnen hebben.
Over het betoog dat het gebruik van het hulpgebouw voor een paardenstal niet is toegestaan, overweegt de Afdeling dat het gebruik voor een paardenstal gelet op de definitie van hulpgebouw in artikel 1.51 van de planregels is toegestaan, nu het schuilen van dieren daarin mogelijk is. Gelet hierop heeft de raad ook in zoverre in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om een andere aanduiding aan het perceel toe te kennen.
Het betoog faalt.
11.5. Wat betreft het betoog dat de aanduiding "hulpgebouw 98" ten onrechte ook is toegekend aan een naastgelegen perceel van een derde, stelt de Afdeling vast dat de grens van de aanduiding "hulpgebouw" overeenkomt met de perceelsgrenzen van het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie G, nr. 1626. [appellant sub 14] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad is uitgegaan van onjuiste gegevens waardoor de aanduiding niet in overeenstemming met de feitelijke situatie is vastgesteld. Daarbij wijst de Afdeling er op dat de ter zitting door [appellant sub 14] in dit kader aangewezen gronden met de aanduiding "hulpgebouw 98" juist de gronden betreffen waarop de paardenstal staat. Het betoog faalt.
11.6. Over het betoog dat het plan in zoverre in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat ten tijde van de aankoop van het perceel door [appellant sub 14] in 2007 door een ambtenaar van de gemeente aan hem een kopie van de kadastrale kaart is gegeven waarop de paardenstal was ingetekend en dat toen door die ambtenaar zou zijn bevestigd dat het gebouw op het perceel zou mogen blijven staan. Wat hiervan ook de betekenis is in het kader van de handhaving, met die kaart en die mededeling is niet aangetoond dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat de paardenstal als zodanig zou worden bestemd. Het betoog faalt.
11.7. Over de door [appellant sub 14] gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 5]-[locatie 6] te Valkenswaard waar gemakkelijk zou zijn aangenomen dat het overgangsrecht van toepassing is, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat bedoelde situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat de raad in die situatie op basis van foto’s heeft geconcludeerd dat een bedrijf op een bepaalde peildatum op het perceel aanwezig was en dit gebruik daarom volgens de raad onder het gebruiksovergangsrecht valt. In zoverre komt deze situatie dus niet overeen. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
11.8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 14] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 15]
12. [appellant sub 15] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Natuur" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie K, nr. 164 (hierna: perceel nr. 164) ten onrechte heeft vastgesteld, omdat deze bestemming ongewenst is en vanwege de omvang van het perceel ook niet noodzakelijk is. Voorts betoogt [appellant sub 15] dat de raad ten onrechte de aanduiding "hulpgebouw 98" aan het gebouw op het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie K, nr. 165 (hierna: perceel nr. 165) heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat niet alle bebouwing op zijn perceel als zodanig is bestemd, terwijl deze bebouwing hier al geruime tijd staat. Het plan is in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel vastgesteld, omdat op het naastgelegen perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie K, nr. 169 (hierna: perceel nr. 169), de aanduiding "hulpgebouw 76" is toegekend, terwijl ook deze bebouwing na 27 augustus 1976 is gebouwd. Daarnaast zijn het gebruik van de percelen en het gebruik van de bebouwing voor een paardenstal, opslag van goederen en als tuinhuis ten onrechte niet toegestaan. Tot slot voert [appellant sub 15] aan dat de toegangspoorten en pilaren op de percelen nrs. 164 en 165 en het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie K, nr. 166 (hierna: perceel nr. 166) ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat perceel nr. 164 in de Verordening 2012 als EHS is aangemerkt en aan gronden in de EHS de bestemming "Natuur" of "Agrarisch met waarden" is toegekend. Omdat het perceel bebost is, is de bestemming "Natuur" toegekend. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat in 2011 en 2012 een grondige inventarisatie is uitgevoerd naar de bestaande agrarische bebouwing die zonder bouwvergunning is gebouwd. Bij de vaststelling van het plan worden voor de vraag of deze bebouwing al dan niet geheel als zodanig moet worden bestemd vier verschillende categorieën onderscheiden. Nu niet is gebleken dat de bebouwing op perceel nr. 165 vóór 27 augustus 1976 is gebouwd en uit de basisadministratie adressen en gebouwen volgt dat de bebouwing in 1990 is gebouwd, valt dit in categorie twee, te weten gebouwd tussen 27 augustus 1976 en vóór of op 22 april 1998. Gelet hierop is de aanduiding "hulpgebouw 98" aan het gebouw toegekend, zodat bebouwing met een maximale oppervlakte van 30 m2 is toegestaan. Volgens de raad is het plan in zoverre niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Tot slot stelt de raad dat in de planregels een regeling voor erfafscheidingen is opgenomen, waarbij buiten het bouwvlak een erfafscheiding tot 1,5 m hoogte is toegestaan.
12.2. In de Verordening 2012 is perceel nr. 164 gedeeltelijk als EHS en gedeeltelijk als groenblauwe mantel aangewezen.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 26, van de Verordening 2012 wordt onder EHS verstaan: samenhangend netwerk van natuurgebieden van nationaal en internationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 28, wordt onder ecologische waarden en kenmerken verstaan: aanwezige en potentiële waarden, gebaseerd op de beoogde natuurkwaliteit voor het gebied, waartoe behoren de natuurdoelen en natuurkwaliteit, geomorfologische processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, de mate van stilte, donkerte en openheid, de landschapsstructuur en de belevingswaarde.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder a, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in de EHS tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
Ingevolge het bepaalde onder b stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de EHS regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken.
Ingevolge het tweede lid bepaalt een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid, zolang de ecologische hoofdstructuur niet is gerealiseerd, dat de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten.
12.3. Aan perceel nr. 164 is de bestemming "Natuur" toegekend.
Ingevolge artikel 15, lid 15.1.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:
a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, ecologische, cultuurhistorische en waterhuishoudkundige waarden;
b. extensief grondgebonden (hobbymatig) agrarisch medegebruik;
(…).
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuurlijke en/of cultuurhistorische waarden.
12.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" was de hoofdbestemming "Agrarische hoofdstructuur" en de differentiatie "agrarisch gebied; landschappelijk waardevol" aan het perceel toegekend.
12.5. In paragraaf 7.2 van de plantoelichting staat dat aan gronden waaraan in het voorheen geldende plan de bestemming "agrarisch gebied; landschappelijk waardevol" was toegekend in beginsel in dit plan de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend. Aan dergelijke gronden die thans in de EHS liggen, is evenwel de bestemming "Natuur" toegekend indien de EHS ten tijde van de vaststelling van het plan is gerealiseerd. In het deskundigenbericht staat dat perceel nr. 164 oorspronkelijk als weiland in gebruik was en in de loop der jaren steeds meer bomen op het perceel zijn komen te staan. Thans is in het midden van het perceel een restant van het weiland aanwezig. Ter zitting heeft [appellant sub 15] toegelicht dat het perceel in gebruik is voor het hobbymatig houden van paarden en met tussenpozen van enkele jaren extensief bedrijfsmatig agrarisch gebruik plaatsvindt. Het perceel ligt voor een deel in de EHS en, gelet op de op het perceel aanwezige ecologische waarden als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder 28, van de Verordening 2012, is de EHS ter plaatse ook deels gerealiseerd. De Afdeling is gelet daarop van oordeel dat de raad in redelijkheid de bestemming "Natuur" aan het perceel heeft toegekend. Voor zover [appellant sub 15] vreest dat alleen nog extensief grondgebonden hobbymatig agrarisch medegebruik op het perceel is toegestaan, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 15, lid 15.1.1., aanhef en onder b, van de planregels ook extensief grondgebonden bedrijfsmatig agrarisch medegebruik is toegestaan. Het betoog faalt.
12.6. Aan de percelen nr. 165 en 166 is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Aan het perceel nr. 165 is voorts onder meer de aanduiding "hulpgebouw 98" toegekend.
Ingevolge artikel 1.39 van de planregels wordt onder extensieve dagrecreatie verstaan: vormen van dagrecreatie die plaatsvinden in gebieden waar de hoofdfunctie een andere - meestal natuur, bosgebied of landbouw - is, zoals wandelen, fietsen, paardrijden, ligweides en picknickplaatsen.
Ingevolge artikel 1.46 wordt onder hobbymatig agrarisch gebruik verstaan: het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van dieren (niet zijnde: een glastuinbouwbedrijf, een gebruiksgerichte paardenhouderij) op niet bedrijfsmatige wijze.
Ingevolge artikel 1.51 wordt onder hulpgebouw verstaan: een bouwwerk omsloten door maximaal vier buitenwanden welke direct, hetzij indirect, met de grond is verbonden en dient als schuilhut voor het hobbymatig houden van dieren en het toebehorende dierenvoer, alsmede voor het schuilen van mensen.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.2, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden mede bestemd voor:
(…);
q. bebouwing in de vorm van een dagverblijf ten dienste van extensief dagrecreatief gebruik ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - dagrecreatie";
r. hobbymatig agrarisch gebruik;
(…);
t. extensieve dagrecreatie.
Ingevolge lid 5.2 zijn op de gronden uitsluitend bouwwerken toegestaan ten behoeve van de in artikel 5, lid 5.1.1 en 5.1.2 omschreven bestemming.
Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.1, aanhef en onder a, zijn bouwwerken uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan tenzij anders is bepaald.
Ingevolge het bepaalde onder 5.2.5, aanhef en sub c, mag de bouwhoogte van erfafscheidingen gesitueerd buiten het bouwvlak niet meer dan 1,5 m bedragen, waarbij het bouwwerk een transparantie heeft van minimaal 75%;
Ingevolge het bepaalde onder 5.2.8, aanhef en sub a, aanhef en onder 3, geldt ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding hulpgebouw - 76" dat het oppervlak van het hulpgebouw niet meer mag bedragen dan op de verbeelding aangeduid.
Ingevolge het bepaalde sub b, aanhef en onder 3, geldt ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding hulpgebouw - 98" dat het oppervlak van het hulpgebouw niet meer mag bedragen dan op de verbeelding aangeduid dan wel maximaal 30 m2 indien geen aanduiding is opgenomen.
Ingevolge het bepaalde onder 5.2.10 is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - dagrecreatie" of "verblijfsrecreatie" een gebouw toegestaan.
Ingevolge artikel 15, lid 15.2, zijn op de als "Natuur" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken toegestaan ten behoeve van de in lid 15.1.1 omschreven bestemming, waarbij tevens wordt voldaan aan de volgende bepalingen.
Ingevolge het bepaalde onder 15.2.3, sub f, mag de bouwhoogte van erfafscheidingen niet meer bedragen dan 1,5 meter waarbij het bouwwerk een transparantie heeft van minimaal 75%.
12.7. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" waren de hoofdbestemming "Agrarische hoofdstructuur", de differentiatie "agrarisch gebied; landschappelijk waardevol" en de aanduidingen "ck" (cultuurhistorisch waardevol, kampontginning) en "b" (visueel-ruimtelijk waardevol, beslotenheid/bosrandzone") aan de percelen toegekend. De aanduiding "opslag toegestaan" was niet aan de percelen toegekend.
Ingevolge artikel 1.2, lid A.1, aanhef en onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" zijn de gronden die zijn aangewezen als "Agrarische hoofdstructuur" bestemd voor agrarische bodemexploitatie en bedrijfsvoering; ter plaatse van de aanduiding "opslag toegestaan" is binnen de bestaande bebouwing inpandige statische opslag toegestaan.
Ingevolge het bepaalde onder 4 zijn de gronden die zijn aangewezen als "Agrarische hoofdstructuur" bestemd voor extensief dagrecreatief medegebruik.
Ingevolge lid B.1 mag op de tot "Agrarische hoofdstructuur" bestemde gronden niet worden gebouwd, behoudens vrijstelling en behoudens de volgende uitzonderingen:
(…);
2. Erf- en terreinafscheidingen zijn toegestaan tot een hoogte van maximaal 1 m.
12.8. Op het perceel nr. 165 staan vier gebouwen. De Afdeling stelt vast dat het gebouw dat in gebruik is als paardenstal, berging en tuinhuis een oppervlakte van meer dan 30 m² heeft. Daarnaast is er een gebouw met een oppervlakte van 30 m² in gebruik voor opslag van hooi en stro ten behoeve van de paarden. Voorts staan er nog twee gebouwen van ongeveer 9 m² op het perceel. Niet is gebleken dat voor deze gebouwen vergunningen zijn verleend. Voorts staat vast dat deze bebouwing in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" niet was toegestaan. In het voorliggende plan is op grond van de aanduiding "hulpgebouw 98" een schuilhut met een maximale oppervlakte van 30 m² toegestaan.
12.9. Voor het gemeentelijke beleid over illegale hulpgebouwen buiten het bouwvlak en de wijze waarop deze zijn bestemd wordt naar 11.3 verwezen.
12.10. Op 22 november 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 15] een brief verstuurd in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan. Voormeld beleid is in deze brief uiteengezet en voorts is opgenomen dat is vastgesteld dat de bebouwing op perceel nr. 165 in 1993 is gebouwd. Hierbij is aan [appellant sub 15] de gelegenheid geboden om, indien hij van mening is dat de bebouwing eerder is gebouwd en derhalve in een andere categorie valt, dit door middel van stukken aan te tonen. In het verweerschrift staat dat de raad vanaf 1993 bekend is met de omstandigheid dat bebouwing op het perceel staat. Uit het nadien door de raad overgelegde uittreksel van de basisregistratie adressen en gebouwen volgt dat de bebouwing in 1990 is gebouwd. Niet in geschil is dat de bebouwing niet vóór of op 27 augustus 1976 is gebouwd en derhalve niet in de hiervoor weergegeven eerste categorie valt. De Afdeling is van oordeel dat de raad, gelet op voormeld beleid, in redelijkheid de aanduiding "hulpgebouw 98" aan het perceel heeft kunnen toekennen. Het betoog van [appellant sub 15] dat de bebouwing onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" valt en gelet daarop in zijn geheel als zodanig moet worden bestemd, kan niet worden gevolgd, nu bouwovergangsrecht niet strekt tot het legaliseren van een zonder de daartoe vereiste vergunning opgericht bouwwerk en ook niet dwingt tot een positieve bestemming. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat illegale bebouwing die na 27 augustus 1976 en vóór of op 22 april 1998 is gebouwd slechts tot een maximale oppervlakte van 30 m² in dit plan is toegestaan.
Over de door [appellant sub 15] gemaakte vergelijking met perceel nr. 169 wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie op zijn perceel. De raad heeft in enkele gevallen de aanduiding "hulpgebouw 76" of "hulpgebouw 98" toegekend, terwijl de bouwwerken niet in de bijbehorende categorie vallen. De reden hiervoor is dat een aantal gronden in het kader van ruilverkaveling aan de gemeente is toebedeeld. Indien op die gronden bouwwerken aanwezig waren van vóór 27 augustus 1976 of van na 27 augustus 1976, maar van vóór of op 22 april 1998, is aan de grondeigenaren van gemeentewege toestemming verleend om vergelijkbare bouwwerken op een ander perceel op te richten. Volgens de raad is de bebouwing op perceel nr. 169 onder deze omstandigheden gebouwd, zodat de aanduiding "hulpgebouw 76" aan het perceel is toegekend. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, omdat niet is gebleken dat de illegale bebouwing op het perceel van [appellant sub 15] op eenzelfde wijze tot stand is gekomen. Het betoog faalt.
12.11. Over het betoog dat het gebruik van de bebouwing voor een paardenstal, opslag van goederen en voor recreatief gebruik ten onrechte niet is toegestaan, overweegt de Afdeling dat hobbymatig agrarisch gebruik en extensieve dagrecreatie ingevolge artikel 5, lid 5.1.2, aanhef en onder r en t, van de planregels op de percelen is toegestaan, zodat het hobbymatig houden van paarden en paardrijden op de percelen is toegestaan. Voorts is het gebruik van de bebouwing voor een paardenstal en voor opslag van dierenvoer gelet op de definitie van hulpgebouw in artikel 1.51 van de planregels toegestaan. Deze bebouwing mag evenwel niet gebruikt worden als berging. Nu de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - dagrecreatie" niet aan perceel nr. 165 is toegekend, is bebouwing in de vorm van een dagverblijf ten dienste van extensief dagrecreatief gebruik ingevolge artikel 5, lid 5.1.2, aanhef en onder q, in samenhang met lid 5.2, onder 5.2.10, van de planregels evenmin toegestaan. De raad heeft hiertoe bij deze illegale bouwwerken besloten om verrommeling van het landschap tegen te gaan en deze uitsluitend als zodanig te bestemmen in het kader van het schuilen van hobbydieren en mensen. Nu het voorheen geldende plan het gebruik voor reguliere opslag evenmin toestond en niet aannemelijk is gemaakt dat dat gebruik onder het overgangsrecht valt, acht de Afdeling het niet onredelijk dat de bebouwing op het perceel van [appellant sub 15] uitsluitend is bestemd voor het schuilen van hobbydieren en mensen en opslag van dierenvoer. Het betoog faalt.
12.12. Over het betoog dat de toegangspoort en pilaren ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het deskundigenbericht volgt dat de inrit naar de percelen wordt afgesloten door een toegangspoort van ruim 2 m hoog met daarnaast pilaren van eenzelfde hoogte. Ook elders langs de oost- en zuidgrens van de percelen staan enkele van dergelijke pilaren. Ter zitting heeft [appellant sub 15] gesteld dat de erfafscheiding, behoudens de toegangspoort en de pilaren, een hoogte van 1,5 m heeft. Vast staat deze bouwwerken met voormelde bouwhoogte in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" niet waren toegestaan en niet gebleken is van een daartoe strekkende vergunning. In dit plan geldt voor erfafscheidingen buiten het bouwvlak op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" ingevolge artikel 5, lid 5.2.5, aanhef en onder c, van de planregels dat de bouwhoogte niet meer dan 1,5 m mag bedragen. Eenzelfde regeling is voor gronden met de bestemming "Natuur" in artikel 15, lid 15.2, onder 15.2.3, sub f, van de planregels opgenomen. Gelet hierop is de erfafscheiding met een hoogte van 1,5 m toegestaan, maar zijn de op het perceel aanwezige toegangspoorten en pilaren van ruim 2 m niet toegestaan. De reden hiervoor is dat de raad het vanuit landschappelijk oogpunt niet wenselijk acht om hogere erfafscheidingen toe te staan. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid van een bouwhoogte van maximaal 1,5 m voor erfafscheidingen heeft kunnen uitgaan en dat de bestaande toegangspoort en de pilaren geheel als zodanig hadden moeten worden bestemd. Het betoog faalt.
12.13. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 15] ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 16]
13. [appellanten sub 16], die aan [locatie 5] wonen, betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - bosexploitatie" en "specifieke vorm van wonen - woonboerderij" aan de [locatie 5]-[locatie 6] te Valkenswaard heeft vastgesteld. Zij voeren aan dat ten onrechte geen tweede wooneenheid is toegestaan in de gesplitste woonboerderij, waar zij sinds 1988 wonen. Zij betogen dat het gebruik van de tweede woning onder het overgangsrecht is komen te vallen en in dit plan als zodanig had moeten worden bestemd. Voorts betogen zij dat de raad ten onrechte een bedrijf met een houtzagerij mogelijk heeft gemaakt op zeer korte afstand van hun woning. Dit achten zij in strijd met de Verordening 2012, de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" en een goede ruimtelijke ordening. De houtzagerij was voorheen niet toegestaan. Verder wijzen zij er op dat de begrippen "bosbouwbedrijf" en "houtzagerij" in strijd met de rechtszekerheid niet zijn gedefinieerd.
13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woningsplitsing nooit is vergund en illegaal is. Ter plaatse was en is uitsluitend een woning toegestaan op [locatie 6]. Verder viel het bosbouwbedrijf met houtzagerij onder het overgangsrecht van het voorheen geldende plan en bestond er geen aanleiding dit bestaande gebruik in dit plan niet als zodanig te bestemmen.
13.2. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1977" had het perceel de bestemming "Agrarisch bouwblok I".
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de voorschriften van dat plan zijn de op de kaart voor "Agrarisch bouwblok I" aangewezen gronden bestemd voor de bebouwing met bedrijfsgebouwen, alsmede één bedrijfswoning, ten dienste van een reëel agrarisch bedrijf met de daarbij behorende andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 43, tweede lid, mag het gebruik van grond en bouwwerken, bestaande op het tijdstip van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan en strijdig met het plan worden gehandhaafd.
Het bestemmingsplan "Buitengebied 1977" is op 29 juni 1986 onherroepelijk geworden.
13.3. In het voorheen geldende plan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" uit 2010 hadden de gronden bij de woonboerderij de bestemming "Wonen" met de aanduiding "woonboerderij (WB)" en hadden de omliggende gronden een agrarische bestemming.
Ingevolge artikel B, eerste lid, van de voorschriften van dit plan mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is worden voortgezet.
Ingevolge het vierde lid is het bepaalde onder B, eerste lid, niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge artikel 0.3 wordt onder bestaande bebouwing of gebouwen verstaan: bebouwing of gebouwen, zoals aanwezig op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan, dan wel mag of mogen worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning.
Ingevolge artikel 0.3 wordt onder bestaand gebruik verstaan: het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen.
Ingevolge artikel 2.6, voor zover hier van belang, zijn de gronden die zijn aangewezen voor "Wonen" bestemd voor woondoeleinden en binnen de aanduiding "klasse WB" mag niet meer dan één woning aanwezig zijn, tenzij er al twee bestaande woningen zijn en behoudens vrijstelling (voor boerderijsplitsing).
13.4. Ingevolge artikel 7, lid 7.1.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, voor zover deze bedrijven voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten en ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bosexploitatie" voor een bedrijf welke zorgdraagt voor onderhoud en beheer van bosgebieden alsmede een houtzagerij en maximaal één bedrijfswoning per bouwvlak dan wel het aantal bedrijfswoningen ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" op de verbeelding.
Op de verbeelding heeft het perceel de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bosexploitatie" en is de woonboerderij voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - woonboerderij".
13.5. De Afdeling stelt vast dat de aanduiding "specifieke vorm van wonen - woonboerderij" geen vertaling heeft gekregen in de planregels en derhalve zinledig is. Dit betekent dat ter plaatse op grond van de bestemming "Bedrijf" één bedrijfswoning is toegestaan.
Voorts staat vast dat [appellanten sub 16] sinds 1988 een deel van de zogenoemde woonboerderij in gebruik hebben als burgerwoning en dat het andere deel in gebruik is als de bedrijfswoning van H. Swinkels, die ter plaatse een bosbouwbedrijf heeft. Het destijds geldende plan uit 1977 voorzag in een agrarische bestemming die burgerbewoning ter plaatse niet toeliet. Voorts is niet gebleken dat voor de oprichting van de tweede (burger)woning een vergunning is verleend. Nu [appellanten sub 16] het standpunt van de raad dat het gebruik niet is toegestaan betwisten en een beroep doen op het overgangsrecht om aan te tonen dat het bestaande gebruik van een deel van het gebouw als burgerwoning wel is toegestaan ligt het op hun weg om dat aannemelijk te maken. Zij zijn er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het deel van het gebouw dat als burgerwoning wordt gebruikt reeds op 29 juni 1986 voor permanente bewoning in gebruik was. De niet onderbouwde stelling dat een familielid van Swinkels daar op dat moment reeds permanent zou hebben gewoond is daartoe onvoldoende. Overigens heeft H. Swinkels ter zitting toegelicht dat zijn zus ter plaatse weliswaar heeft gewoond, maar dat dit gebruik pas na voormelde peildatum is aangevangen. Gelet op het voorgaande gaat de Afdeling er vanuit dat het gebruik in strijd met de bestemming is aangevangen en niet wordt beschermd door het overgangsrecht.
Het betoog dat door de definitiebepalingen van artikel 0.3 van het voorheen geldende plan het gebruik zou zijn toegestaan kan niet slagen, nu daarmee wordt miskend dat naast deze definitiebepaling in artikel B juist is voorzien in overgangsrecht dat strijdig gebruik uitsluit en de artikelen 0.3 en 2.6 van dat plan niet met zich kunnen brengen dat aan artikel B geen betekenis meer kan toekomen. Onder "bestaand gebruik" en "bestaande woningen" dient in het licht van artikel B dan ook uitsluitend te worden beschouwd als bestaand en toegestaan gebruik van een legale woning. De door [appellanten sub 16] genoemde stukken, zoals een inschrijving in de gemeentelijk basisadministratie, een aansluiting op de riolering en de betaling van gemeentelijke belastingen brengen evenmin met zich dat met succes een beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan, nu hieruit geen planologische toestemming om ter plaatse een deel van een gebouw als burgerwoning te gebruiken kan worden afgeleid.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de tweede woning ter plaatse niet als zodanig hoefde te worden bestemd en heeft de raad kunnen volstaan met het mogelijk maken van één bedrijfswoning. Het betoog faalt.
13.6. Over het betoog dat de begrippen "bosbouwbedrijf" en "houtzagerij" ten onrechte niet zijn gedefinieerd overweegt de Afdeling dat de raad hier in redelijkheid geen aanleiding voor heeft hoeven te zien, nu deze begrippen in het algemeen spraakgebruik voldoende duidelijk zijn.
Het betoog faalt.
13.7. Het betoog dat ter plaatse geen houtzagerij was toegestaan en dat dit gebruik ten onrechte wordt mogelijk gemaakt faalt eveneens. Niet in geschil is dat in ieder geval reeds sinds 1973 ter plaatse een agrarisch bedrijf aanwezig is. Dit bedrijf heeft zich in de jaren ‘80 ontwikkeld tot een bosbouwbedrijf. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting volgt dat dit gebruik voor 29 juni 1986 is aangevangen, zodat het gebruik als bosbouwbedrijf op grond van het overgangsrecht was beschermd.
Nu activiteiten als zagen van hout een onlosmakelijk deel uitmaken van een bosbouwbedrijf gaat de Afdeling ervan uit dat deze activiteit ook werd beschermd door het overgangsrecht. Gelet hierop heeft de raad ter plaatse in redelijkheid de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bosexploitatie" kunnen opnemen.
13.8. Voor zover [appellanten sub 16] betogen dat het mogelijk maken van het bosbouwbedrijf met houtzagerij in strijd is met artikel 11.6 van de Verordening 2012 overweegt de Afdeling dat dit artikel ziet op
niet-agrarische ruimtelijke ontwikkelingen en dat het aan de orde zijnde bedrijf daar niet onder valt, nu dit een bestaand bedrijf is dat legaal is aangevangen en nadien beschermd is door het overgangsrecht. Daarbij is van belang dat in artikel 1.1, onder 72, van de Verordening 2012, net als in de Verordening 2011, onder een ruimtelijke ontwikkeling wordt verstaan bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 november 2013, in zaak nr. 201112843/1/R3, is geen sprake van een ruimtelijke ontwikkeling indien het gebruik reeds was toegestaan op grond van het voorheen geldende planologisch regime. Het betoog faalt.
13.9. Het betoog dat het als zodanig bestemmen van het bedrijf met houtzagerij in strijd is met een goede ruimtelijke ordening slaagt evenmin. Daarbij betrekt de Afdeling dat het gebruik van het gedeelte van het gebouw dat door [appellanten sub 16] als burgerwoning wordt gebruikt niet als zodanig is bestemd, dit gebruik niet wordt beschermd door het overgangsrecht en dat daartegen handhavend kan en, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, zal worden opgetreden. Onder die omstandigheden heeft de raad terecht niet bezien of de houtzagerij verenigbaar zou zijn met burgerbewoning ter plaatse. Het betoog faalt.
13.10. Gelet op het voorgaande is het beroep van Lurling en
Van der Eerden ongegrond.
Het beroep van stichting VHIMT en stichting MVHL
Ontvankelijkheid
14. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van stichting VHIMT niet-ontvankelijk is, omdat deze stichting met ingang van 9 augustus 2013 is ontbonden en in verband met het einde van de liquidatie met ingang van dezelfde datum is uitgeschreven uit het Handelsregister. Nu het beroep nadien is ingesteld en niet is gebleken dat de vereffening is heropend, is volgens de raad beroep ingesteld door een rechtspersoon die is opgehouden te bestaan.
14.1. Ingevolge artikel 2:19, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt een rechtspersoon ontbonden door een besluit van de algemene vergadering of, indien de rechtspersoon een stichting is, door een besluit van het bestuur tenzij in de statuten anders is voorzien.
Ingevolge het vierde lid houdt de rechtspersoon op te bestaan, indien hij op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft. In dat geval doet het bestuur daarvan opgaaf aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven.
Ingevolge het vijfde lid blijft de rechtspersoon na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. In stukken en aankondigingen die van hem uitgaan, moet aan zijn naam worden toegevoegd: in liquidatie.
Ingevolge het zesde lid houdt de rechtspersoon in geval van vereffening op te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt. De vereffenaar of de faillissementscurator doet aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven, daarvan opgaaf.
Ingevolge artikel 2:23, eerste lid, worden de bestuurders vereffenaars van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon, voor zover de rechter geen andere vereffenaars heeft benoemd en de statuten geen andere vereffenaars aanwijzen.
Ingevolge artikel 2:23a, eerste lid, heeft een vereffenaar, tenzij de statuten anders bepalen, dezelfde bevoegdheden, plichten en aansprakelijkheid als een bestuurder, voor zover deze verenigbaar zijn met zijn taak als vereffenaar.
Ingevolge artikel 2:23b, negende lid, eindigt de vereffening op het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 2:23c, eerste lid, kan de rechtbank, indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening.
14.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
14.3. Stichting VHIMT is op 9 augustus 2013 ontbonden door een besluit van het bestuur van de stichting als bedoeld in artikel 2:19, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW. Overeenkomstig artikel 2:19, vierde lid, van het BW is de registratie in het handelsregister op dezelfde datum beëindigd in verband met het einde van de liquidatie van het vermogen van stichting VHIMT. Stichting MVHL is ook op 9 augustus 2013 ontbonden door een besluit van het bestuur van de stichting. Stichting MVHL is niet uitgeschreven uit het Handelsregister, omdat zij thans nog in liquidatie is. Ter zitting heeft [voormalig bestuurder], die optreedt in de hoedanigheid van voormalig bestuurder van beide stichtingen en als vereffenaar van stichting MVHL, toegelicht dat stichting MVHL eigenaar is van het perceel Brugseheide 12 te Valkenswaard en dat stichting VHIMT op het tijdstip van haar ontbinding geen baten had. Vast staat dat geen verzoek tot heropening van de vereffening op grond van artikel 2:23c, eerste lid, van het BW is gedaan, ook niet in verband met de onderhavige procedure. Gelet op het voorgaande is stichting VHIMT op 9 augustus 2013 na vereffening van haar vermogen op dezelfde datum opgehouden te bestaan en is artikel 2:19, vijfde lid, van het BW wat betreft stichting VHIMT niet van toepassing.
Wat betreft het betoog van [voormalig bestuurder] dat thans nog steeds werkzaamheden plaatsvinden met inachtneming van de doelstelling van stichting VHIMT, wordt als volgt overwogen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 oktober 2008, in zaak nr. 200706377/1) is de hoedanigheid van belanghebbende in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb niet voorbehouden aan natuurlijke personen en rechtspersonen maar kunnen ook andere entiteiten als belanghebbende worden aangemerkt. Gelet op de woorden "degene wiens", opgenomen in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt aan deze andere entiteiten de eis gesteld dat zij herkenbaar zijn in het rechtsverkeer. Niet is gebleken dat stichting VHIMT thans nog herkenbaar is in het rechtsverkeer. De conclusie is dat stichting VHIMT geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep is, voor zover ingesteld door stichting VHIMT, niet-ontvankelijk.
De stelling van [voormalig bestuurder] dat stichting VHIMT weliswaar is ontbonden en dat hij thans een procedure bij de rechtbank Oost-Brabant in gang heeft gezet om het ontbindingsbesluit te herroepen, leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat dit besluit ten tijde van het instellen van beroep niet was herroepen.
Met betrekking tot de stichting MVHL is niet gebleken van beletselen om het beroep ontvankelijk te achten. Daarvoor is van belang dat de stichting in liquidatie is en het door de vereffenaar namens de stichting ingestelde beroep van betekenis is of kan zijn voor de vereffening van het vermogen van deze stichting, aangezien dit beroep betrekking heeft op de vraag of ter plaatse aan de Brugseheide 12 te Valkenswaard een bedrijfswoning bij recht moet worden toegestaan.
14.4. Stichting MVHL betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" aan de Brugseheide 12 ten onrechte heeft vastgesteld, nu niet mogelijk is gemaakt om de bestaande bebouwing als bedrijfswoning in gebruik te nemen. Hierdoor wordt het functioneren van de kapel belemmerd. Bij de naastgelegen percelen Brugseheide 8 en 10 zijn wel bedrijfswoningen toegestaan. Voorts is door de gemeente en door de provincie Noord-Brabant een toezegging gedaan dat het bestaande gebouw als bedrijfswoning in gebruik mag worden genomen.
14.5. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van dit plan is aangesloten bij de planologische regeling in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening". In dat plan was een bedrijfswoning niet toegestaan, zodat het gebruik van het bestaande gebouw als bedrijfswoning illegaal gebruik betreft. De raad ziet geen aanleiding om medewerking te verlenen aan het verzoek van stichting MHVL. Volgens de raad is het mogelijk maken van een bedrijfswoning in strijd met de Verordening 2012, omdat de noodzaak hiervoor niet is aangetoond. Voorts volgt uit de gemeentelijke structuurvisie dat terughoudend wordt omgegaan met de toevoeging van nieuwe bedrijfswoningen en acht de raad dit ter plaatse ruimtelijk ongewenst.
14.6. Aan het perceel Brugseheide 12 zijn de bestemmingen "Tuin" en "Maatschappelijk" met de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden = 0" toegekend. De aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - inpandige bedrijfswoning" is niet aan het perceel toegekend.
Ingevolge artikel 14, lid 14.1, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor:
a. maatschappelijke voorzieningen;
b. maximaal het aantal bedrijfswoningen ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden";
c. maximaal één inpandige bedrijfswoning te plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - inpandige bedrijfswoning";
(…).
Ingevolge artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.2, is het bouwen van gebouwen op de voor "Tuin" aangewezen gronden niet toegestaan.
14.7. Het perceel is in de Verordening 2012 als groenblauwe mantel aangemerkt.
Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, van de Verordening 2012 stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel regels ter voorkoming van:
a. nieuwbouw van één of meer woningen of solitaire recreatiewoningen;
b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.
Ingevolge het tweede lid kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwblok of bestemmingsvlak mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
a. de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is;
b. de noodzaak van deze nieuwbouw niet het gevolg is van een eerder aanwezig, doch afgestoten bedrijfswoning;
c. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woning te verzekeren, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.2 in verband met de kwaliteitsverbetering van het landschap.
14.8. Vast staat dat een bedrijfswoning op het perceel niet is toegestaan. De Afdeling is van oordeel dat de raad terecht heeft gesteld dat niet is gebleken van een noodzaak van een bedrijfswoning vanwege de aard van de bedrijfsvoering op het perceel. Daarbij wordt betrokken dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden dat werkzaamheden voor de kapel moeten worden verricht, bezoekers dienen te worden ontvangen en toezicht benodigd zou zijn, niet maken dat de permanente aanwezigheid van een beheerder noodzakelijk is. Gelet op artikel 11.1, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 heeft de raad terecht niet voorzien in een bedrijfswoning.
Over de gemaakte vergelijking met de percelen Brugseheide 8 en 10 te Valkenswaard wordt overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat reeds in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" een bedrijfswoning op het perceel Brugseheide 10 was toegestaan en daarnaast op het perceel Brugseheide 8 geen bedrijfswoning, maar een burgerwoning is toegestaan.
Over het betoog dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat de stichting MHVL niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een bedrijfswoning zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. De betogen falen.
14.9. Wat betreft het betoog over het moeten verwijderen van de woonvoorzieningen in het bestaande gebouw op het perceel, wordt overwogen dat dit geen betrekking heeft op het plan zelf, maar een handhavingskwestie betreft die niet in de onderhavige procedure aan de orde is.
14.10. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ingesteld door de stichting MHVL, ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 18]
15. [appellant sub 18] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie K, nr. 815, ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het plandeel onvoldoende mogelijkheden biedt om bedrijfsactiviteiten op het gebied van recreatie en horeca te ontplooien, omdat alleen extensieve dagrecreatie is toegestaan. Ook de regeling voor neven- en vervolgfuncties biedt volgens hem onvoldoende mogelijkheden, omdat de opgenomen voorwaarden in artikel 5, lid 5.5.1, aanhef en onder b, c, en j, en lid 5.7.3, aanhef en onder a, f, en g, van de planregels te beperkend zijn. Voorts is het begrip nevenfunctie te eng, met name omdat een nevenfunctie ook moet worden toegestaan zonder een bedrijfseconomische koppeling tussen de hoofd- en de nevenfunctie. Tot slot betoogt [appellant sub 18] dat in de planregels ten onrechte is opgenomen dat binnen de bestaande bebouwing slechts een maximaal oppervlak van 100 m2 voor voorlichting en educatie is toegestaan.
15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan een conserverend karakter heeft, waarbij enige mogelijkheden voor groei en ontwikkeling zijn opgenomen. Omdat [appellant sub 18] geen concreet plan met een ruimtelijke onderbouwing heeft overgelegd, kan geen medewerking worden verleend aan het verruimen van de mogelijkheden voor zijn perceel en is alleen extensieve dagrecreatie toegestaan. Andere vormen van recreatie zijn op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" mogelijk indien de ruimtelijke inpasbaarheid is aangetoond. In het plan is daarom een afwijkingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van nevenfuncties en een wijzigingsbevoegdheid voor niet-agrarische functies. Dit biedt voldoende mogelijkheden om recreatieve bedrijfsactiviteiten in de toekomst te ontwikkelen. De voorwaarden voor de afwijkingsbevoegdheid en de wijzigingsbevoegdheid zijn onder meer aan de Verordening 2012 ontleend. Daarbij onderschrijft de raad het standpunt dat stedelijke ontwikkelingen in beginsel in stedelijk gebied dienen te zijn gevestigd, hetgeen ook in de structuurvisie Valkenswaard deel A is opgenomen. De voorwaarde dat een kantoorvoorziening met een baliefunctie niet is toegestaan, is bovendien opgenomen om een verkeersaantrekkende werking te voorkomen. Daarbij verwijst de raad naar het gemeentelijke parkeerbeleid waarin is opgenomen dat kantoren met een baliefunctie een hogere parkeernorm kennen dan kantoren zonder een baliefunctie. Tot slot stelt de raad dat met de opgenomen maatvoering voor voorlichting en educatie wordt gewaarborgd dat de agrarische functie van de gronden behouden blijft.
15.2. Het perceel is in de Verordening 2012 als agrarisch gebied aangewezen.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 80, van de Verordening 2012 wordt onder VAB-vestiging verstaan: vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m² toestaat.
Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, mits:
(…);
d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;
e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;
(…).
15.3. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend.
Ingevolge artikel 1.66 van de planregels wordt onder nevenfunctie verstaan: activiteiten die in ruimtelijke en bedrijfseconomische zin een ondergeschikt bestanddeel vormen van de totale bedrijfsactiviteiten zoals waartoe bestemd op een bouwperceel.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuurlijke en/of cultuurhistorische waarden;
b. agrarisch gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
c. grondgebonden agrarische bedrijven;
(…);
g. boomkwekerijen, met uitzondering van de gebieden welke nader zijn aangeduid met 'Openheid';
h. agrarisch natuurbeheer;
(…).
Ingevolge lid 5.1.2 zijn de voor "Agrarisch met waarden aangewezen gronden naast het bepaalde in artikel 5, lid 5.1.1, mede bestemd voor:
(…);
n. kleinschalig kamperen, waarbij de afstand van kampeermiddelen tot de grens van het bouwvlak niet meer dan 150 m mag bedragen;
o. voorlichting en educatie binnen de bestaande bebouwing tot een maximum oppervlak van 100 m2;
(…);
t. extensieve dagrecreatie.
Ingevolge lid 5.5.1 kan het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 5, lid 5.1.1, ten behoeve van het toestaan van één of meer nevenfuncties met in achtneming van het volgende:
(…);
b. er geen afzonderlijke hoofdfunctie ontstaat;
c. er geen zelfstandige baliefunctie ontstaat;
(…);
j. parkeren dient op eigen terrein plaats te vinden;
(…).
Ingevolge lid 5.7.3 kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen ten behoeve van het toestaan van vervolgfuncties, met inachtneming van het volgende:
a. de agrarische bedrijfsvoering volledig is beëindigd;
(…);
f. er niet twee of meer zelfstandige bedrijven mogen ontstaan;
g. er geen kantoorvoorziening met baliefunctie mag ontstaan;
(…).
15.4. Over het betoog dat het begrip nevenfunctie in artikel 1.66 van de planregels te eng is omdat bij een nevenfunctie een bedrijfseconomische koppeling tussen de hoofd- en de nevenfunctie is vereist, heeft de raad in zijn verweerschrift en ter zitting verklaard dat ook zonder een bedrijfseconomische koppeling tussen de hoofd- en de nevenfunctie voldoende is gewaarborgd dat een nevenfunctie ondergeschikt is aan de hoofdfunctie. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, wat betreft de zinsnede "en bedrijfseconomische" in artikel 1.66 van de planregels niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
15.5. De door [appellant sub 18] gewenste recreatie en horeca zijn in dit plan, behoudens extensieve dagrecreatie en kleinschalig kamperen, niet toegestaan.
In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
Vast staat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter plaatse geen activiteiten op het gebied van recreatie en horeca plaatsvonden. Evenmin is gebleken dat [appellant sub 18] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit hiervoor een concreet plan had. Het enkele geuite voornemen in zijn zienswijze om, mede gezien de huidige economische tijd, in de toekomst bedrijfsactiviteiten op het gebied van recreatie en horeca te willen ontplooien, is hiertoe onvoldoende. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat artikel 5, lid 5.5.1, van de planregels voorziet in een afwijkingsbevoegdheid voor nevenfuncties en artikel 5, lid 5.7.3, van de planregels voorziet in een wijzigingsbevoegdheid voor een andere hoofdbestemming, geeft hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om bij recht verdergaande recreatie en horeca op het perceel mogelijk te maken. Het betoog faalt.
15.6. De raad heeft flexibiliteitsbepalingen opgenomen waardoor het mogelijk is om, indien het agrarische bedrijf nog aanwezig is, door middel van een afwijkingsbevoegdheid nevenfuncties toe te staan en, indien het agrarische bedrijf niet meer aanwezig is, door middel van een wijzigingsplan een niet-agrarische hoofdfunctie toe te staan. Over het betoog dat deze regeling in artikel 5, lid 5.5.1, en artikel 5, lid 5.7.3, van de planregels onvoldoende mogelijkheden biedt, overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet wenselijk is om bij een bestaand agrarisch bedrijf een andere hoofdfunctie toe te staan. Gelet daarop heeft de raad in redelijkheid de voorwaarde kunnen stellen dat in het geval het voornemen bestaat gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor een andere hoofdfunctie in gebruik te nemen ingevolge artikel 5, lid 5.7.3, aanhef en onder a, van de planregels de agrarische bedrijfsvoering volledig dient te zijn beëindigd alvorens van de wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Voorts heeft de raad, gelet daarop, in het geval de agrarische bedrijfsvoering niet zal worden beëindigd in redelijkheid alleen nevenfuncties in de zin van een ruimtelijk ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsactiviteit in artikel 5, lid 5.5.1, in samenhang met artikel 1.66 van de planregels mogelijk kunnen maken. Niet is gebleken dat artikel 5, lid 5.5.1, aanhef en onder b, onevenredig belastend is voor [appellant sub 18]. Verder heeft de raad vanwege de overwegende agrarische omgeving in redelijkheid in artikel 5, lid 5.5.1, aanhef en onder j, van de planregels de voorwaarde kunnen stellen dat parkeren ten behoeve van een nevenfunctie op eigen terrein dient plaats te vinden.
Over de voorwaarden met betrekking tot de baliefunctie en het niet toestaan van twee of meer zelfstandige bedrijven in artikel 5, lid 5.5.1, aanhef en onder c, en lid 5.7.3, aanhef en onder f en g, van de planregels, overweegt de Afdeling als volgt. De vestiging van een niet-agrarische hoofdfunctie moet worden aangemerkt als een VAB-vestiging als bedoeld in hoofdstuk 11 van de Verordening 2012. Artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Verordening 2012 staat VAB-vestiging in agrarisch gebied alleen toe als de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven en de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie. De raad heeft met de voorwaarden in artikel 5, lid 5.7.3, aanhef en onder f en g, van de planregels derhalve beoogd bij artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012 aan te sluiten. Daarbij wijst de Afdeling er overigens op dat het college van burgemeester en wethouders bij de vaststelling van een wijzigingsplan ook de provinciale verordening in acht dient te nemen. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat kantoorvoorzieningen met een baliefunctie, mede gelet op de verkeersaantrekkende werking, in beginsel niet in het buitengebied horen, zodat de raad ook ten aanzien van de afwijkingsbevoegdheid voor nevenfuncties terecht bij de Verordening 2012 heeft aangesloten.
Het betoog faalt.
15.7. Wat betreft het betoog dat in artikel 5, lid 5.1.2, aanhef en onder o, van de planregels ten onrechte is opgenomen dat binnen de bestaande bebouwing slechts een maximaal oppervlak van 100 m2 voor voorlichting en educatie in gebruik mag worden genomen, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat [appellant sub 18] een concreet plan heeft om bebouwing met een oppervlak groter dan 100 m2 voor voorlichting en educatie in gebruik te nemen. Nu voorts niet aannemelijk is gemaakt dat de raad met het oog op de agrarische functie van de gronden niet in redelijkheid voor deze maatvoering heeft kunnen kiezen, geeft hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot de gekozen wijze van bestemmen heeft kunnen komen. Het betoog faalt.
15.8. In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de zinsnede "en bedrijfseconomische" in artikel 1.66 van de planregels is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Het beroep van Bel-Have
16. Bel-Have heeft haar beroepsgrond, dat de bestemming "Bedrijf" voor het perceel Maastrichterweg 191 te Valkenswaard te beperkt is, ingetrokken.
16.1. Bel-Have betoogt dat de raad ten onrechte het bouwvlak heeft gewijzigd ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan, waardoor zij nu geen vrijstaande bedrijfswoning kan oprichten. De herbouw van een eerder gesloopte bedrijfswoning maakt echter deel uit van de afspraken die met de buurman zijn gemaakt in het kader van een sloopvergunning.
16.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de omvang van het toegestane bebouwde oppervlak gelijk is gebleven aan het voorheen geldende bestemmingsplan. Het bouwvlak is verkleind en geclusterd vanwege de vrees dat zich ter plaatse twee bedrijven zullen vestigen. Ook heeft het principe van zuinig ruimtegebruik een rol gespeeld bij de vaststelling van het rechthoekige bouwvlak.
16.3. Ingevolge artikel 7, lid 7.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, voor zover deze bedrijven voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Het bouwvlak heeft een omvang van ongeveer 650 m² en er is één bedrijfswoning toegestaan. Voorts is per bouwvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan één bedrijf toegestaan en mag het bebouwd oppervlak ingevolge de planregels niet meer dan 650 m² bedragen. De bestaande bedrijfsbebouwing heeft een omvang van ongeveer 300 m² en is op de westelijke helft van het bouwvlak gesitueerd.
16.4. In het vorige plan "Buitengebied 1998" had het perceel de bestemming "Agrarische hoofdstructuur", differentiatie "agrarisch gebied" en detailbestemming "niet-agrarische bedrijven en/of functies". De als zodanig aangewezen gronden waren bestemd voor de handhaving van de bestaande bedrijven/functies conform de "Staat van niet-agrarisch bedrijven en /of functies". Voor het bouwen van gebouwen gold dat uitsluitend mocht worden gebouwd ten dienste van de bedrijfsactiviteit of functies zoals aangegeven in de evengenoemde Staat. In de als bijlage opgenomen Staat stond voor de Maastrichterweg 191 opgenomen dat een timmerfabriek was toegestaan en één bedrijfswoning. Verder bedroeg de maximale oppervlakte aan gebouwen 650 m².
16.5. Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning verleend voor het (her)bouwen van een bedrijfsruimte met een kantoor ten behoeve van een timmerfabriek met maquettebouw voor het perceel Maastrichterweg 191. Bel-Have heeft de wens een vrijstaande bedrijfswoning op te richten. Niet in geschil is dat zowel onder het vorige als het voorliggende bestemmingsplan een bedrijfswoning is toegestaan op het perceel. Verder is niet in geschil dat ook het voorliggende plan een vrijstaande bedrijfswoning toestaat. Bel-Have ziet zich door dit plan in zoverre beperkt, omdat in dit plan bebouwing alleen binnen het bouwvlak is toegestaan, terwijl in het vorige plan geen bouwvlak was opgenomen en een bedrijfswoning op het gehele perceel, ook op grotere afstand van het bedrijfsgebouw, was toegestaan. De Afdeling ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of de raad in redelijkheid het bouwvlak, zoals in dit plan is opgenomen, heeft kunnen vaststellen. Daartoe overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Vast staat dat de bestaande bebouwing ongeveer 300 m² bedraagt en er derhalve nog bouwmogelijkheden bestaan. Dat de raad vanuit het oogpunt van zuinig ruimtegebruik heeft gekozen voor een strak begrensd en rechthoekig bouwvlak, acht de Afdeling niet onredelijk. De raad heeft in redelijkheid geen groter gewicht hoeven toekennen aan de wens van Bel-Have om een verder van het bedrijfsgebouw gesitueerde vrijstaande bedrijfswoning te realiseren. Voor zover Bel-Have betoogt dat hij afspraken heeft gemaakt met de buurman dat hij een bedrijfswoning zou terugbouwen, staat het plan hieraan niet in de weg. Dat Bel-Have een vrijstaande bedrijfswoning niet op de door haar gewenste plek kan realiseren en dat dit mogelijk meer kosten met zich brengt, leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog faalt.
16.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van Bel-Have ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 20]
17. [appellanten sub 20], die eigenaren zijn van het perceel [locatie 7], betogen dat de raad ten onrechte de bestemming "Dienstverlening" voor dat perceel heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de gebruiksmogelijkheden aanzienlijk zijn beperkt, waardoor het pand, dat al enige tijd leeg staat, lastig te verhuren is. Zo is ten onrechte geen kantoor- en horecafunctie meer toegestaan en is het toegestane bebouwde oppervlak verkleind van 250 m² tot 120 m². Volgens [appellanten sub 20] was horeca in het vorige plan toegestaan door middel van een zogenoemde binnenplanse vrijstelling. Weliswaar is in dit plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt om de bestemming naar horeca te wijzigen in de zin van maaltijd- en logiesverstrekkers, maar er zijn aan een wijzigingsplan hoge kosten verbonden en er kan niet eenvoudig weer naar een ander gebruik worden teruggeschakeld. Bovendien is van bedoelde categorie horeca ten onrechte een cafetaria uitgesloten. Verder voeren zij aan dat aan de suggestie die is gedaan in de reactie op een inspraakbijeenkomst om de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "kantoor" voor dit perceel op te nemen, geen gevolg is gegeven. Zij zien bij voorkeur de bestemming "Gemengd" aan hun perceel toegekend.
17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het vorige plan, afgezien van het gebruik voor kantoor en dienstverlening, andere gebruiksfuncties in de milieucategorie 1 en 2 waren uitgesloten. Verder stelt de raad dat het gebruik voor kantoren is toegestaan. De raad wil onder voorwaarden meewerken aan een bestemmingswijziging. De voorwaarde dat de dienstverlenende activiteiten volledig beëindigd moeten zijn, houdt verband met de omstandigheid dat de raad het niet wenselijk acht dat zich ter plaatse twee bedrijven vestigen. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat bij de huidige planologische regeling nog uitbreidingsmogelijkheid bestaan. In het vorige plan stond ten onrechte dat de aanwezige bebouwing 250 m² was. Van de gestelde suggestie gedaan op een inspraakbijeenkomst is de raad niets bekend.
17.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.36, van de planregels wordt onder dienstverlening verstaan het verlenen van diensten aan derden, waarvan de uitoefening geschiedt in een rechtstreeks contact met het publiek, al dan niet door middel van een baliefunctie, met uitzondering van een garagebedrijf en een seksinrichting.
Ingevolge artikel 1, lid 1.49, wordt onder een horecabedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het verstrekken van nachtverblijf en/of het ter plaatse nuttigen van voedsel en dranken en/of het exploiteren van zaalaccommodatie, een en ander gepaard gaande met dienstverlening. Tot de hieronder genoemde categorieën Horeca 1 tot en met Horeca 5 worden mede begrepen de niet genoemde, maar naar aard, omvang en uitstraling op het woon- en leefmilieu vergelijkbare horecasoorten:
(..)
- Horeca 2 (maaltijd- en logiesverstrekkers):vormen van horeca-activiteiten die primair zijn gericht op het bedrijfsmatig verstrekken van maaltijden en/of dranken voor consumptie ter plaatse en/of het bedrijfsmatig verstrekken van logies en waarvan de exploitatie doorgaans geen aantasting van het woon- en leefklimaat veroorzaakt, zoals restaurants, bistro's, grand cafés, hotels en pensions;
- Horeca 3 (spijsverstrekkers): vormen van horeca-activiteiten die primair gericht zijn op het bedrijfsmatig verstrekken van etenswaren voor nuttiging al dan niet ter plaatse alsmede daaraan ondergeschikt het verstrekken van licht-alcoholische en niet-alcoholische dranken en waarvan de exploitatie doorgaans in enige mate een aantasting van het woon- en leefklimaat kan veroorzaken, zoals cafetaria's, automatieken en afhaalhoreca.
Ingevolge artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Dienstverlening" aangewezen gronden bestemd voor onder andere dienstverlening.
Ingevolge lid 11.2.2 geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen op het perceel [locatie 7] dat het bebouwd oppervlak niet meer mag bedragen dan 120 m².
Ingevolge lid 11.4 kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen ten behoeve van het wijzigen van de bestemming dienstverlening in de bestemming "Horeca", met inachtneming van het volgende:
a. de dienstverlenende activiteit volledig is beëindigd;
b. uitsluitend horeca-activiteiten in categorie 2 plaatsvinden;
(…).
17.3. In het vorige plan "Buitengebied 1998" had het perceel de bestemming "Agrarische hoofdstructuur" en de differentiatie "agrarisch gebied; landschappelijk waardevol" en de detailbestemming "niet-agrarische bedrijven en/of functies".
Ingevolge artikel 2.5, lid A, onder 1, van de voorschriften van dat plan zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de handhaving van de bestaande bedrijven/functies conform de "Staat van niet-agrarische bedrijven en/of functies" (zie de aan het artikel toegevoegde bijlage). In die bijlage staat voor de [locatie 7] de functie kantoor/dienstverlening genoemd en als maximale oppervlakte aan gebouwen 250 m².
17.4. Over het gebruik voor kantoren overweegt de Afdeling dat dit gebruik in het vorige plan bij recht was toegestaan. In dit plan is uitsluitend dienstverlening toegestaan. De Afdeling ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of uit het plan volgt dat onder het gebruik voor dienstverlening eveneens het zelfstandig gebruik voor kantoren kan worden begrepen. Uit de definitiebepaling van het begrip "dienstverlening" volgt dat rechtstreeks contact met het publiek hiervoor kenmerkend is. Weliswaar is hierbij een ondergeschikte kantoorfunctie niet uitgesloten, maar niet eenduidig is dat hieronder ook een zelfstandige kantoorfunctie valt. Daarbij betrekt de Afdeling dat bij een kantoorfunctie, anders dan bij dienstverlening, rechtstreeks contact met het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate plaatsvindt. Het standpunt van de raad dat zelfstandige kantoren bij de bestemming "Bedrijf" als strijdig gebruik worden aangemerkt, betekent niet reeds dat zelfstandige kantoren bij de bestemming "Dienstverlening" zijn toegestaan. Daarbij speelt ook een rol dat de bestemming "Dienstverlening" geen bepaling kent waarin strijdig gebruik uitdrukkelijk is opgesomd. Mede omdat het perceel in het plangebied het enige is met de bestemming "Dienstverlening", had het op de weg van de raad gelegen de bestemming dan wel de begripsomschrijving zodanig te verduidelijken dat zonder twijfel ook het gebruik voor zelfstandige kantoren hieronder valt. Nu de raad niet heeft beoogd [appellanten sub 20] in zoverre in hun gebruiksmogelijkheden te beperken, is het bestreden besluit in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
17.5. Over het gewenste gebruik voor horeca overweegt de Afdeling dat dit gebruik in het vorige plan, net als in dit plan, niet bij recht was toegestaan. Het gebruik is in zoverre dan ook niet beperkt. Verder was het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 3.1 van de voorschriften van het vorige plan bevoegd op grond van en met in achtneming van het bepaalde in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen van de in schema 3.1.0 genoemde bepalingen voor de in dat schema omschreven ontwikkeling. In schema 3.1.0 staat onder 8 dat niet-agrarische bedrijven en/of functies kunnen veranderen in een ander soort bedrijf. In artikel 3.1.8 is bepaald dat verandering (ofwel omschakeling) van het soort bedrijf of bedrijvigheid binnen de bestemming "niet-agrarische bedrijven en/of functies", zoals nader genoemd in de Staat van Bedrijven als bijlage bij die bestemmingen in een ander soort bedrijf, maar nog wel conform die bestemming, uitsluitend is toegestaan onder afweging van de in die bepaling genoemde voorwaarden. Omschakelen kon derhalve alleen naar een soort bedrijf voor zover dat in die bijlage was genoemd en niet, zoals [appellanten sub 20] veronderstellen, naar horeca nu dat gebruik in die bijlage niet voorkomt. Het betoog mist dan ook in zoverre feitelijke grondslag.
De raad heeft teneinde een bepaalde flexibiliteit in dit plan te brengen een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, die het mogelijk maakt om het perceel ten behoeve van horeca te gebruiken. De Afdeling acht de keuze van de raad om dit met een wijzigingsbevoegdheid te doen niet onredelijk. Daarbij heeft de raad aan de omstandigheid dat aan een dergelijk plan wellicht hogere kosten zijn verbonden dan aan een omgevingsvergunning voor het afwijken van het plan, wat daar ook van zij, in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht toegekend. Verder heeft de raad door middel van de wijzigingsbevoegdheid alleen horeca 2 willen toestaan, nu horeca 3, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, een grotere verkeersaantrekkende werking heeft en een horecafunctie in die categorie niet in het buitengebied past. De raad heeft hiertoe in redelijkheid kunnen besluiten. Het betoog faalt.
17.6. Verder is niet in geschil dat het perceel en het bouwvlak een oppervlakte van ongeveer 250 m² heeft, dat van dat oppervlakte ingevolge artikel 11, lid 11.2.2, aanhef en onder c, van de planregels 120 m² bebouwd mag worden en dat het aanwezige gebouw een oppervlakte van 87 m² heeft. Het standpunt van de raad dat het onwenselijk is indien het gehele bouwvlak volgebouwd kan worden, acht de Afdeling niet onredelijk. Verder hebben [appellanten sub 20] niet aan de raad kenbaar gemaakt een concreet plan te hebben om de bestaande bebouwing uit te breiden. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de uitbreidingsmogelijkheden kunnen beperken tot 120 m². Het betoog faalt.
17.7. In hetgeen [appellanten sub 20] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het artikel 1, lid 1.36 van de planregels betreft, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planregel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
Het beroep van [appellant sub 21]
18. [appellant sub 21] betoogt dat de raad ten onrechte de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen = 520 m²" aan de percelen Molenstraat 197 en 199 te Valkenswaard heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat niet alle bijgebouwen als zodanig zijn bestemd, omdat op de percelen bijgebouwen staan met een grotere gezamenlijke oppervlakte. Volgens [appellant sub 21] is een aantal bijgebouwen reeds vóór 27 augustus 1976 dan wel 8 juli 1999 gebouwd, zodat deze bijgebouwen op grond van het geldende beleid als zodanig dienen te worden bestemd. Daarnaast is voor een aantal bijgebouwen een vergunning verleend. Omdat de kadastrale splitsing van het perceel niet is overgenomen op de planverbeelding is volgens hem niet duidelijk welk deel van de bijgebouwen als zodanig is bestemd. Voorts is niet duidelijk waar de raad de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen op heeft gebaseerd. [appellant sub 21] wijst er daarnaast op dat in de nota van zienswijzen is opgenomen dat slechts een oppervlakte van 355 m² is toegestaan.
18.1. De raad stelt dat in 2011 en 2012 een grondige inventarisatie is uitgevoerd naar de bestaande gebouwen en bouwwerken die zonder bouwvergunning zijn gebouwd. De bijgebouwen die reeds vóór 27 augustus 1976 zonder bouwvergunning waren gebouwd vallen volgens de raad onder het bouwovergangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1977" en zijn in dit plan als zodanig bestemd. De raad stelt dat in de nota van zienswijzen per abuis is opgenomen dat slechts bijgebouwen met een oppervlakte van 355 m² zijn toegestaan en dat de maximale oppervlakte voor bijgebouwen op de percelen van [appellant sub 21] bij nader inzien 610 m² zou moeten zijn. In het plan is slechts de totale oppervlakte aan toegestane bijgebouwen opgenomen en is niet vastgelegd welke bijgebouwen dit specifiek betreffen.
18.2. Aan de percelen Molenstraat 197 en 199 zijn de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "maximaal aantal wooneenheden = 2" en "maximum oppervlakte bijgebouwen = 520 m²" toegekend.
Ingevolge artikel 1.51 van de planregels wordt onder hulpgebouw verstaan: een bouwwerk omsloten door maximaal 4 buitenwanden welke direct, hetzij indirect, met de grond is verbonden en dient als schuilhut voor het hobbymatig houden van dieren en het toebehorende dierenvoer, alsmede voor het schuilen van mensen.
Ingevolge artikel 22, lid 22.1, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen;
(…)
met daarbij behorende:
i. gebouwen;
j. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
(…).
Ingevolge lid 22.2 zijn op de gronden uitsluitend bouwwerken toegestaan ten behoeve van de in artikel 22, lid 22.1, omschreven bestemming, waarbij tevens wordt voldaan aan de bepaling onder 22.2.2.
Ingevolge het bepaalde onder 22.2.2, aanhef en sub a, mag het aantal woningen niet meer bedragen dan één dan wel het aantal dat is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden".
Ingevolge het bepaalde onder 22.2.3, aanhef en sub a, mag de gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken niet meer bedragen dan 100 m² per woning, dan wel het bestaande vergunde oppervlak of zoals zodanig aangeduid op de verbeelding.
18.3. Er staan vier bijgebouwen op de gronden met de bestemming "Wonen". Ter zitting is vastgesteld dat de twee bijgebouwen bij Molenstraat 197 (hierna: bijgebouw 1 en 4) een oppervlakte van respectievelijk 135 m² en 356 m² hebben en derhalve een gezamenlijke oppervlakte van 491 m². Volgens [appellant sub 21] hebben de twee bijgebouwen bij Molenstraat 199 (hierna: bijgebouw 2 en 3) een oppervlakte van respectievelijk 139 m² en 112 m², hetgeen door het deskundigenbericht wordt bevestigd, en hebben deze bijgebouwen derhalve een gezamenlijke oppervlakte van 251 m².
18.4. Niet in geschil is dat bijgebouwen 1 en 4 vóór 27 augustus 1976 zijn gebouwd. Volgens de plantoelichting heeft de raad bij de vaststelling van het plan voor agrarische bebouwing waarvoor geen bouwvergunning is verleend, maar die reeds vóór of op die datum is gebouwd, als uitgangspunt genomen dat deze bebouwing als zodanig moet worden bestemd. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken op gronden met de bestemming "Wonen" in beginsel niet meer mag bedragen dan 100 m² per woning, maar dat de raad uit coulance is aangesloten bij het beleid voor illegale hulpgebouwen buiten het bouwvlak zoals weergegeven onder 11.3 bij de vaststelling van de planregeling voor het perceel van [appellant sub 21]. Vast staat dat de raad met inachtneming van dat beleid voor de vraag welke oppervlakte aan bijgebouwen als zodanig dient te worden toegestaan de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouw 1 en 4 als uitgangspunt heeft genomen bij het toekennen van de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen = 520 m²".
Bij nader inzien stelt de raad dat bijgebouw 2 ook vóór 27 augustus 1976 is gebouwd, zodat overeenkomstig zijn beleid ook met dat bijgebouw rekening had moeten worden gehouden voor het toegestane oppervlakte van bijgebouwen. Daarbij stelt de raad dat moet worden uitgegaan van de omvang van het bijgebouw zoals dat vóór 27 augustus 1976 bestond, zodat de maximaal toegestane oppervlakte met 120 m² zou moeten worden verhoogd. Voorts stelt de raad dat hij per abuis is uitgegaan van een gezamenlijke oppervlakte van bijgebouw 1 en 4 van 520 m², omdat inmiddels uit de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen van 16 februari 2014 is gebleken dat bijgebouw 1 en 4 een gezamenlijk oppervlakte hebben van 490 m². Gelet op het voorgaande komt de raad tot de conclusie dat de maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen 610 m² dient te zijn. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Wat betreft het standpunt van de raad dat de maximaal toegestane oppervlakte met 120 m² zou moeten worden verhoogd, overweegt de Afdeling als volgt. Vast staat dat bijgebouw 2 ten tijde van het de vaststelling van het plan een oppervlakte van 139 m² had. Niet is gebleken dat bijgebouw 2 vóór 27 augustus 1976 een omvang van 120 m² had en nadien met 19 m² is vergroot. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat de omvang van bijgebouw 2 niet is gewijzigd en voor het bepalen van de maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen rekening moet worden gehouden met de omvang van bijgebouw 2 van 139 m² in plaats van 120 m². Uitgaande van het standpunt van de raad dat de maximale toegestane oppervlakte van bijgebouwen moet worden gebaseerd op het gezamenlijke oppervlakte van bijgebouw 1, 2 en 4, moet derhalve worden geconcludeerd dat de maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen 630 m² dient te zijn. Gelet hierop steunt het nadere standpunt van de raad in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
Over bijgebouw 3 overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat bijgebouw 3 vóór 1976 was gebouwd, maar daarna is gesloopt en in 1997 volledig is herbouwd. Volgens de plantoelichting heeft de raad bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt genomen dat agrarische bebouwing waarvoor geen bouwvergunning is verleend en na 27 augustus 1976, maar vóór of op 22 april 1998 is gebouwd, in dit plan onder voorwaarden als zodanig kunnen worden bestemd. Dergelijke illegale bijgebouwen dienen onder meer een maximaal oppervlakte van 30 m² te hebben, zodat bijgebouw 3 hieraan niet voldoet. Voorts mag deze bebouwing, anders dan bebouwing van vóór 27 augustus 1976, alleen worden gebruikt als hulpgebouw in de zin van artikel 1.51 van de planregels. Nu daaronder niet een bijgebouw bij een woning wordt begrepen, heeft de raad zijn beleid ten aanzien van dit bijgebouw niet toegepast. In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om bij het bepalen van de maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen rekening te houden met de omvang van bijgebouw 3.
Het betoog met betrekking tot de bijgebouwen 1, 2 en 4 slaagt.
18.5. Ter zitting is gebleken dat thans omgevingsvergunningen voor bouwen voor bijgebouw 1, 2 en 3 zijn verleend en dat voor bijgebouw 4 geen omgevingsvergunning voor bouwen is verleend. [appellant sub 21] betoogt dat bijgebouw 4 ten onrechte niet als zodanig is bestemd in dit plan. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de regeling in het voorliggende plan waarbij aan [appellant sub 21] de keuze is geboden welke bijgebouwen door middel van een omgevingsvergunning voor bouwen kunnen worden gelegaliseerd, deze omstandigheid niet tot het oordeel leidt dat de raad bij het bepalen van de maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bijgebouw 4. Gelet hierop heeft de raad in zoverre geen aanleiding hoeven zien om het standpunt in te nemen dat de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen meer dan 630 m² zou moeten zijn. Het betoog faalt.
18.6. In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen = 520 m²" voor de percelen Molenstraat 197 en 199 is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Wat betreft het verzoek van de raad ter zitting om zelf voorziend de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen = 520 m²" te wijzigen naar "maximum oppervlakte bijgebouwen = 610 m²" overweegt de Afdeling dat daaraan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen medewerking wordt verleend.
De Afdeling ziet wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. De Afdeling ziet voorts aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat tot aan de inwerkingtreding van voormeld nieuw plan de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen = 630 m²" aan de percelen Molenstraat 197 en 199 is toegekend.
Het beroep van [appellant sub 22]
19. [appellant sub 22], die aan de [locatie 8] in Waalre een agrarisch bedrijf exploiteert, betoogt dat de raad ten onrechte geen bouwvlakken heeft toegekend aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" voor zijn perceel aan Het Broek. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de in 2005 verleende bouwvergunning ten behoeve voor een bedrijfswoning en een veldschuur. In het vorige bestemmingsplan "Valkenswaard Zuid" uit 2007 waren er door de raad geen bouwvlakken toegekend en heeft het college van gedeputeerde staten ingevolge artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op dit punt juist goedkeuring onthouden. De Afdeling heeft deze onthouding van goedkeuring bij uitspraak van 25 maart 2009, in zaak nr. 200800772/1, in stand gelaten. Dat de bouwvergunning bij besluit van 11 juni 2013 is ingetrokken dient buiten beschouwing te worden gelaten, nu hiervoor geen grondslag bestond en bovendien zijn er tegen dit besluit rechtsmiddelen aangewend. Verder betwist hij dat een exploitatie van een zelfstandig agrarisch bedrijf ter plaatse is uitgesloten. [appellant sub 22] bezit immers in de omgeving ongeveer 30 ha gronden, waarvan in ieder geval 20 ha geschikt is voor landbouw. Voorts voert hij aan dat het perceel al tientallen jaren als natuurlijk overstromingsgebied is aangemerkt en dat daarmee bij de verlening van de bouwvergunning ook rekening is gehouden. Hij wijst op een in de nabijheid liggend landgoed waaraan het gemeentebestuur wel planologische medewerking heeft verleend. Hij betoogt dat zijn bouwvergunning ten onrechte onder de werking van het overgangsrecht is gebracht, terwijl niet zeker is dat de bouwwerken binnen de planperiode zullen worden afgebroken.
19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bouwvergunning voor de bedrijfswoning en de veldschuur, die ten tijde van de vaststelling van het plan was ingetrokken, destijds is verleend ten behoeve van een edelhertenhouderij en dat de milieuvergunning voor die inrichting is geweigerd. Dit betekent dat een agrarisch bedrijf ter plaatse was uitgesloten, waarbij de raad van belang acht dat de gronden om de bestreden plandelen in het onherroepelijke uitwerkingsplan "Lage Heide - natuur" de bestemming "Natuur -2 (N2)" hebben gekregen en de landbouwgronden van [appellant sub 22] niet in de directe omgeving liggen. Als gevolg hiervan is een bedrijfswoning en veldschuur ter plaatse niet noodzakelijk en niet wenselijk. Bovendien is nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf op grond van de Verordening 2012 niet toegestaan.
Voorts stelt de raad dat de plandelen in een natuurlijk overstromingsgebied van de Dommel liggen en dat, in overeenstemming met de Verordening 2012, de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" is toegekend. Deze bestemming was nog niet in het voorheen geldende bestemmingsplan opgenomen, zodat hiermee destijds bij de verlening van de bouwvergunning geen rekening kon worden gehouden. Het door [appellant sub 22] genoemde landgoed verschilt in zoverre van voorliggende situatie nu het landgoed nabij de bebouwde kom ligt.
19.2. De bedoelde delen van het perceel hebben in dit plan de bestemming "Agrarisch met waarden" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" en zijn niet voorzien van een bouwvlak. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuurlijke en/of cultuurhistorische waarden;
b. agrarisch gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 35, lid 35.1, zijn de voor "Waterstaat - Waterbergingsgebied" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van het waterbergend vermogen.
Ingevolge lid 35.2.1 mag op en in de gronden als bedoeld in artikel 35, lid 35.1, uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van de bestemming, en voorts met inachtneming van de volgende regels:
a. uitsluitend toegestaan zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de waterberging;
b. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 2 m.
Ingevolge lid 35.2.2 kan het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning afwijken van artikel 35, lid 35.2.1, voor het bouwen overeenkomstig een onderliggende enkelbestemming indien:
a. bebouwing mogelijk is krachtens de onderliggende bestemming;
b. rekening wordt gehouden met het waterbergend vermogen zoals bedoeld in artikel 35, lid 35.1;
c. vooraf advies is gevraagd aan het waterschap.
19.3. Vast staat dat aan [appellant sub 22] in januari 2005 een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een bedrijfswoning en een veldschuur op het perceel aan Het Broek. Verder staat vast dat hij ter plaatse is begonnen met de bouw van de woning door de aanleg van de fundering en de kelder. Bij besluit van 11 juni 2013 is voormelde bouwvergunning ingetrokken omdat de bouwwerkzaamheden volgens het college van burgemeester en wethouders te lang stil hebben gelegen.
De raad heeft gekozen voor een planregeling ter plaatse zonder bouwmogelijkheden aangezien de bouwvergunning is ingetrokken omdat de bouw lang stil lag en de door [appellant sub 22] gewenste bouwwerken in het waterbergingsgebied niet wenselijk zijn. Ter zitting is gebleken dat de raad hierover geen overleg heeft gehad met het waterschap. [appellant sub 22] heeft ter zitting aangegeven dat het waterschap onder voorwaarden bebouwing juist niet uitsluit en gewezen op de mogelijkheid van bouwen op een terp. [appellant sub 22] heeft verklaard dat hij ook steeds de intentie heeft gehad om de bouwwerken af te bouwen, maar dat de onzekerheid over de precieze verhoging mede heeft geleid tot een deel van de vertraging. Anders dan de raad stelt, staat de ligging van de gronden in een regionale waterberging als bedoeld in de Verordening 2012 niet bij voorbaat in de weg aan het toekennen van bouwmogelijkheden op deze gronden. Het betoog van de raad dat ter plaatse de exploitatie van een zelfstandig agrarisch bedrijf is uitgesloten, kan de Afdeling evenmin volgen. De bedoelde plandelen hadden en hebben een agrarische bestemming en voor het standpunt dat alle agrarische gronden in de directe omgeving moeten liggen om te kunnen voorzien in bebouwingsmogelijkheden ziet de Afdeling geen aanleiding. Verder mist het betoog van de raad dat er geen noodzaak is voor bouwvlakken, omdat het bestaande bedrijf van [appellant sub 22] aan de [locatie 8] te ver weg ligt, feitelijke grondslag. [appellant sub 22] beoogt immers niet een deel van zijn bestaande bedrijf te verplaatsen, maar wil, zoals uit de melding op grond van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer uit 2006 volgt, ter plaatse een zelfstandig agrarisch bedrijf exploiteren.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid tot stand gekomen.
19.4. Hetgeen [appellant sub 22] overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
19.5. In hetgeen [appellant sub 22] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor zijn perceel aan Het Broek, voor zover daarbij niet is voorzien in bouwvlakken, in strijd met artikel 3:2 van de Awb zijn vastgesteld. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het de raad vrij staat om bij een nieuw vast te stellen plan de planbegrenzing, voor zover het de vernietigde plandelen betreft, op een andere wijze te bepalen.
Het beroep van [appellant sub 23]
20. [appellant sub 23] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4" en de aanduiding "hulpgebouw" aan de [locatie 9] heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de bestaande feitelijke situatie ten onrechte niet als zodanig is bestemd en dat de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij" had moeten worden toegekend. Dat is niet in strijd met het gemeentelijke beleid of de Verordening 2012. Verder wijst zij er op dat de inrichting legaal is, nu daarvoor in 1991 een milieuvergunning is verleend.
Er bestaan vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen om het bedrijf als zodanig te bestemmen. Verder voert zij aan dat de woning aan de [locatie 9] ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Dit gebouw heeft ten onrechte de aanduiding "hulpgebouw" gekregen, terwijl dit al jaren legaal wordt bewoond. Tot slot voert zij aan dat ten onrechte de dubbelbestemming ""Waarde - Archeologie 4" is toegekend, nu de noodzaak hiervoor niet is aangetoond en deze bestemming haar bouwmogelijkheden, met name in het bouwvlak, ernstig belemmert.
20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het voorheen geldende plan ter plaatse geen paardenhouderij mogelijk maakte en dat het als zodanig bestemmen van het bedrijf in strijd is met het gemeentelijke beleid en de Verordening 2012. Ter plaatse was geen bouwvlak aanwezig, waren geen bouwmogelijkheden en is nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf niet mogelijk. De legale bestaande bebouwing is bestemd door middel van de aanduiding "hulpgebouw" en de bewoning van het gebouw, dat in 1975 is vergund als paardenstal, is toegestaan op grond van een persoonsgebonden gedoogbeschikking, zodat dit niet als zodanig in het plan is opgenomen.
De archeologische dubbelbestemming is toegekend op basis van zorgvuldig onderzoek, waaruit volgt dat dit gebied een hoge archeologische verwachting heeft. De raad heeft bewust de keuze gemaakt om alleen agrarische bouwvlakken uit te zonderen van de archeologische dubbelbestemmingen.
20.2. Ingevolge artikel 1, onder 1.51 van de planregels wordt onder hulpgebouw verstaan: een bouwwerk omsloten door maximaal vier buitenwanden welke direct, hetzij indirect, met de grond is verbonden en dient als schuilhut voor het hobbymatig houden van dieren en het toebehorende dierenvoer, alsmede voor het schuilen van mensen.
Ingevolge artikel 1, onder 1.74 wordt onder paardenhouderij verstaan: een agrarisch bedrijf waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en/of met paarden worden verricht die primair zijn gericht op het voortbrengen, africhten, trainen en verhandelen van paarden.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder a, zijn de voor "Agrarisch - Paardenhouderij" aangewezen gronden bestemd voor paardenhouderij, niet zijnde een manege.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen, grondgebonden agrarische bedrijven en het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuurlijke en/of cultuurhistorische waarden.
Ingevolge lid 5.2.1, onder b, zijn bouwwerken uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan tenzij anders is bepaald.
Ingevolge artikel 42, lid 42.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is worden voortgezet.
Ingevolge het bepaalde onder d is het eerste lid (lees: het bepaalde onder a) niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
20.3. De woningen van [appellant sub 23] aan de [locatie 10] zijn voorzien van een bouwvlak met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden = 2". De overige gronden hebben de bestemming "Agrarisch met waarden". Het bijgebouw achter deze woningen, waar zich de stallen bevinden, heeft de aanduiding "hulpgebouw" en de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak = 417 m²". Het bijgebouw dat permanent wordt bewoond heeft de aanduidingen "hulpgebouw" en "maximum bebouwd oppervlak = 100 m²".
20.4. Over de archeologische dubbelbestemming overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 op de raad de plicht rust zich voldoende te informeren over de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan bestemmingen kunnen worden aangewezen en regels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. De raad heeft zich bij de vaststelling van dit plan gebaseerd op de gemeentelijke erfgoedkaart, op grond waarvan de gronden zijn aangemerkt als een esdek met een hoge archeologische verwachtingswaarde. [appellant sub 23] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze kaart zodanige onjuistheden bevat dat de raad zich hier niet op heeft mogen baseren. Dat de raad het bouwvlak met de bestemming "Wonen" niet heeft uitgesloten van de dubbelbestemming is een bewuste keuze geweest en daarbij heeft de raad betrokken dat ook in deze gronden archeologische resten aanwezig kunnen zijn en dat op grond van artikel 29 van de planregels nog voldoende bouwmogelijkheden worden geboden zonder dat daarvoor een onderzoeksverplichting geldt. Zo biedt artikel 29, lid 29.2.1, van de planregels de mogelijkheid om zonder onderzoek een bouwplan tot maximaal 500 m² te realiseren, mits de verstoringsdiepte van 0,3 m of 0,5 m bij esdekken niet wordt overschreden. De verwijzing van [appellant sub 23] naar de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013, in zaak nr. 200908600/1/R4, treft geen doel, nu in dit geval geen sprake is van een agrarisch bouwvlak. [appellant sub 23] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot deze dubbelbestemming heeft kunnen komen. Het betoog faalt.
20.5. Niet in geschil is dat de paardenhouderij sinds 1991 aanwezig is en dat de bijgebouwen legaal zijn gebouwd. Op grond van het destijds geldende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1976 hadden de gronden de bestemming "Agrarisch gebied met vrije vestiging" op grond waarvan een paardenhouderij niet was toegestaan. In de daarop volgende bestemmingsplannen "Buitengebied 1998" en "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" hadden de gronden de bestemming "Agrarisch gebied" zonder bouwvlak. Gelet op de definitie van agrarisch bedrijf in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was het gebruik van deze gronden voor een paardenhouderij toegestaan, maar was bebouwing door het ontbreken van een bouwvlak uitgesloten. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 2e partiële herziening" is aan het bestemmingsplan een definitie van paardenhouderij toegevoegd en aan artikel 2.1 (Agrarische bedrijven) dat een paardenhouderij uitsluitend is toegestaan binnen een bestemmingsvlak met de aanduiding "paardenhouderij". Aan de gronden is deze aanduiding niet toegekend. Gelet op artikel C, onder B (Overgangsrecht gebruik) van voormeld plan is het gebruik van de gronden voor een paardenhouderij onder de werking van het overgangsrecht komen te vallen. Gelet op artikel 42 van de planregels is het gebruik in dit plan wederom onder het overgangsrecht gebracht. Onder omstandigheden kan het opnieuw onder het overgangsrecht laten vallen van bestaand gebruik aanvaardbaar zijn. Hiervoor is vereist dat aannemelijk is dat bedoeld gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Dit is echter niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop heeft de raad niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen laten vallen.
Voorts heeft de raad ter zitting verklaard dat het gebouw van 417 m² achter de woningen aan de [locatie 10] ten onrechte slechts hobbymatig mag worden gebruikt als gevolg van de aanduiding "hulpgebouw" en dat ter plaatse bedrijfsmatig gebruik had moeten worden toegestaan. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Voor zover de raad meent dat ter plaatse op grond van provinciale algemene regels niet zou kunnen worden voorzien in een bestemmingsregeling die ter plaatse een paardenhouderij mogelijk maakt, overweegt de Afdeling dat onder de gegeven omstandigheden geen sprake is van ontoelaatbare (nieuw)vestiging als bedoeld in de Verordening 2012 dan wel de thans geldende algemene regels. Daarbij is van belang dat sprake is van bestaand gebruik dat onder het overgangsrecht valt en van een legaal bestaand gebouw dat als paardenstal is vergund en als zodanig wordt gebruikt. Het betoog slaagt.
20.6. Over het gebouw aan de [locatie 9] stelt de Afdeling vast dat het voorheen geldende plan en dit plan het gebruik hiervan als woning niet toestaan. Het gebouw is in december 1976 vergund als paardenstal en voor de permanente bewoning van dit gebouw is door het college van burgemeester en wethouders op 8 december 1997 een persoonsgebonden gedoogbeschikking verleend. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat het gebouw al lang in strijd met de agrarische bestemming als woning wordt gebruikt, geen woonbestemming rechtvaardigt. Voorts valt het gebruik niet onder het overgangsrecht. De stelling van de raad dat het gebruik, gelet op de persoonsgebonden gedoogbeschikking, geen regeling behoeft in het plan en dat hieraan de aanduiding "hulpgebouw" kon worden toegekend doet echter onvoldoende recht aan de bestaande situatie. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 22 oktober 2014, in zaak nr. 201302234/1/R3, overweegt de Afdeling dat een persoonsgebonden gedoogbeschikking in juridisch opzicht niet is gelijk te stellen met een regeling in het plan op grond van artikel 3.2.3 van het Bro. Gelet op deze wettelijke mogelijkheid om voor een situatie als deze te voorzien in persoonsgebonden overgangsrecht had de raad deze mogelijkheid moeten betrekken in zijn belangenafweging. Het betoog slaagt.
20.7. In hetgeen [appellant sub 23] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden", de aanduiding "hulpgebouw" achter de [locatie 10] en de aanduiding "hulpgebouw" aan de [locatie 9] is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
Het beroep van [appellant sub 24]
21. [appellant sub 24], die woont aan de [locatie 11] en eigenaar is van de omliggende natuurgronden, betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Horeca" aan de Maastrichterweg 156 en de bijbehorende planregeling heeft vastgesteld. De horecagelegenheid heeft zich ter plaatse ontwikkeld van een rustig restaurant naar een volwaardig activiteitencentrum met muziekoptredens. Hij voert daartoe aan dat een onduidelijke en te ruime horecabestemming is toegekend die zal leiden tot rechtsonzekere situaties en handhavingsproblemen. In strijd met een goede ruimtelijke ordening en het vertrouwensbeginsel zijn de beperkende voorwaarden uit een overeenkomst uit 1977 tussen de eigenaresse van de herberg en de gemeente niet overgenomen in dit plan. Hij stelt dat zijn woon- en leefklimaat door de horecagelegenheid ernstig wordt aangetast omdat er sprake is van ernstige geluidoverlast door onder meer optredens met versterkte muziek en de relevante geluidnormen vaak aanzienlijk worden overschreden. Verder wijst hij er op dat de horecagelegenheid grenst aan een natuurgebied dat is aangewezen als EHS en als Natura 2000-gebied en hierop negatieve effecten heeft. In dit verband wijst [appellant sub 24] er op dat de met het plan beoogde verruiming van de gebruiksmogelijkheden in strijd is met de regels voor de EHS en artikel 19j van de Nbw 1998.
21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst tussen de gemeente en de eigenaresse van de horecagelegenheid uit 1977 niet meer geldt omdat aan de daarin opgenomen ontbindende voorwaarde is voldaan door de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998". Voorts is door de raad niet het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat deze overeenkomst in het plan zou worden opgenomen. De horecagelegenheid heeft de bestemming "Horeca" gekregen op grond waarvan horeca in categorie 2 mogelijk is, zodat ter plaatse alleen een restaurant of een vergelijkbare horecagelegenheid mogelijk is en ernstige overlast niet aannemelijk is. Voorts vindt er geen verslechtering plaats van de natuurwaarden van het naastgelegen gebied.
21.2. Ingevolge artikel 1, onder 49, van de planregels wordt onder horecabedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het verstrekken van een nachtverblijf en/of het ter plaatse nuttigen van voedsel en dranken en/of het exploiteren van zaalaccommodatie, een en ander gepaard gaande met dienstverlening. Tot de hieronder genoemde categorieën "Horeca 1" tot en met "Horeca 5" worden mede begrepen de niet genoemde, maar naar aard, omvang en uitstraling op het woon- en leefmilieu vergelijkbare horecasoorten:
Horeca 2 (maaltijd- en logiesverstrekkers): vormen van horeca-activiteiten die primair zijn gericht op het bedrijfsmatig verstrekken van maaltijden en/of dranken voor consumptie ter plaatse en/of het bedrijfsmatig verstrekken van logies en waarvan de exploitatie doorgaans geen aantasting van het woon- en leefklimaat veroorzaakt, zoals restaurants, bistro’s, grand cafés, hotels en pensions.
Horeca 3 (spijsverstrekkers): vormen van horeca-actviteiten die primair gericht zijn op het bedrijfsmatig verstrekken van etenswaren voor nuttiging al dan niet ter plaatse alsmede daaraan ondergeschikt het verstrekken van licht alcoholische en niet-alcoholische dranken en waarvan de exploitatie doorgaans in enige mate een aantasting van het woon- en leefklimaat kan veroorzaken, zoals cafetaria’s, automatieken en afhaalhoreca.
Horeca 4 (drankverstrekkers): vormen van horeca-activiteiten die primair zijn gericht op het bedrijfsmatig verstrekken voor gebruik ter plaatse van alcoholische en niet-alcoholische dranken en waarvan de exploitatie doorgaans een lichte aantasting van het woon- en leefklimaat kan veroorzaken, zoals cafés en bars.
Horeca 5 (zware horeca): vormen van horeca-activiteiten die primair zijn gericht op het bedrijfsmatig gelegenheid bieden van dansen op elektrisch versterkte muziek alsmede op het ter plaatse nuttigen van alcoholische en niet-alcoholische dranken en etenswaren, en waarvan de exploitatie een aantasting van het woon- en leefklimaat kan veroorzaken en een grote druk op de openbare orde met zich meebrengt, zoals discotheken en nachtclubs.
Ingevolge artikel 13, lid 13.1, zijn de voor "Horeca" aangewezen gronden bestemd voor:
a. horecabedrijven behorende tot categorie "Horeca 2";
(…);
c. ter plaatse van de aanduiding "speeltuin" een speeltuin;
d. extensieve dagrecreatie;
(…);
met de daarbij behorende:
(…)
j. parkeervoorzieningen, met dien verstande dat indien op de verbeelding de aanduiding "parkeren" is opgenomen parkeren uitsluitend ter plaatse van de aanduiding is toegestaan.
Ingevolge lid 13.2.2, aanhef en onder a, mag het bebouwd oppervlak voor de Maastrichterweg 156 niet meer bedragen dan 480 m².
21.3. De woning van [appellant sub 24] staat op een afstand van ongeveer 80 m van de horecagelegenheid "Herberg de Taamvenhoeve", waar een café, een restaurant, een feestzaal, een terras en een parkeerterrein aanwezig zijn. Tussen de herberg en de woning ligt de waterpartij "het Taamven" en de omliggende gronden bestaan uit bos en oude weidegronden. Deze gronden maken deel uit van de EHS als bedoeld in de Verordening 2012 en van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux".
21.4. Het is niet aan de Afdeling om de vraag te beantwoorden of bedoelde overeenkomst nog geldt of dat deze inmiddels is ontbonden, nu dit de uitleg van een privaatrechtelijke overeenkomst betreft die is voorbehouden aan de burgerlijke rechter.
Daargelaten de status van deze overeenkomst kan deze in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan niet leiden tot de verplichting van de raad om deze in het plan over te nemen. Het aanvaarden van een dergelijke gebondenheid van de raad zou zich onder meer niet verdragen met de door de wetgever in artikel 3.1 van de Wro aan de raad toegekende bevoegdheid om in het belang van een goede ruimtelijke ordening een plan vast te stellen. Daarbij komt ook dat niet is gebleken dat de raad destijds op enigerlei wijze bij de totstandkoming van deze overeenkomst betrokken is geweest. Dat er in 1977 een overeenkomst is gesloten tussen de eigenaresse van de herberg en de gemeente en dat daarin voorwaarden zijn opgenomen over de wijze waarop de herberg mag worden geëxploiteerd en welke voorzieningen er zijn toegestaan zijn echter wel omstandigheden die de raad bij de vaststelling van het plan dient te betrekken, nu dit relevante aspecten zijn voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de horecagelegenheid. Dat de raad hieraan niet het gewicht heeft toegekend zoals [appellant sub 24] dat wenst is echter niet onredelijk omdat de raad beleidsvrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Voorts heeft [appellant sub 24] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat dit plan zou voorzien in gelijkluidende voorwaarden als die uit voormelde overeenkomst uit 1977. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
21.5. Over het betoog dat de raad in strijd heeft gehandeld met artikel 19j van de Nbw 1998 overweegt de Afdeling dat ten behoeve van de vaststelling van dit plan een plan-MER en een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998 zijn gemaakt. De herberg grenst aan het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & de Plateaux" dat onder meer is aangewezen in verband met de habitattypen zure vennen en vochtige heiden. In de passende beoordeling staat dat het effect van geluid als neutraal is beoordeeld. [appellant sub 24] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de passende beoordeling in zoverre onjuist is en dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan in zoverre geen significant verstorend effect heeft op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Het betoog faalt.
21.6. Het betoog dat het plandeel met de bestemming "Horeca" in strijd met de algemene regels voor de EHS is vastgesteld faalt eveneens. Vast staat dat de herberg grenst aan de EHS als bedoeld in de Verordening 2012. Ingevolge artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2012, voor zover hier van belang, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de EHS en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt.
[appellant sub 24] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door het toekennen van de horecabestemming aan de bestaande en legale herberg de ecologische waarden van de EHS ter plaatse kunnen worden aangetast. Het betoog faalt.
21.7. Over het betoog dat de planregeling in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid en niet kan worden nageleefd overweegt de Afdeling dat ter plaatse van de gronden met de bestemming "Horeca" horeca in categorie 2 is toegestaan en dat dit, gelet op de definities van horecabedrijf en van deze categorie, vormen van horeca-activiteiten mogen zijn die primair zijn gericht op het bedrijfsmatig verstrekken van maaltijden en/of dranken voor consumptie en/of het bedrijfsmatig verstrekken van logies en waarvan de exploitatie doorgaans geen aantasting van het woon- en leefklimaat veroorzaakt, zoals restaurants, bistro’s, grand cafés, hotels en pensions dan wel naar aard, omvang en uitstraling vergelijkbare soorten horeca. De Afdeling is van oordeel dat de door de raad vastgestelde planregeling in strijd is met de rechtszekerheid, nu niet aan de hand van objectieve criteria valt vast te stellen wat voor horeca is toegestaan en onder welke omstandigheden strijd met het bestemmingsplan zich zal voordoen bij de exploitatie van een horecagelegenheid. Niet duidelijk is wat onder "doorgaans geen aantasting van het woon- en leefklimaat" in categorie 2 moet worden verstaan en hoe dit zich verhoudt tot "doorgaans in enige mate een aantasting van het woon- en leefklimaat kan veroorzaken" in categorie 3 of "doorgaans een lichte aantasting van het woon- en leefklimaat kan veroorzaken" in categorie 4. Dat klemt te meer nu de herberg, die in hoofdzaak bestaat uit een restaurant, ook beschikt over een bar en een feestzaal met een terras, waar met enige regelmaat bruiloften, partijen en optredens met versterkte muziek plaatsvinden en aannemelijk is dat omwonenden hiervan overlast kunnen ondervinden. Het betoog slaagt.
21.8. Over de mogelijke aantasting van het woon- en leefklimaat overweegt de Afdeling dat het plandeel met de bestemming "Horeca" op een afstand van ongeveer 70 m van het plandeel met de bestemming "Wonen" ligt en dat de afstand tussen de woning en de herberg ongeveer 80 m bedraagt. Daartussen ligt open water. In de herberg is een feestzaal met een terras aanwezig waarin bruiloften, partijen en muziekoptredens worden gehouden. Nu een dergelijke feestzaal passend kan zijn binnen de toegekende horecabestemming heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het kader van dit conserverende bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek noodzakelijk is. Dit klemt te meer, nu uit het rapport "Akoestisch onderzoek, mogelijkheden voor muziekrepresentatie, situatie juli 2008, herberg de Taamvenhoeve" van 8 juli 2008 van het onderzoeksbureau De Roever milieuadvisering juist volgt dat de herberg, die onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer valt, bij een representatief gebruik van de feestzaal zonder het treffen van maatregelen niet aan de relevante geluidnormen voldoet. Deze normen worden met name in de avondperiode ruim overschreden indien sprake is van versterkte muziek en geopende terrasdeuren. Onder deze omstandigheden had het in het kader van een goede ruimtelijke ordening op de weg van de raad gelegen om voor de vaststelling van dit plan onderzoek te laten doen naar de gevolgen van de herberg met feestzaal en terras op de omgeving en had de raad, indien nodig, in het plan nadere beperkingen aan het gebruik van de herberg dienen te stellen. Het betoog slaagt.
21.9. In hetgeen [appellant sub 24] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Horeca" aan de Maastrichterweg 156 en artikel 1, onder 1.49 en artikel 13 van de planregels is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en het beginsel van de rechtszekerheid.
Het beroep van [appellant sub 24] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
De Afdeling ziet, gelet op de vernietiging van artikel 13 van de planregels, aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb dat de bestaande legale horecabedrijven in het plangebied in werking mogen zijn op grond van het ter plaatse voorheen geldende regime tot aan de inwerkingtreding van een nieuwe planregeling voor het plandeel met de bestemming "Horeca" aan de Maastrichterweg 156.
Proceskosten en slotoverweging
22. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 4], BMF, [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 18], [appellant sub 21], [appellant sub 22] en [appellant sub 23] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van de beroepen van het waterschap, het college, [appellant sub 13], [appellanten sub 20] en [appellant sub 24] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 8] en anderen, Oostappen Groep, [appellant sub 12], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellanten sub 16], stichting VHIMT en stichting MVHL en Bel-Have bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van:
a. [appellant sub 1] geheel,
b. BMF, voor zover gericht tegen artikel 1.56, artikel 3, lid 3.1.2, onder c, artikel 4, lid 4.1.2, onder b, artikel 5, lid 5.1.2, onder n, en artikel 6, lid 6.1.2, onder c, van de planregels,
c. [appellant sub 8] en anderen, voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemming "Natuur" aan de Hoppenbrouwers, met de bestemming "Wonen" aan de Venbergseweg 20, met de bestemming "Wonen" aan de Luikerweg (N69) en de plangrens ter hoogte van het Eurocircuit en het Dommelkwartier,
d. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oostappen Groep B.V., voor zover gericht tegen artikel 17, lid 17.1, onder f, van de planregels en de mogelijkheden voor ondersteunende horeca,
e. de stichting Stichting Vaders Huis Is Moeders Toevlucht geheel, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van het dagelijks bestuur van het waterschap de Dommel, het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, [appellant sub 4], BMF, voor zover ontvankelijk, [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 9A] en [appellante sub 9B], [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B], [appellant sub 13A] en [appellante sub 13B], [appellant sub 18], [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], [appellant sub 21A] en [appellante sub 21B], [appellant sub 22], [appellante sub 23A], [appellant sub 23B] en [appellante sub 23C] en [appellant sub 24] gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Valkenswaard van 27 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" voor zover het betreft:
a. de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie D, nr. 647, en de percelen kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie H, nrs. 58, 59, 66, 67, 98, 136, 138 en 152, voor zover niet is voorzien in de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" (het waterschap, het college, [appellant sub 4] en BMF);
b. artikel 3, lid 3.1.1, onder a, en artikel 5, lid 5.1.1, onder c, van de planregels, voor zover daarin mogelijk is gemaakt om een grondgebonden akkerbouwbedrijf om te schakelen naar een grondgebonden veehouderij (BMF);
c. artikel 3, lid 3.6.1, en artikel 5, lid 5.7.1, van de planregels (BMF);
d. artikel 5, lid 5.6.1, van de planregels, voor zover daarin scheuren van grasland niet is opgenomen (BMF);
e. artikel 5, lid 5.6.2, aanhef en onder b, van de planregels (BMF);
f. artikel 34, lid 34.3.2, aanhef en onder b, van de planregels (BMF);
g. artikel 34, lid 34.3.3, van de planregels, voor zover niet is bepaald dat geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan het bestaande watersysteem (BMF);
h. artikel 1.88 en artikel 5, lid 5.3.3, van de planregels (BMF);
i. artikel 40, lid 40.1, onder a, van de planregels, voor zover uitbreiding van bebouwing van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied niet is uitgesloten ([appellant sub 6] en [appellant sub 7]);
j. artikel 5 van de planregels, voor zover niet is bepaald dat binnen gebouwen van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren ([appellant sub 6] en [appellant sub 7]);
k. het agrarische bouwvlak op het perceel aan de Zeelberg 47, voor zover dit is vergroot ten opzichte van het voorheen geldende plan "2e partiële herziening, Buitengebied 1998"([appellant sub 6] en [appellant sub 7]);
l. artikel 1, lid 1.44, van de planregels ([appellant sub 6] en [appellant sub 7]);
m. artikel 5, lid 5.6.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover niet is bepaald dat voor kuilvoerplaten geen gebruik mag worden gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid ([appellant sub 6] en [appellant sub 7]);
n. artikel 12, lid 12.2.1, van de planregels ([appellant sub 9]);
o. het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" voor het perceel, kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie K, nr. 71, voor zover geen rekening is gehouden met de bestaande bebouwing ([appellant sub 11]);
p. het plandeel met de bestemming "Natuur" voor het noordelijke deel van het perceel [locatie 3] ([appellant sub 13]);
q. de zinsnede "en bedrijfseconomische" in artikel 1.66 van de planregels ([appellant sub 18]);
r. artikel 1, lid 1.36 van de planregels ([appellanten sub 20]);
s. de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen = 520 m²" voor de percelen Molenstraat 197 en 199 te Valkenswaard ([appellant sub 21]);
t. de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor het perceel van [appellant sub 22] aan Het Broek, voor zover geen bouwvlakken zijn toegekend ([appellant sub 22]);
u. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden", de aanduiding "hulpgebouw" achter de [locatie 10] en de aanduiding "hulpgebouw" aan de [locatie 9] ([appellant sub 23]);
v. het plandeel met de bestemming "Horeca" aan de Maastrichterweg 156 ([appellant sub 24]);
w. artikel 1, onder 1.49 van de planregels ([appellant sub 24]);
x. artikel 13 van de planregels ([appellant sub 24]);
IV. draagt de raad van de gemeente Valkenswaard op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw plan vast te stellen voor zover het betreft de planonderdelen onder III.a, III.b, III.c, III.d, III.e, III.f, III.g, III.h, III.i, III.j, III.l, III.m, III.n, III.o, III.p, III.r, III.s, III.t, III.u, III.v, III.w en III.x;
V. draagt de raad van de gemeente Valkenswaard op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III.k en III.q worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VI. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat voor het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie D, nr. 647, en de percelen kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie H, nrs. 58, 59, 66, 67, 98, 136, 138 en 152, de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" geldt (het waterschap, het college, [appellant sub 4] en BMF);
VII. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de ten tijde van het bestreden besluit bestaande grondgebonden akkerbouwbedrijven geen gebruik mogen maken van de in artikel 3, lid 3.1.1, onder a, en artikel 5, lid 5.1.1, onder c, van de planregels opgenomen mogelijkheid om om te schakelen naar een grondgebonden veehouderij en dat voor het scheuren van grasland op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" een aanlegvergunning verplicht is als bedoeld in artikel 5, lid 5.6.1, van de planregels. (BMF);
VIII. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de in artikel 34, lid 34.3.1, van de planregels vermelde omgevingsvergunning slechts mag worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bestaande watersysteem (BMF);
IX. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat voor intensieve veehouderijen geen gebruik mag worden gemaakt van de in artikel 40, lid 40.1, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om een omgevingsvergunning te verlenen voor geringe afwijkingen van de in het plan voorgeschreven maten ten aanzien van bebouwde oppervlakten met ten hoogste 10% ([appellant sub 6] en [appellant sub 7]);
X. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat geen gebruik mag worden gemaakt van de in artikel 5, lid 5.6.1, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om een omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van een kuilvoerplaat buiten het bouwvlak ([appellant sub 6] en [appellant sub 7]);
XI. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat geen erfafscheidingen op gronden met de bestemming "Groen - Landschapselement" mogen worden gebouwd ([appellant sub 9]);
XII. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen = 630 m²" aan de percelen Molenstraat 197 en 199 te Valkenswaard is toegekend ([appellant sub 21]);
XIII. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de bestaande legale horecabedrijven in het plangebied in werking mogen zijn op grond van het ter plaatse voorheen geldende regime ([appellant sub 23]);
XIV. bepaalt dat de onder VI, VII, VIII, IX, X, XI, XII en XIII getroffen voorlopige voorzieningen vervallen op het tijdstip van inwerkingtreding van een bestemmingsplan als bedoeld onder IV voor de onder III.a, III.b, III.g, III.i, III.m, III.n, III.s en III.x vermelde planonderdelen;
XV. verklaart de beroepen van [appellant sub 8] en anderen, voor zover ontvankelijk, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oostappen Groep B.V., voor zover ontvankelijk, [appellant sub 12], [appellant sub 14A]en [appellante sub 14B], [appellant sub 15A], [appellant sub 15B] en [appellant sub 15C], [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B], de stichting Stichting Moeder Van Het Leven in liquidatie, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bel-Have B.V. ongegrond;
XVI. veroordeelt de raad van de gemeente Valkenswaard tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:
a. voor [appellant sub 4] een bedrag van € 1.225,- (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. voor de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie een bedrag van € 1.261,14 (zegge: twaalfhonderdeenenzestig euro en veertien cent), waarvan € 1.225,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. voor [appellant sub 6] een bedrag van € 1.270,94 (zegge: twaalfhonderdzeventig euro en vierennegentig cent), waarvan € 1.225,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
d. voor [appellant sub 7] een bedrag van € 1.270,94 (zegge: twaalfhonderdzeventig euro en vierennegentig cent), waarvan € 1.225,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
e. voor [appellant sub 9A] en [appellante sub 9B] een bedrag van € 1.225,- (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
f. voor [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B] een bedrag van € 1.225,- (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
g. voor [appellant sub 18] een bedrag van € 490,- (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
h. voor [appellant sub 21A] en [appellante sub 21B] een bedrag van € 1.363,46 (zegge: dertienhonderddrieënzestig euro en zesenveertig cent), waarvan € 1.225,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
i. voor [appellant sub 22] een bedrag van € 1.225,- (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
j. voor [appellante sub 23A], [appellant sub 23B] en [appellante sub 23C] een bedrag van € 1.225,- (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
XVII. gelast dat de raad van de gemeente Valkenswaard aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
a. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor het dagelijks bestuur van het waterschap de Dommel;
b. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant;
c. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 4];
d. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie;
e. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 6];
f. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 7];
g. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 9A] en [appellante sub 9B];
h. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B];
i. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 13A] en [appellante sub 13B];
j. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 18];
k. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B];
l. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 21A] en [appellante sub 21B];
m. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 22];
n. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellante sub 23A], [appellant sub 23B] en [appellante sub 23C];
o. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 24].
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Kegge
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015
459-661-758.