Uitspraak 200908600/1/R4 en 201205452/1/R4


Volledige tekst

​200908600/1/R4 en 201205452/1/R4.
Datum uitspraak: 20 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Veldhoven,
2. [appellant sub 2], wonend te Eersel,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te Vessem, gemeente Eersel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [appellant sub 4], wonend te Eersel,
5. [appellant sub 5], wonend te Wintelre, gemeente Eersel,
6. de stichting Stichting Steun AVKP, gevestigd te Eindhoven (hierna: de stichting),
7. [appellante sub 7], wonend te Wintelre, gemeente Eersel,
8. [appellant sub 8], wonend te Riethoven, gemeente Bergeijk,
9. [appellant sub 9], wonend te Knegsel, gemeente Eersel,
10. [appellant sub 10 A], wonend te Knegsel, gemeente Eersel, en [appellant sub 10 B], wonend te Vessem, gemeente Eersel (hierna: [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B]),
11. [appellant sub 11], wonend te Knegsel, gemeente Eersel,
12. [appellanten sub 12], beiden wonend te Wintelre, gemeente Eersel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 12]),
13. [appellant sub 13], wonend te Steensel, gemeente Eersel,
14. [appellante sub 14], wonend te Steensel, gemeente Eersel,
15. [appellant sub 15], wonend te Steensel, gemeente Eersel,
16. [appellant sub 10 B], wonend te Vessem, gemeente Eersel,
17. [appellant sub 17 A], wonend te Eersel, en [appellant sub 17 B], wonend te Hapert, gemeente Bladel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 17]),
18. [appellant sub 18], wonend te Wintelre, gemeente Eersel,
19. [appellant sub 19], wonend te Duizel, gemeente Eersel (hierna: [appellant sub 19]),
20. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hortus Virides B.V., gevestigd te Eersel,
21. [appellant sub 21], wonend te Weert,
22. [appellant sub 22], wonend te Vessem, gemeente Eersel,
23. [appellant sub 23] en [appellant sub 17 A], beiden wonend te Eersel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 23]),
24. [appellant sub 24], wonend te Wintelre, gemeente Eersel,
25. [appellant sub 25], wonend te Knegsel, gemeente Eersel,

en

de raad van de gemeente Eersel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], de stichting, [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 10 B], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Hortus Virides, [appellant sub 21], [appellant sub 22] en [appellant sub 23] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21], [appellant sub 23] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 15], [appellant sub 5], [appellant sub 18], [appellant sub 22] en [appellant sub 23] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26, 27 en 28 september 2011, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], de stichting, [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 10 B], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Hortus Virides, [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23] en de raad zijn verschenen of zich hebben laten vertegenwoordigen.

De Afdeling heeft de behandeling van de beroepen van [belanghebbende A], [belanghebbenden B], [belanghebbenden C], [belanghebbenden D], [belanghebbenden E], [belanghebbenden F], [belanghebbenden G], [belanghebbenden H], [belanghebbenden I], [belanghebbenden J], [belanghebbenden K], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nugax B.V., [belanghebbenden L], [belanghebbenden M], [belanghebbenden N], [belanghebbenden O], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bnl B.V., [belanghebbenden P], de vennootschap naar Luxemburgs recht "International I.P. Telephony S.A." en de staatssecretaris van Defensie tegen het besluit van 29 september 2009 afgesplitst en voortgezet onder zaak nr. 200908600/6/R4. Bij uitspraak van 18 november 2011 heeft de Afdeling op deze beroepen beslist.

Bij tussenuitspraak van 18 november 2011 in zaak nr. 200908600/1/T1/R4 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 24 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 29 september 2009 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 27 april 2012 heeft de raad aangegeven dat hij bij besluit van 3 april 2012 de gebreken in het besluit van 29 september 2009 heeft hersteld.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld naar voren te brengen.

[appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 5], de stichting, [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 10 B], [appellant sub 17], [appellant sub 19], [appellant sub 21], [appellant sub 22] en [appellant sub 23] hebben zienswijzen naar voren gebracht.

Tegen het besluit van 3 april 2012 hebben [appellant sub 24] en [appellant sub 25] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd en opnieuw ter zitting behandeld op
25 januari 2013, waar [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 5], de stichting, [appellant sub 9], [appellant sub 17], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellant sub 25] en de raad zijn verschenen of zich hebben laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 3 april 2012 het besluit van 29 september 2009 op een aantal punten gewijzigd.

2. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals dit luidde ten tijde van belang, brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

De beroepen van [appellante sub 7], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], [appellant sub 10 B] en Hortus Virides

3. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van hetgeen in die uitspraak ten aanzien van de beroepen van voornoemde appellanten is overwogen de onderscheiden, naar aanleiding van hun beroepen geconstateerde gebreken te herstellen. De raad heeft ten aanzien van de door deze appellanten bestreden plandelen zijn besluit van 29 september 2009 gewijzigd bij besluit van 3 april 2012. [appellante sub 7], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B] en [appellant sub 10 B] hebben medegedeeld in te stemmen met het besluit van 3 april 2012.

De Afdeling stelt vast dat met het besluit van 3 april 2012 geheel tegemoet gekomen is aan de tegen het besluit van 29 september 2009 gerichte beroepen van [appellante sub 7], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], [appellant sub 10 B] en Hortus Virides. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, is daarom, voor zover het deze appellanten betreft, geen beroep van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 3 april 2012. De Afdeling dient daarom uitsluitend nog te oordelen over de beroepen van [appellante sub 7], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], [appellant sub 10 B] en Hortus Virides tegen het besluit van 29 september 2009.

Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, zijn de beroepen van [appellante sub 7], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], [appellant sub 10 B] en Hortus Virides tegen het besluit van 29 september 2009 gegrond. Het besluit van 29 september 2009, voor zover door hen bestreden, dient te worden vernietigd op de in die uitspraak vermelde gronden.

De beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15] en [appellant sub 19]

4. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van hetgeen in die uitspraak ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15] en [appellant sub 19] is overwogen de onderscheiden, naar aanleiding van hun beroepen geconstateerde gebreken te herstellen. De raad heeft ten aanzien van de door deze appellanten bestreden plandelen zijn besluit van 29 september 2009 gewijzigd bij besluit van 3 april 2012.

De Afdeling stelt vast dat met het besluit van 3 april 2012 niet geheel tegemoet gekomen is aan de beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15] en [appellant sub 19] tegen het besluit van 29 september 2009. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, moeten de beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15] en [appellant sub 19] dan ook worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 april 2012. Nu voornoemde appellanten hebben medegedeeld in te stemmen met het besluit van 3 april 2012, moeten de van rechtswege ontstane beroepen tegen dat besluit worden geacht te zijn ingetrokken. De Afdeling dient daarom uitsluitend nog te oordelen over de beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15] en [appellant sub 19] tegen het besluit van 29 september 2009.

Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, zijn de beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 13], [appellante sub 14] en [appellant sub 15] tegen het besluit van 29 september 2009 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond en is het beroep van [appellant sub 19] tegen het besluit van 29 september 2009 gegrond. Het besluit van 29 september 2009 dient, voor zover dit betrekking heeft op de in de tussenuitspraak naar aanleiding van deze beroepen geconstateerde gebreken, op de in die uitspraak vermelde gronden te worden vernietigd.

De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 18]

5. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van hetgeen in die uitspraak ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 18] is overwogen de onderscheiden, naar aanleiding van hun beroepen geconstateerde gebreken te herstellen. De raad heeft ten aanzien van de door deze appellanten bestreden plandelen zijn besluit van 29 september 2009 gewijzigd bij besluit van 3 april 2012.

De Afdeling stelt vast dat met het besluit van 3 april 2012 niet geheel tegemoet gekomen is aan de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 18] tegen het besluit van 29 september 2009. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, moeten deze beroepen dan ook worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 april 2012. Nu [appellant sub 2] en [appellant sub 18] naar aanleiding van het besluit van 3 april 2012 geen zienswijzen naar voren hebben gebracht en derhalve ook geen beroepsgronden over dit besluit hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding hun van rechtswege ontstane beroepen tegen dit besluit gegrond te verklaren.

Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, zijn de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 18] tegen het besluit van 29 september 2009 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond. Het besluit van 29 september 2009 dient, voor zover dit betrekking heeft op de in de tussenuitspraak naar aanleiding van deze beroepen geconstateerde gebreken, op de in die uitspraak vermelde gronden te worden vernietigd. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 18] tegen het besluit van 3 april 2012 zijn ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1]

6. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen met inachtneming van overweging 2.4.3 van de tussenuitspraak een passende planregeling vast te stellen voor het plandeel met de bestemming "Bos" wat betreft het perceel aan de [locatie 1] te Vessem, gemeente Eersel. De Afdeling heeft daaraan, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat de planregeling voor dit perceel het bestaande gebruik van het perceel en de schuur op het perceel voor hobbymatige opslag van materialen niet toelaat, terwijl de raad heeft beoogd het bestaande gebruik in het plan als zodanig te bestemmen.

Daarnaast heeft de Afdeling de raad bij de tussenuitspraak opgedragen met inachtneming van overweging 2.3.1 onder meer artikel 9.2.3 van de planregels gewijzigd vast te stellen door verwijdering van de beperking dat de daarin bedoelde gebouwen niet mogen worden herbouwd. Het betreft de zogenoemde 'bijgebouwenregeling' voor veldschuren en andere gebouwen die buiten een in het plan aangegeven bouwvlak zijn opgericht.

6.1. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij het besluit van 3 april 2012 aan het perceel ter plaatse van de schuur de aanduiding "specifieke vorm van bos -hobbymatige opslag" toegekend. Voorts heeft de raad bij dat besluit de planregels zodanig gewijzigd dat ingevolge artikel 9, lid 9.1.1, aanhef en onder k, van de planregels op gronden met de bestemming "Bos" ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bos - hobbymatige opslag" hobbymatige opslag ten dienste van een elders gesitueerde woning is toegestaan.

Voorts heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak bij het besluit van 3 april 2012 onder meer artikel 9.2.3 van de planregels gewijzigd door de zin "Deze gebouwen mogen niet worden herbouwd" daaruit te verwijderen.

6.2. [appellant sub 1] kan zich niet met het besluit van 3 april 2012 verenigen. Hij betoogt allereerst dat de aanduiding "specifieke vorm van bos -hobbymatige opslag" ten onrechte alleen aan de schuur is toegekend, maar niet aan de rest van het perceel, terwijl de Afdeling volgens hem in de tussenuitspraak de planregeling voor het gehele perceel in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft geacht. Volgens [appellant sub 1] is de opslag van materialen buiten de schuur in het plan ten onrechte niet als zodanig bestemd, nu deze op grond van de planregels alleen is toegelaten voor zover dit noodzakelijk is voor het gebruik van de grond als bos.

Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat artikel 9, lid 9.1.1, aanhef en onder k, van de planregels, zoals gewijzigd bij het besluit van 3 april 2012, de hobbymatige opslag ten onrechte beperkt tot opslag ten dienste van een elders gesitueerde woning. Volgens hem had ook de opslag van materialen ten dienste van het perceel zelf moeten worden toegestaan en strekte de opdracht die de Afdeling in de tussenuitspraak heeft gegeven mede daartoe.

6.3. De raad stelt dat uit de gewijzigde planregeling voor het perceel van [appellant sub 1] voortvloeit dat opslag ten dienste van de elders gesitueerde woning in de schuur mag plaatsvinden en opslag ten behoeve van de bestemming "Bos" zowel in de schuur als op de rest van het perceel. Onder opslag ten behoeve van de bestemming "Bos" valt volgens de raad ook opslag in verband met extensief recreatief medegebruik van het perceel, bijvoorbeeld de opslag van tuinstoelen, en de opslag van materialen die worden gebruikt voor het onderhoud van het bosperceel, bijvoorbeeld tuingereedschap. Om verrommeling te voorkomen acht de raad het wenselijk dat de opslag ten dienste van de woning uitsluitend in de schuur op het perceel wordt toegestaan.

6.4. Uit artikel 9, lid 9.1.1, aanhef en onder k, van de planregels, zoals gewijzigd bij het besluit van 3 april 2012, volgt dat de hobbymatige opslag ten behoeve van de elders gesitueerde woning is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bos - hobbymatige opslag", dat wil zeggen in de schuur op het perceel. De bestaande hobbymatige opslag ten behoeve van de woning is in het plan derhalve als zodanig bestemd, voor zover deze in de schuur plaatsvindt. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de raad de hobbymatige opslag ten behoeve van de woning op het gehele perceel mogelijk had moeten maken, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vanwege het tegengaan van verrommeling van het bos wenselijk is de opslag ten behoeve van de woning uitsluitend binnen de schuur toe te staan. Daarbij is tevens van belang dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestaande gebruik van het perceel mede de buitenopslag van goederen ten behoeve van de woning omvat.

6.5. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het bestaande gebruik van het perceel tevens de buitenopslag omvat van andere materialen, zoals tegels, dakpannen en stenen, die niet ten dienste van de woning worden opgeslagen en dat dit gebruik op grond van het overgangsrecht bij het vorige plan was toegestaan, overweegt de Afdeling het volgende. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de buitenopslag van deze materialen reeds bestond op de peildatum van het overgangsrecht van het vorige plan en sindsdien zonder lange onderbrekingen heeft plaatsgevonden. Tijdens de eerste zitting heeft [appellant sub 1] uitsluitend gewezen op de bestaande opslag van dergelijke materialen in de schuur. De Afdeling is van oordeel dat de raad er in redelijkheid toe heeft kunnen besluiten de buitenopslag van de hiervoor bedoelde materialen niet toe te staan op het perceel van [appellant sub 1].

6.6. Uit artikel 9, lid 9.3.1, in samenhang met lid 9.1.1, van de planregels leidt de Afdeling af dat de opslag in de schuur van materialen zoals tegels, dakpannen en stenen slechts is toegestaan voor zover het hobbymatige opslag ten dienste van de elders gesitueerde woning betreft of voor zover deze opslag noodzakelijk is voor het op de bestemming "Bos" gerichte gebruik van de grond. Gelet op hetgeen [appellant sub 1] tijdens de eerste zitting heeft gesteld, dient ervan te worden uitgegaan dat het bestaande gebruik van het perceel mede de opslag van voornoemde materialen in de schuur omvat. De Afdeling acht het aannemelijk dat deze opslag niet of niet geheel kan worden aangemerkt als hobbymatige opslag ten dienste van de elders gesitueerde woning dan wel als opslag die noodzakelijk is voor het op de bestemming "Bos" gerichte gebruik van de grond.

Met betrekking tot de opslag van goederen zoals tuingereedschap en tuinstoelen op het perceel, zowel in de schuur als daarbuiten, heeft de raad ter zitting verklaard dat deze opslag kan worden aangemerkt als opslag ten behoeve van de bestemming "Bos", daaronder mede begrepen extensief recreatief medegebruik. In artikel 9, lid 9.3.1, aanhef en onder a, van de planregels is echter bepaald dat onder gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval wordt begrepen het gebruik van gronden en opstallen voor het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond. Hoewel de opslag van dit type goederen verband houdt met het gebruik van de grond ten behoeve van de bestemming "Bos", met inbegrip van het extensief recreatief medegebruik, betwijfelt de Afdeling of deze opslag noodzakelijk kan worden geacht voor het op die bestemming gerichte gebruik van het perceel.

Zoals in de tussenuitspraak is overwogen, heeft de raad beoogd het bestaande gebruik van het perceel en de schuur in het plan dienovereenkomstig te bestemmen. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat het plan, voor zover het de opslag van materialen zoals tegels, dakpannen en stenen in de schuur en de opslag van goederen zoals tuingereedschap en tuinstoelen in en buiten de schuur op het perceel van [appellant sub 1] betreft, ook na wijziging niet is vastgesteld zoals de raad heeft beoogd. Het besluit van 3 april 2012 is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

6.7. [appellant sub 1] heeft geen beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot de wijziging van de bijgebouwenregeling in het besluit van 3 april 2012. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 3 april 2012 op dit punt gegrond te verklaren.

7. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.4.3 is overwogen, is het besluit van 29 september 2009, voor zover het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bos" wat betreft het perceel aan de [locatie 1] te Vessem betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.3.1 is overwogen, is het besluit van 29 september 2009, voor zover het de bijgebouwenregeling in artikel 9.2.3 van de planregels betreft, eveneens in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 29 september 2009 is gegrond. Het besluit van 29 september 2009 dient te worden vernietigd voor zover het de vaststelling van voornoemd plandeel betreft en voor zover in artikel 9.2.3 van de planregels is bepaald dat de daarin bedoelde gebouwen niet mogen worden herbouwd.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 3 april 2012 gegrond, voor zover het betrekking heeft op de gewijzigde planregeling voor het plandeel met de bestemming "Bos" wat betreft het perceel aan de [locatie 1] te Vessem. Het besluit van 3 april 2012 dient te worden vernietigd, voor zover het de vaststelling van dit plandeel betreft. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 3 april 2012 is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

8. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen met inachtneming van overweging 2.13.2 een passende planregeling vast te stellen voor het plandeel met de bestemming "Bos" wat betreft de percelen […] en […] ter plaatse van [locatie 2] te Vessem, gemeente Eersel.

De Afdeling heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het bestaande gebruik van de veldschuur met bijgebouwen op de percelen als woning ten onrechte opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling is dit in strijd met de rechtszekerheid, omdat - kort weergegeven - duidelijk is geworden dat [appellant sub 3] niet voornemens is het bestaande gebruik te beëindigen en niet aannemelijk is geworden dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd, bijvoorbeeld door verwerving of onteigening. De Afdeling heeft verder overwogen dat de raad, onder meer gezien het gemeentelijke en provinciale beleid dat is gericht op het tegengaan van onnodige verstening van het buitengebied, in redelijkheid het bestemmen van de veldschuur met bijgebouwen als woning niet wenselijk heeft kunnen achten.

8.1. Bij het besluit van 3 april 2012 heeft de raad aan de percelen van [appellant sub 3] de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend. Ter plaatse van de veldschuur die in gebruik is als woning zijn de aanduidingen "bijgebouw" en "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" opgenomen. Ter plaatse van de tweede veldschuur is de aanduiding "bijgebouw" opgenomen.

Blijkens het "Aanpassingsdocument bestuurlijke lus bestemmingsplan Buitengebied 2009" (hierna: het Aanpassingsdocument) dat deel uitmaakt van het besluit van 3 april 2012 heeft de raad bij het toekennen van de bestemming en de aanduidingen het stappenplan dat in de Nota van zienswijzen bij het besluit van 29 september 2009 is opgenomen als uitgangspunt gehanteerd. De raad heeft in het Aanpassingsdocument overwogen dat ervan kan worden uitgegaan dat de veldschuren op de percelen van [appellant sub 3] met een vergunning zijn gebouwd. Volgens de raad volgt daarom uit stap 1 van het stappenplan dat een agrarische bestemming met een aanduiding voor de bijgebouwen moet worden toegekend. Nu het gebruik van een van de opstallen als woning onder het overgangsrecht van het vorige plan viel, heeft de raad voor de huidige gebruiker van de woning een persoonsgebonden overgangsrecht in het plan opgenomen, in overeenstemming met stap 2 van het stappenplan.

8.2. [appellant sub 3] kan zich niet met het besluit van 3 april 2012 verenigen. Volgens hem is niet voldaan aan de opdracht die de Afdeling in de tussenuitspraak heeft gegeven en had de raad alsnog een woonbestemming aan de percelen moeten toekennen.

[appellant sub 3] voert in dat verband allereerst aan dat hij niet voornemens is het bestaande gebruik van de veldschuur als woning te beëindigen, dat niet is gebleken dat het gemeentebestuur voornemens is de percelen te verwerven of te onteigenen en dat het gebruik als woning door het gemeentebestuur sinds 1976 is toegestaan althans gedoogd.

Daarnaast stelt [appellant sub 3] dat hij voorafgaand aan de koop van de percelen bij de gemeente Eersel heeft geïnformeerd naar de planologische status van de woning en dat een ambtenaar van de gemeente hem toen heeft verzekerd dat de op het gebouw rustende woonbestemming van blijvende aard zou zijn.

Verder betoogt [appellant sub 3] dat hij door de toekenning van een persoonsgebonden overgangsrecht voor het gebruik van de veldschuur als woning onevenredig in zijn belangen wordt getroffen, omdat uit artikel 42, lid 42.3.1, van de planregels voortvloeit dat het gebruik als woning niet meer is toegestaan nadat de thans lopende huurverhouding is beëindigd. De huurovereenkomst met de huidige huurder geldt tot en met 30 september 2014. [appellant sub 3] voert aan dat hij het gebouw heeft gekocht met de bedoeling dat zijn zoon - die de beoogde bedrijfsopvolger van het agrarische bedrijf van [appellant sub 3] is - dit in de toekomst als woonruimte zal kunnen gebruiken. Volgens hem heeft de raad onvoldoende rekening gehouden met deze omstandigheid.

8.3. De Afdeling stelt vast dat de planregels voor de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" het gebruik van de veldschuur op de percelen van [appellant sub 3] als woning niet toelaten.

Ingevolge artikel 42, lid 42.3.1, van de planregels geldt voor de gebouwen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" dat het gebruik als burgerwoning mag worden voortgezet door diegenen die het gebouw gebruiken als burgerwoning ten tijde van het van kracht worden van dit bestemmingsplan. Zodra het gebruik als burgerwoning door de bestaande gebruikers wordt beëindigd, vervalt het recht op gebruik van deze gebouwen als burgerwoning. Als bestaande gebruiker wordt aangemerkt de persoon/personen:

- die op het moment van het van kracht worden van deze regels volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Eersel als hoofdbewoner en diens partner staan ingeschreven op het betreffende adres;

- of waarvan op een andere wijze vaststaat dat die op het moment van het van kracht worden van deze regels als de hoofdbewoner en diens partner zijn aan te merken.

8.4. De Afdeling verwijst allereerst naar overweging 2.13.1 van de tussenuitspraak. Daarin is overwogen dat de raad het toekennen van een woonbestemming aan de veldschuur met bijgebouwen, zoals door [appellant sub 3] bepleit, in redelijkheid niet wenselijk heeft kunnen achten. Nu de Afdeling over het niet toekennen van een woonbestemming in de tussenuitspraak een eindoordeel heeft gegeven, dient hetgeen [appellant sub 3] hierover in de zienswijze op het besluit van 3 april 2012 naar voren heeft gebracht buiten inhoudelijke bespreking te blijven.

8.5. Ten aanzien van de door de raad bij het besluit van 3 april 2012 gegeven bestemming begrijpt de Afdeling het betoog van [appellant sub 3] aldus, dat het feit dat hij de percelen heeft gekocht met de bedoeling om voor de toekomst te voorzien in woonruimte voor zijn zoon en beoogd bedrijfsopvolger volgens hem een bijzondere omstandigheid is die voor de raad aanleiding had moeten geven om af te wijken van het stappenplan en het beleid met betrekking tot het tegengaan van verstening van het buitengebied. Het stappenplan houdt, voor zover hier van belang, in dat een gebouw dat in strijd met de in het voorgaande plan geldende bestemming aanwezig is, maar met een bouwvergunning is opgericht, wordt bestemd overeenkomstig het gebruik dat in de bouwvergunning is omschreven. Indien het gebouw wordt gebruikt in strijd met deze bestemming, wordt voor de gebruiker in het plan een persoonsgebonden overgangsrecht opgenomen als dit gebruik is aangevangen vóór 25 juni 1985 (de peildatum voor het gebruiksovergangsrecht van het voorgaande plan). Gelet op hetgeen de Afdeling in overweging 2.5 van de uitspraak van 18 november 2011, nr. 200908600/6/R4, over het stappenplan heeft overwogen, ziet de Afdeling in algemene zin geen grond voor het oordeel dat de raad bij het nemen van het besluit van 3 april 2012 niet bij het stappenplan had mogen aansluiten. De juistheid van de aannames van de raad over de aanwezigheid van bouwvergunningen voor de gebouwen, het doel waarvoor deze bouwvergunningen destijds zijn verleend en het tijdstip waarop het gebruik van de veldschuur als woning is aangevangen, is door [appellant sub 3] bovendien niet bestreden.

Hoewel het voor [appellant sub 3] nadelig is dat het persoonsgebonden overgangsrecht is beperkt tot de huidige huurders van de woning en daarom niet geldt voor het beoogde toekomstige gebruik door zijn zoon, noodzaakt deze omstandigheid naar het oordeel van de Afdeling niet tot afwijking van het stappenplan en het voornoemde beleid. De Afdeling merkt hierbij op dat [appellant sub 3] de percelen pas na de vaststelling van het oorspronkelijke plan bij besluit van 29 september 2009 heeft gekocht en is gaan gebruiken en dat hij op grond van het ter inzage gelegde ontwerpplan reeds redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat voortzetting van het - reeds onder het overgangsrecht van het vorige plan vallende - gebruik als woning niet als zodanig zou worden bestemd.

9. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.13.2. is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 29 september 2009, voor zover het het plandeel met de bestemming "Bos" wat betreft de percelen […] en […] ter plaatse van [locatie 2] te Vessem betreft, in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld. Het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 29 september 2009 is gegrond. Het besluit van 29 september 2009 dient te worden vernietigd, voor zover het de vaststelling van dit plandeel betreft.

In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, zoals gewijzigd bij het besluit van 3 april 2012, voor zover het het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" wat betreft de percelen […] en […] ter plaatse van [locatie 2] te Vessem betreft, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 3 april 2012, voor zover het dit plandeel betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 3 april 2012 is ongegrond.

[locatie 3]: De beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 17 A]

10. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellant sub 17 A] tegen het besluit van 29 september 2009, voor zover dat betrekking heeft op het perceel […] ter plaatse van [locatie 3], ongegrond. Het beroep van [appellant sub 4] is geheel ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

11. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen met inachtneming van de overwegingen 2.15.5 en 2.15.6 alsnog de planregeling voor de plandelen met de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch" wat betreft het perceel [locatie 4] te Wintelre, gemeente Eersel, toereikend te motiveren dan wel de planregeling voor dit perceel gewijzigd vast te stellen.

Hieraan heeft de Afdeling, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het plan, in afwijking van het vorige plan en het ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande gebruik van het perceel, bestemmingen aan het perceel zijn toegekend die de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een hoveniersbedrijf en caravanopslag als nevenactiviteit niet mogelijk maken.

11.1. Bij het besluit van 3 april 2012 heeft de raad aan het gehele perceel van [appellant sub 5] de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan een deel van het perceel is de aanduiding "bouwvlak" toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 4".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch" onder meer bestemd voor agrarisch gebruik en, voor zover dit in lid 3.1.2 is toegestaan, nevenactiviteiten.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, onder a, van de planregels zijn agrarische bedrijven uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" toegestaan.

Ingevolge lid 3.1.2, onder c, zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 4" naast de agrarische bedrijfsvoering als nevenactiviteiten toegestaan een hoveniersbedrijf en statische opslag, met een maximale vloeroppervlakte van 630 m2.

De toegekende maximale vloeroppervlakte van 630 m2 voor de nevenactiviteiten komt volgens de raad overeen met de huidige bedrijfsvoering. Het bouwvlak ligt over de gehele breedte van het perceel en is aan de noordzijde 85 m en aan de zuidzijde 100 m diep vanaf de weg. Bij de toekenning van het bouwvlak is de raad uitgegaan van de melding in het kader van de milieuwetgeving die [appellant sub 5] op 31 januari 2011 heeft ingediend.

11.2. [appellant sub 5] kan zich niet met het besluit van 3 april 2012 verenigen. Hij stelt allereerst dat niet alle afspraken die met het gemeentebestuur zijn gemaakt over de nevenactiviteiten op zijn perceel in het gewijzigde plan zijn verwerkt. In dat verband betoogt [appellant sub 5] dat de bedrijfsbebouwing voor de nevenactiviteiten ten onrechte is beperkt tot een oppervlakte van maximaal 630 m2. Volgens [appellant sub 5] is daarmee niet voldaan aan de afspraak dat sloop en herbouw elders op het perceel ook ten behoeve van de nevenactiviteiten mag plaatsvinden, de afspraak dat 1.000 m2 caravanstalling is toegestaan en de afspraak dat de functies onderling mogen worden uitgewisseld. Met name acht [appellant sub 5] het van belang dat ook voor de nevenactiviteiten (vervangende) nieuwbouw mogelijk wordt gemaakt. Deze afspraken zijn volgens hem neergelegd in een brief van het college van burgemeester en wethouders van 25 mei 2009 en in een overeenkomst met de gemeente Eersel van 2 februari 2010.

[appellant sub 5] voert verder aan dat de raad de oppervlakte van 630 m2 voor de bestaande bedrijfsbebouwing voor de nevenactiviteiten ten onrechte heeft ontleend aan de door hem ingediende melding in het kader van de milieuwetgeving. Volgens hem was afgesproken dat eerst het bestemmingsplan zou worden aangepast en daarna een melding zou worden gedaan, en heeft de raad de gegevens uit de melding ten onrechte gebruikt om [appellant sub 5] minder uitbreidingsmogelijkheden toe te kennen dan andere agrarische bedrijven.

[appellant sub 5] betoogt daarnaast dat hem in het plan ten onrechte geen extra uitbreidingsmogelijkheden zijn toegekend in ruil voor het laten vervallen van de voorheen geldende aanduiding ten behoeve van de vestiging van een intensieve veehouderij op zijn perceel en het laten intrekken van de milieuvergunning voor de intensieve veehouderij. [appellant sub 5] wijst er in dat verband op dat de bestemming en de milieuvergunning voor de intensieve veehouderij in de weg staan aan de ontwikkeling van door de raad gewenste woningbouw in de directe omgeving van het bedrijf. [appellant sub 5] stelt dat andere agrarische bedrijven op grond van het plan maximaal 650 m2 voor nevenactiviteiten mogen gebruiken, zodat hij met maximaal 630 m2 niet meer ruimte heeft gekregen voor nevenactiviteiten dan andere agrarische bedrijven die daarvoor niets hebben ingeleverd.

11.3. De Afdeling stelt allereerst vast dat de regeling die bij het besluit van 3 april 2012 in het plan is opgenomen, de gewenste bedrijfsactiviteiten op het perceel van [appellant sub 5], te weten een boomkwekerij met als nevenactiviteiten een hoveniersbedrijf en de statische opslag van caravans toestaat. In zoverre komt het plan thans overeen met hetgeen [appellant sub 5] wenst.

11.4. Met betrekking tot het betoog over afspraken en toezeggingen overweegt de Afdeling het volgende.

De door [appellant sub 5] overgelegde brief van het college van burgemeester en wethouders van 2 februari 2010 is door hem niet voor akkoord ondertekend. Reeds hierom moet worden vastgesteld dat geen overeenkomst is aangegaan tussen [appellant sub 5] en de gemeente Eersel waarin de door [appellant sub 5] bedoelde afspraken, waaronder het toestaan van 1.000 m2 caravanstalling, zijn vastgelegd. Het betoog van [appellant sub 5] faalt in zoverre.

In de brief van het college van burgemeester en wethouders van 25 mei 2009 staat dat het college voornemens is de raad voor te stellen om in het vast te stellen bestemmingsplan voor het perceel van [appellant sub 5] een bestemming agrarisch aanverwant bedrijf met aanduiding "hovenier-kwekerij-statische opslag" op te nemen, de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing (920 m2) zonder uitbreidingspercentage positief te bestemmen, de drie aangegeven activiteiten toe te staan zonder een maximum per activiteit waardoor een bepaalde activiteit ten koste van een andere activiteit kan worden uitgebreid, en sloop en vervangende nieuwbouw op een andere plaats op het perceel mogelijk te maken. Het college heeft daaraan de voorwaarden verbonden dat voor de nieuwe bedrijfsvoering een melding op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer moest zijn ingediend en de milieuvergunning voor een intensieve veehouderij op het perceel moest zijn ingetrokken.

De Afdeling overweegt dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de raad. Ook in zoverre ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan bij het besluit van 3 april 2012 in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld.

11.5. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 5] dat de raad zich bij de bepaling van de bestaande vloeroppervlakte van de nevenactiviteiten niet had mogen baseren op de melding in het kader van de milieuwetgeving, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 5] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de oppervlakte van 630 m2 niet overeenkomt met de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van het besluit van 3 april 2012. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet van de gegevens uit de melding heeft kunnen uitgaan. Dit betoog faalt.

11.6. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant sub 5] tegen het besluit van 3 april 2012 voorts aldus, dat [appellant sub 5] betoogt dat het plan te beperkte bouwmogelijkheden biedt voor de bestaande nevenactiviteiten.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, mogen op gronden met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" agrarische bedrijfsgebouwen worden opgericht. De Afdeling stelt vast dat artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels bouwen ten behoeve van de in lid 3.1.2, onder c, vermelde nevenactiviteiten als zodanig niet mogelijk maakt.

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat op grond van het plan een omgevingsvergunning kan worden verleend voor (vervangende) nieuwbouw ten behoeve van het agrarische bedrijf en dat in dat gebouw op grond van artikel 3, lid 3.1.2, onder c, van de planregels een oppervlakte van 630 m2 voor nevenactiviteiten mag worden gebruikt. De planregels bevatten derhalve geen specifieke bouwmogelijkheid ten behoeve van de nevenactiviteiten, maar staan volgens de raad desondanks niet in de weg aan vervangende nieuwbouw voor de loods waarin de nevenactiviteiten thans worden verricht. Daarbij wijst de raad er tevens op dat op grond van artikel 3, lid 3.6.6, van de planregels onder bepaalde voorwaarden een ontheffing kan worden verleend voor vergroting van de inpandige statische opslag van caravans tot een oppervlakte van ten hoogste 750 m2, terwijl de hoveniersactiviteiten op grond van lid 3.6.1 met een ontheffing onder bepaalde voorwaarden kunnen worden uitgebreid tot maximaal 250 m2.

Gelet op het voorgaande kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat het plan, anders dan [appellant sub 5] betoogt, voorziet in mogelijkheden voor (vervangende) nieuwbouw die ook ten behoeve van de nevenactiviteiten kan worden gebruikt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er onder deze omstandigheden in redelijkheid toe kunnen besluiten om uitsluitend bouwen ten behoeve van het agrarische bedrijf toe te staan en niet tevens ten behoeve van de nevenactiviteiten als zodanig.

Het betoog faalt.

11.7. Met betrekking tot het betoog dat [appellant sub 5] ten onrechte geen mogelijkheden tot uitbreiding van de nevenactiviteiten heeft gekregen en geen extra mogelijkheden voor nevenactiviteiten heeft gekregen in vergelijking met andere agrarische bedrijven in het buitengebied van de gemeente Eersel, wordt als volgt overwogen.

De door [appellant sub 5] bedoelde vloeroppervlakte van 650 m2 voor nevenactiviteiten bij andere agrarische bedrijven bestaat uit de 400 m2 die op grond van artikel 3, lid 3.1.2, onder f, van de planregels mag worden gebruikt voor inpandige statische opslag ten dienste van het agrarische bedrijf en de 250 m2 voor een vorm van agrarisch verwant bedrijf of agrarisch technisch hulpbedrijf als nevenactiviteit die op grond van artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels door middel van een ontheffing van het college van burgemeester en wethouders kan worden toegestaan. Uit artikel 3, lid 3.1.2, onder f, en de definities in de planregels van de begrippen "agrarisch verwant bedrijf" en "agrarisch technisch hulpbedrijf" volgt dat het in al deze gevallen uitsluitend gaat om agrarische nevenactiviteiten. Daarnaast zijn in de planregels beperkende voorwaarden voor het verlenen van een ontheffing opgenomen.

Uit het voorgaande volgt dat andere agrarische bedrijven, zelfs met een ontheffing van het college van burgemeester en wethouders, niet zonder meer aanspraak kunnen maken op een vloeroppervlakte van 650 m2 voor nevenactiviteiten. Dit geldt in het bijzonder voor niet-agrarische nevenactiviteiten zoals het stallen van caravans, nu de hiervoor bedoelde ontheffingsmogelijkheid daarvoor niet geldt. Voorts overweegt de Afdeling dat de hierboven beschreven regeling ook geldt voor agrarische nevenactiviteiten op het perceel van [appellant sub 5]. Gelet hierop bevat het plan voor het perceel van [appellant sub 5] niet minder mogelijkheden voor - met name niet-agrarische - nevenactiviteiten bevat dan voor andere percelen met de bestemming "Agrarisch". Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

Bovendien is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad de rechtens te honoreren verwachting is gewekt dat voor het perceel van [appellant sub 5] extra bouw- of gebruiksmogelijkheden in het plan zouden worden in ruil voor het laten vervallen van de mogelijkheid om op dit perceel een intensieve veehouderij te exploiteren.

Het betoog faalt.

12. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.15.5 en 2.15.6 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 29 september 2009, voor zover het de plandelen met de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch" wat betreft het perceel [locatie 4] te Wintelre, gemeente Eersel, betreft, in strijd met artikel 3:46 van de Awb is vastgesteld. Het beroep van [appellant sub 5] tegen het besluit van 29 september 2009 is gegrond. Het besluit van 29 september 2009 dient te worden vernietigd, voor zover het de vaststelling van deze plandelen betreft.

In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bij het besluit van 3 april 2012 vastgestelde plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" wat betreft het perceel [locatie 4] te Wintelre, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 3 april 2012 op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] tegen het besluit van 3 april 2012 is ongegrond.

Het beroep van de stichting

13. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen met inachtneming van overweging 2.16.3 alsnog onderzoek te verrichten naar de mate van verstoring die in het verleden reeds heeft plaatsgevonden op gronden met de bestemming "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschap" of "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur" met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie aandachtsgebied" en naar de daar te verwachten resterende archeologische waarden en, indien de uitkomsten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, artikel 27.5.2, aanhef en onder a, van de planregels gewijzigd vast te stellen.

Hieraan heeft de Afdeling ten grondslag gelegd dat de raad voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen gericht onderzoek heeft verricht naar de mate van verstoring die in het verleden reeds heeft plaatsgevonden op agrarische percelen met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie aandachtsgebied" en naar de daar te verwachten resterende archeologische waarden, terwijl volgens het deskundigenbericht zonder nader onderzoek op perceelsniveau in zijn algemeenheid niet kan worden gesteld dat tot 50 cm diepte de trefkans op archeologisch waardevolle vondsten laag is.

13.1. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad de regeling voor de bescherming van archeologische waarden in het plan gewijzigd bij het besluit van 3 april 2012. Het gewijzigde plan bevat dubbelbestemmingen voor het behoud en de bescherming van een aantal categorieën archeologische (verwachtings)waarden, genummerd 1, 2, 3, 4.1, 4.2, 5.1, 5.2, en 6. Bij de indeling in deze categorieën heeft de raad zich gebaseerd op de regionale erfgoedkaart en het archeologisch beleidsplan die door het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (hierna: SRE) voor Eersel en vier andere gemeenten zijn vastgesteld.

13.2. Artikel 29, lid 29.4.3, van de planregels bevat voor gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4.1" een onderzoeksverplichting met betrekking tot archeologische waarden. Deze onderzoeksverplichting is van toepassing bij het nemen van een beslissing omtrent de verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van de in artikel 29, lid 29.2, neergelegde bouwregels. Uit die bouwregels volgt onder meer dat bij het bouwen geen grondwerkzaamheden mogen worden uitgevoerd dieper dan 30 cm onder het bestaande maaiveld, met uitzondering van gronden met de bestemming "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschap" of "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur", waarvoor een diepte van 50 cm geldt.

Voorts is voor gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4.1" ingevolge artikel 29, lid 29.5.4, van de planregels een onderzoeksverplichting met betrekking tot archeologische waarden van toepassing bij het nemen van een beslissing omtrent de verlening van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van de in lid 29.5.1 genoemde werken en werkzaamheden. Uit lid 29.5.2 volgt dat de vergunningplicht - en daarmee de onderzoeksverplichting - geldt voor werkzaamheden in de bodem vanaf een diepte van 30 cm onder het bestaande maaiveld; voor gronden met de bestemming "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschap" of "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur" geldt de vergunningplicht echter pas vanaf een diepte van 50 cm onder het bestaande maaiveld.

Voor de gronden met de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 5.1" en "Waarde - Archeologie 6" geldt op grond van artikel 31, leden 31.4.3, 31.5.2 en 31.5.4, en artikel 33, leden 33.4.3, 33.5.2 en 33.5.4, een soortgelijke regeling.

13.3. Het beroep van de stichting tegen het besluit van 3 april 2012 richt zich tegen de bedoelde artikelen van de planregels, voor zover daarin voor agrarisch bestemde gronden een afwijkende diepte is opgenomen als grens voor de vergunningplichten voor het afwijken van de bouwregels en voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden, en daarmee als grens voor de aan die vergunningplichten verbonden archeologische onderzoeksverplichting.

De stichting stelt zich onder meer op het standpunt dat de raad er bij het maken van een uitzondering voor agrarisch bestemde gronden ten onrechte in zijn algemeenheid van is uitgegaan dat deze gronden reeds tot 50 cm onder het maaiveld verstoord zijn. Volgens de stichting is dit niet onderzocht en gaat regulier agrarisch gebruik niet dieper dan 25 tot 30 cm beneden het maaiveld.

13.4. Niet in geschil is dat de gronden die vanwege hun archeologische waarden zijn beschermd, gelet op de regionale erfgoedkaart en het archeologisch beleidsplan van het SRE een archeologische verwachtingswaarde (hoog, middelhoog en laag) hebben en dat de archeologische waarden vanaf een diepte van 30 cm onder het bestaande maaiveld aanwezig kunnen zijn. Voor zover deze gronden niet als agrarisch zijn bestemd, heeft de raad in de planregels dan ook een regeling getroffen ter bescherming van de op een diepte van 30 cm of meer onder het bestaande maaiveld aanwezige archeologische waarden. Voor zover deze gronden als agrarisch zijn bestemd, heeft de raad deze tot op een diepte van 50 cm onder het maaiveld vrijgesteld van de vergunningplichten voor het afwijken van de bouwregels en voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden en de daaraan verbonden archeologische onderzoeksverplichting.

Onbetwist is dat de raad geen gericht onderzoek heeft verricht waaruit blijkt dat bij de als agrarisch bestemde gronden de bodemlaag tussen 30 tot 50 cm onder het bestaande maaiveld zodanig is verstoord, dat daarin geen archeologische waarden meer aanwezig zijn. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling op dit punt niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. De Afdeling neemt hierbij tevens in aanmerking dat ook anderszins niet aannemelijk is gemaakt dat op de als agrarisch bestemde gronden op een diepte van 30 tot 50 cm onder het bestaande maaiveld geen beschermingswaardige archeologische waarden (meer) aanwezig zijn. De Afdeling volgt het standpunt van de raad dat normale agrarische werkzaamheden tot 50 cm diepte gaan en dat daarom kan worden aangenomen dat die agrarische gronden in het verleden al tot op 50 cm onder het bestaande maaiveld zijn verstoord, niet. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de grondwerkzaamheden dieper dan 30 cm die de raad ter zitting als voorbeeld heeft genoemd, te weten het scheuren van grond en het aanleggen van drainage, door de Afdeling eerder slechts als niet-reguliere, incidentele werkzaamheden in de agrarische bedrijfsvoering zijn gekwalificeerd. In het geval van de aanleg van drainage is, zo heeft de Afdeling eerder overwogen, de bodem slechts verstoord ter plaatse van de drainagebuizen zodat in zo’n geval niet voor het gehele perceel kan worden aangenomen dat de bodem tot 50 cm onder het bestaande maaiveld is verstoord.

Gelet op het voorgaande is het besluit van 3 april 2012, voor zover in de artikelen 29, 31 en 33 van de planregels voor gronden met een agrarische bestemming een afwijkende diepte van 50 cm onder het bestaande maaiveld is neergelegd als grens voor de vergunningplichten en de daaraan verbonden archeologische onderzoeksplicht, in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

14. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.16.3 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 29 september 2009, voor zover het de vaststelling van artikel 27.5.2, aanhef en onder a, van de planregels betreft, in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van de stichting tegen het besluit van 29 september 2009 is gegrond. Het besluit van 29 september 2009 dient te worden vernietigd, voor zover het de vaststelling van artikel 27.5.2, aanhef en onder a, van de planregels betreft.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep van de stichting tegen het besluit van 3 april 2012 gegrond. Het besluit van 3 april 2012 dient te worden vernietigd, voor zover het de zinsnede "met dien verstande dat ter plaatse van de bestemming Agrarisch, Agrarisch met waarden - Landschap en/of Agrarisch met waarden - Landschap en natuur een diepte geldt van 50 cm onder het bestaande maaiveld" in artikel 29, lid 29.2, onder d, en lid 29.5.2, onder a, artikel 31, lid 31.2, onder d, en lid 31.5.2, onder a, en artikel 33, lid 33.2, onder d, en lid 33.5.2, onder a, van de planregels betreft. De overige beroepsgronden van de stichting behoeven thans geen bespreking.

Het beroep van [appellant sub 9]

15. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van 2.19.7. en 2.19.9. alsnog toereikend te motiveren waarom voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" wat betreft het perceel [locatie 5], te Knegsel, gemeente Eersel, de uitbreidingsruimte van 15% niet is opgeteld bij de concrete uitbreidingsplannen dan wel dit plandeel gewijzigd vast te stellen.

Hieraan heeft de Afdeling, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat, hoewel de zienswijze van [appellant sub 9] gegrond is verklaard voor zover in het plan geen rekening is gehouden met de uitbreidingsplannen van [appellant sub 9] inhoudende het oprichten van een loods en een mestopslag ten oosten van de bestaande bebouwing op het perceel, de raad in het besluit noch ter zitting heeft gemotiveerd waarom hij een uitbreidingsruimte van 15% niet overeenkomstig het in de Nota van zienswijzen weergegeven beleid heeft opgeteld bij de uitbreidingsplannen.

15.1. Bij het besluit van 3 april 2012 heeft de raad het bouwvlak voor het perceel [locatie 5] met 15% vergroot ten opzichte van het bouwvlak zoals dat bij het besluit van 29 september 2009 in het plan was opgenomen, een en ander overeenkomstig het voorstel en de bijlage in het Aanpassingsdocument.

15.2. [appellant sub 9] betoogt dat zijn bedrijf had moeten worden betrokken bij de toepassing van het amendement B, omdat zijn bedrijf een grondgebonden bedrijf is. Voorts betoogt [appellant sub 9] dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn concrete uitbreidingsplannen voor de verplaatsing van de vaste mestopslag en het realiseren van een sleufsilo voor kuilvoer en dat de raad ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid in het plan om een groter bouwvlak toe te staan op zijn perceel ten behoeve van de grondgebonden bedrijfstak van zijn bedrijf. De Afdeling overweegt dat deze aspecten niet het onderwerp vormen van de door de Afdeling aan de raad gegeven opdracht en de wijze waarop de raad daaraan uitvoering heeft gegeven. Over deze aspecten zijn in de tussenuitspraak eindbeslissingen gegeven. Deze aspecten moeten derhalve hier buiten inhoudelijke bespreking blijven.

16. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.19.9 is overwogen, is het besluit van 29 september 2009 in strijd met artikel 3:46 van de Awb vastgesteld, voor zover het het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" wat betreft het perceel [locatie 5] te Knegsel betreft. Het beroep van [appellant sub 9] tegen het besluit van 29 september 2009 is gegrond. Het besluit van 29 september 2009 dient te worden vernietigd, voor zover het de vaststelling van dit plandeel betreft.

In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, zoals gewijzigd bij besluit van 3 april 2012, in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 3 april 2012 in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep tegen het besluit van 3 april 2012 is ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 11] en [appellant sub 12]

17. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van overweging 2.21.6 van die uitspraak artikel 37.3.1 van de planregels gewijzigd vast te stellen door het artikel zodanig te formuleren dat daar eenduidig uit kan worden afgeleid wanneer iemand als bestaande gebruiker kan worden aangemerkt. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat de raad ter zitting heeft erkend dat de formulering van het persoonsgebonden overgangsrecht inconsistent is en dat de raad het daarom bij nader inzien aangewezen acht dat dit onderdeel van de bepalingen niet op deze wijze in stand blijft. De raad heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak bij besluit van 3 april 2012 het besluit van 29 september 2009 gewijzigd.

17.1. Ingevolge artikel 42, lid 42.3.1, van de planregels geldt voor de gebouwen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" het volgende:

Het gebruik als burgerwoning mag worden voortgezet door diegene die het gebouw gebruiken als burgerwoning ten tijde van het van kracht worden van dit bestemmingsplan. Zodra het gebruik als burgerwoning door de bestaande gebruikers wordt beëindigd vervalt het recht op gebruik van deze gebouwen als burgerwoning. Als bestaande gebruiker wordt aangemerkt de persoon/personen:

-die op het moment van het van kracht worden van deze regels volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Eersel als hoofdbewoner en diens partner staan ingeschreven op het betreffende adres;

-of waarvan op een andere wijze vaststaat dat die op het moment van het van kracht worden van deze regels als de hoofdbewoner en diens partner zijn aan te merken.

17.2. [appellant sub 11] en [appellant sub 12] betogen dat zij zich niet kunnen verenigen met het besluit van 3 april 2012 voor zover de aanpassing van de formulering van het persoonsgebonden overgangsrecht in artikel 42.3.1 is opgenomen en niet, zoals de opdracht aan de raad die in de tussenuitspraak is opgenomen luidde, in artikel 37.3.1.

17.3. In het raadsvoorstel, dat aan het besluit van 3 april 2012 ten grondslag ligt, staat: "Het artikel 37.3.1 wordt als volgt aangepast: Het gebruik als burgerwoning mag worden voortgezet door diegene die het gebouw gebruiken als burgerwoning ten tijde van het van kracht worden van dit bestemmingsplan. Zodra het gebruik als burgerwoning door de bestaande gebruikers wordt beëindigd vervalt het recht op gebruik van deze gebouwen als burgerwoning. Als bestaande gebruiker wordt aangemerkt de persoon/personen:

-die op het moment van het van kracht worden van deze regels volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Eersel als hoofdbewoner en diens partner staan ingeschreven op het betreffende adres;

-of waarvan op een andere wijze vaststaat dat die op het moment van het van kracht worden van deze regels als de hoofdbewoner en diens partner zijn aan te merken."

In het besluit van 3 april 2012 is vorenbedoelde formulering van het persoonsgebonden overgangsrecht opgenomen in artikel 42, lid 42.3.1.

17.4. Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld. Het feit dat de vorenbedoelde formulering van het persoonsgebonden overgangsrecht is opgenomen in een ander artikel dan in artikel 37 zoals in de opdracht in de tussenuitspraak staat vermeld, laat onverlet dat materieel is voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak. Het betoog faalt.

18. Gelet op hetgeen ten aanzien van [appellant sub 11] is overwogen in de tussenuitspraak onder 2.21.6 en hetgeen ten aanzien van [appellant sub 12] is overwogen in de tussenuitspraak onder 2.22.7, zijn de beroepen van [appellant sub 11] en [appellant sub 12] gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 29 september 2009 dient in zoverre gelet op de in die overwegingen geconstateerde gebreken te worden vernietigd. Voor het overige zijn deze beroepen gelet op hetgeen daarover in de tussenuitspraak is overwogen ongegrond.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen van [appellant sub 11] en [appellant sub 12] tegen het besluit van 3 april 2012 ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 17] en [appellant sub 23]

19. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van overweging 2.35.2 van de tussenuitspraak alsnog te onderzoeken in hoeverre de gronden op het plandeel met de bestemming "Bos: en de aanduiding "specifieke vorm van bos - rododendronkwekerij" wat betreft het perceel […] ter plaatse van [locatie 6 en 7] te Eersel door het aanbrengen van een beregeningsinstallatie reeds zijn verstoord en alsnog toereikend te motiveren dat ter bescherming van aanwezige waarden voor deze gronden het opnemen van een aanlegvergunningplicht noodzakelijk is dan wel de planregeling voor dit perceel in zoverre gewijzigd vast te stellen, en voorts een passende planregeling vast te stellen voor het containerveld op ditzelfde plandeel.

19.1. Bij het besluit van 3 april 2012 heeft de raad artikel 9, lid 9.4.4 van de planregels gewijzigd. Door deze wijziging is geen aanlegvergunning vereist voor het egaliseren, vergraven of ophogen van de bodem ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bos - rododendronkwekerij" . Voorts heeft de raad in artikel 9, lid 9.2.2 van de planregels toegevoegd onderdeel e, waarin is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bos - rododendronkwekerij" containervelden en voorzieningen ten behoeve van een beregeningsinstallatie zijn toegestaan met een maximale bouwhoogte van 1,0 m.

19.2. [appellant sub 17] en [appellant sub 23] hebben te kennen gegeven niet in te stemmen met het besluit van 3 april 2012. Voor zover hun betoog ziet op aspecten die niet het onderwerp vormen van de door de Afdeling aan de raad gegeven opdracht en de wijze waarop de raad daaraan uitvoering heeft gegeven en voor zover daarover in de tussenuitspraak eindbeslissingen zijn gegeven, zoals de bestemming van de opstal op het perceel [locatie 6] en de recreatiewoning op het perceel […], blijft dit betoog hier buiten inhoudelijke bespreking.

19.3. Ten aanzien van de wijze waarop de raad aan de opdracht uitvoering heeft gegeven betogen [appellant sub 17] en [appellant sub 23] dat de raad ten onrechte de toegestane bouwhoogte van de containervelden en de voorzieningen ten behoeve van een beregeningsinstallatie heeft beperkt tot 1 m. Volgens [appellant sub 17] zijn sproeikoppen van de beregeningsinstallatie in aanvang 1,60 m hoog, en groeien ze met de planten mee tot 4 m. [appellant sub 23] betoogt dat het pomphuisje 1,50 m hoog is, en dat wordt voorbij gegaan aan noodzakelijke voorzieningen voor de containerteelt, zoals het recycleren van beregeningswater, ontijzering en vorstbescherming en zonneschermen. Ook de aanwezige houtschuur, waarin materialen zijn opgeslagen, is hoger dan 1 m. Voorts betoogt [appellant sub 17] dat de regeling voor het containerveld verwarrend is, omdat een rododendronkwekerij dient te worden onderscheiden van een bos. Een duidelijke regeling vergt volgens hem dat een bouwvlak wordt opgenomen voor het containerveld.

19.4. De raad betoogt dat hij de ecologische waarden in de bosbestemming zoveel mogelijk wil beschermen, en dat daarom de bouwmogelijkheden beperkt dienen te zijn. Wat dat betreft is de situatie anders dan bij een agrarische bestemming. De raad betoogt voorts dat ook onder het vorige plan een maximum bouwhoogte van 1 m gold. De aanwezige pompinstallaties en dergelijke kunnen volgens de raad binnen die bouwhoogte worden gerealiseerd. Wat betreft de sproeikoppen van de beregeningsinstallatie, deze zijn volgens de raad geen bouwwerken, en het maximum van 1 m geldt dan ook niet voor de sproeikoppen.

19.5. Naar het oordeel van de Afdeling is het standpunt van de raad dat het, gelet op de bosbestemming en de te beschermen ecologische waarden, gerechtvaardigd is om de bouwhoogte te beperken, niet onredelijk. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de beperking niet geldt voor de sproeikoppen en dat, zoals reeds is overwogen in de tussenuitspraak, overweging 2.35.2, de houtschuur als zodanig bestemd is. Ten aanzien van de overige door [appellant sub 17] en [appellant sub 23] genoemde voorzieningen is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat deze, voor zover onmisbaar, niet met inachtneming van de beperking tot 1 m, dan wel op een andere plek, kunnen worden gerealiseerd.

De Afdeling constateert dat met de thans getroffen bestemmingsregeling het aanwezige containerveld als zodanig bestemd is, waarmee is voldaan aan de opdracht om hiervoor een passende planregeling te treffen. Hetgeen [appellant sub 17] en [appellant sub 23] naar voren brengen geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in plaats van deze regeling een bouwvlak had moeten opnemen.

20. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.35.2 werd overwogen, is het besluit van 29 september 2009 in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld, voor zover op het plandeel met de bestemming "Bos: en de aanduiding "specifieke vorm van bos - rododendronkwekerij" wat betreft het perceel K305 ter plaatse van [locatie 6 en 7] te Eersel een aanlegvergunningplicht is opgenomen en voor zover geen planregeling is vastgesteld voor het aanwezige containerveld. Het beroep van [appellant sub 17] en [appellant sub 23] tegen het besluit van 29 september 2009 is in zoverre gegrond. Het besluit van 29 september 2009 dient voor zover het ziet op deze plandelen, vernietigd te worden.

Gelet op de tussenuitspraak is het beroep van [appellant sub 17] en [appellant sub 23] tegen het besluit van 29 september 2009 voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 17] en [appellant sub 23] tegen het besluit van 3 april 2012 is, gelet op hetgeen is overwogen onder 19.2 en 19.5, ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 24] en het beroep van [appellant sub 21]

21. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van overweging 2.42.2 een gewijzigde planregeling vast te stellen voor het plandeel met de bestemming "Bos" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - persoonsgebonden overgangsrecht" op het perceel […], gelegen achter het perceel [locatie 8] te Wintelre. Hieraan heeft de Afdeling ten grondslag gelegd dat de raad ter zitting heeft gesteld dat het aannemelijk is dat een bouwvergunning voor de recreatiewoning is verleend, en dat daarom bij nader inzien was aangewezen om het gebruik van de recreatiewoning als zodanig te bestemmen.

21.1. De raad heeft met het besluit van 3 april 2012 de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" toegekend. Tegen dit besluit heeft [appellant sub 24], eigenaar van een nabijgelegen melkrundveehouderij, beroep ingesteld. Hij betoogt dat niet aannemelijk is dat een bouwvergunning is verleend, en wijst er in dit verband onder meer op dat in het verleden om die reden door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedkeuring is onthouden aan een recreatiebestemming. Hij betoogt voorts dat hij in zijn bedrijfsvoering vreest te worden belemmerd nu de bestemming recreatiewoning is toegekend.

21.2. Ter zitting is gebleken dat de stelling dat aannemelijk is dat vergunning is verleend, niet met feiten kan worden onderbouwd.

21.3. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit van 3 april 2012, voor zover dit ziet op het perceel […], gelegen achter [locatie 8] te Wintelre met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning", is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het besluit van 3 april 2012 dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

22. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.42.2 is overwogen, is het besluit van 29 september 2009 vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover daarbij aan het perceel 4353 de bestemming "Bos" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - persoonsgebonden overgangsrecht" is toegekend. Het beroep van [appellant sub 21] tegen het besluit van 29 september 2009 is gegrond. Het besluit van 29 september 2009 dient te worden vernietigd, voor zover het de vaststelling van dit plandeel betreft. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat een bouwvergunning is verleend, en gelet daarop de toegekende bestemming in overeenstemming is met het beleid van de gemeente Eersel zoals besproken in de tussenuitspraak, ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van dit besluit in zoverre in stand te laten.

Het beroep van [appellant sub 22]

23. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen met inachtneming van overweging 2.43.3 op basis van nader onderzoek alsnog de planregeling voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur" wat betreft het perceel [locatie 9] te Vessem, gemeente Eersel, toereikend te motiveren dan wel de planregeling voor dit perceel gewijzigd vast te stellen.

Hieraan heeft de Afdeling ten grondslag gelegd dat de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat hij in verband met de toekenning van het bouwvlak bij nader inzien nader onderzoek noodzakelijk acht naar de aanwezigheid van de voeropslagen ten zuiden van het plandeel, reeds vergunde bebouwing en de aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer van 4 februari 2009, en dat bovendien rekening dient te worden gehouden met een uitbreidingsruimte van 15%.

23.1. Bij het besluit van 3 april 2012 heeft de raad het bouwvlak voor het perceel [locatie 9] vergroot ten opzichte van het bouwvlak zoals dat bij het besluit van 29 september 2009 in het plan was opgenomen. De raad heeft hiertoe overwogen dat de bestaande voersilo/voerplaat aan de achterzijde van het bedrijf bij het besluit van 29 september 2009 niet was opgenomen in het bouwvlak. Daarnaast was volgens de raad geen 15% lege ruimte ingetekend, zoals het zogeheten bouwblok-op-maatbeleid vereist.

Volgens de raad beslaat de bestaande bebouwing op het perceel van [appellant sub 22] ongeveer 9.300 m2. Blijkens de bijlage bij het Aanpassingsdocument doelt de raad daarmee zowel op de bebouwing aan de voorzijde (ca. 8.000 m2) als op de voersilo/voerplaat aan de achterzijde van het bedrijf (ca. 1.300 m2). Bij het besluit van 3 april 2012 zijn de voersilo/voerplaat en de ruimte tussen de bebouwing aan de voorzijde en de voersilo/voerplaat alsnog binnen het bouwvlak gebracht. Het totale bouwvlak is thans 1,12 ha groot. De ruimte tussen de bebouwing aan de voorzijde en de voersilo/voerplaat is volgens de raad ongeveer 1.900 m2 groot en is daarmee groter dan 15% van de bestaande bebouwing. Hiermee is volgens de raad thans voldaan aan het beleid inzake het bouwblok op maat, waarin de toekenning van 15% lege ruimte is opgenomen.

23.2. [appellant sub 22] kan zich niet met het besluit van 3 april 2012 verenigen. Hij betoogt dat het toegekende bouwvlak te klein is. In de eerste plaats heeft de raad volgens hem ten onrechte niet alle feitelijk aanwezige activiteiten binnen het bouwvlak gebracht. Daarnaast betoogt [appellant sub 22] dat de raad het beleid inzake het bouwblok op maat, dat is beschreven in de Nota van zienswijzen bij het besluit van 29 september 2009, niet op de juiste wijze heeft toegepast. Volgens hem had op grond van dit beleid een bouwvlak van 1,5 ha moeten worden toegekend. De bestaande bebouwing heeft volgens hem een oppervlakte van 1,35 ha. Dit betreft in de eerste plaats het toegekende bouwvlak van ruim 1,1 ha, dat volgens [appellant sub 22] reeds geheel is bebouwd, voorzien van erfverharding en in gebruik is ten behoeve van de opslag van ruwvoer voor het vleesvee, en daarnaast een direct aangrenzend terrein met voerplaten van ongeveer 2.500 m2, dat volgens hem reeds jaren in gebruik is voor de opslag van ruwvoer. Inclusief een lege ruimte van 15% voor kleinschalige uitbreidingsmogelijkheden, zoals neergelegd in het bouwblok-op-maatbeleid, zou het bouwvlak een oppervlakte van 1,55 ha moeten hebben. Dit mag volgens [appellant sub 22] echter worden beperkt tot 1,5 ha, nu uit het door hem overgelegde rapport "Duurzame locatie intensieve veehouderij [appellant sub 22], [locatie 9] te Vessem" van R&S Advies (hierna: de duurzame locatietoets) blijkt dat de locatie niet duurzaam is. Uit de duurzame locatietoets blijkt volgens hem ook dat de gewenste bedrijfsontwikkeling, waarvoor in 2008 reeds een milieuvergunning is aangevraagd, ruimtelijk en milieuhygiënisch inpasbaar is in de omgeving.

23.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.2, onder b, van de planregels zijn op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap en natuur" agrarische bedrijven uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak".

23.4. De Afdeling stelt vast dat het bouwvlak op het perceel van [appellant sub 22] bij het besluit van 3 april 2012 is vergroot ten opzichte van het bouwvlak dat bij het besluit van 29 september 2009 was toegekend. Uit de stukken, waaronder de luchtfoto die is opgenomen in de bijlage bij onderdeel IJ van het Aanpassingsdocument, blijkt dat de raad de bestaande voersilo/voerplaat aan de achterzijde van het bedrijf bij het besluit van 3 april 2012 alsnog binnen het bouwvlak heeft gebracht.

23.5. Voor zover [appellant sub 22] betoogt dat de raad bij de bepaling van de oppervlakte van de bestaande bebouwing en voorzieningen rekening had moeten houden met voorziene bebouwing die in de aanvraag om een milieuvergunning van 4 februari 2009 is opgenomen, overweegt de Afdeling het volgende. Volgens het bouwvlak-op-maatbeleid wordt bij het vormgeven van bouwvlakken zoveel mogelijk rekening gehouden met concrete uitbreidingsplannen en is hierbij de milieutechnische haalbaarheid van het uitbreidingsplan een voorwaarde. Kort samengevat worden naast de bestaande bebouwing in het bouwvlak derhalve ook reeds vergunde activiteiten en geaccepteerde meldingen opgenomen en ontwikkelingen waarvoor een (ontvankelijke) milieuvergunning in procedure is en waarvan mag worden verondersteld dat deze vergunning te verlenen is. Andere bedrijfsplannen en schetsen worden bij de herziening niet in het bouwblok opgenomen, maar kunnen met een wijzigingsplan worden gerealiseerd indien aan de wijzigingsvoorwaarden met betrekking tot onder andere de milieutechnische haalbaarheid, duurzaamheid en landschappelijke inpassing wordt voldaan.

De aanvraag van [appellant sub 22] van 4 februari 2009 is door het voor de vergunningverlening bevoegde gezag niet-ontvankelijk geacht. [appellant sub 22] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag vóór het nemen van het besluit van 3 april 2012 is aangevuld of dat een ontvankelijke aanvraag is ingediend. Gelet hierop waren de uitbreidingsplannen van [appellant sub 22], zoals uiteengezet in de aanvraag van 4 februari 2009, niet zodanig concreet dat de raad daar bij de vaststelling van het plan rekening mee had moeten houden.

23.6. [appellant sub 22] heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het nemen van het besluit van 3 april 2012 op het door hem bedoelde terrein van 2.500 m2 bebouwing zoals bedoeld in het bouwvlak-op-maatbeleid aanwezig was.

Voorts heeft [appellant sub 22] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het bouwvlak-op-maatbeleid in zijn situatie niet correct is toegepast vanwege de oppervlakte van de ten tijde van het nemen van het besluit van 3 april 2012 aanwezige legale bebouwing in het gebied dat de raad als lege ruimte heeft aangemerkt, en dat op de luchtfoto in de bijlage bij onderdeel IJ van het Aanpassingsdocument in het blauw is weergegeven. In he bijzonder acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een deel van dit gebied reeds was bebouwd met sleufsilo’s dan wel dat daarvoor vergunning was verleend.

23.7. Het betoog van [appellant sub 22] dat in het plan voor zijn perceel een groter bouwvlak had moeten worden opgenomen dan waarop hij volgens het bouwvlak-op-maatbeleid aanspraak kan maken, faalt. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [appellant sub 22] niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het nemen van het besluit van 3 april 2012 reeds concrete uitbreidingsplannen voor zijn agrarisch bedrijf voorlagen. De raad behoefde daarom in redelijkheid geen rekening te houden met de wensen van [appellant sub 22] voor uitbreiding van het bouwvlak tot 1,5 ha en heeft in redelijkheid kunnen besluiten geen bouwvlak van die omvang in het plan op te nemen.

24. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.43.3 is overwogen, is het besluit van 29 september 2009 in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld, voor zover het het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur" wat betreft het perceel [locatie 9] te Vessem, gemeente Eersel, betreft. Het beroep van [appellant sub 22] tegen het besluit van 29 september 2009 is gegrond. Het besluit van 29 september 2009 dient te worden vernietigd, voor zover het de vaststelling van dit plandeel betreft.

In hetgeen [appellant sub 22] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, zoals gewijzigd bij het besluit van 3 april 2012, voor zover het dit plandeel betreft, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 22] tegen het besluit van 3 april 2012 is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 25]

25. [appellant sub 25] bestrijdt het besluit van 3 april 2012 voor zover dit ziet op zijn perceel [locatie 10] te Knegsel. Volgens hem is daaraan ten onrechte de bestemming "Recreatie" toegekend, in plaats van de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning". Binnen de bestemming "Recreatie" mogen alleen gebouwen worden opgericht binnen het bouwvlak, en op het perceel is geen bouwvlak opgenomen. Als de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" was toegekend, dan zou per bestemmingsvlak één recreatiewoning zijn toegestaan. Anders dan de raad had bedoeld, is zijn recreatiewoning nog steeds niet positief bestemd, aldus [appellant sub 25].

25.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat onbedoeld het perceel [locatie 10] tezamen is genomen met het perceel [locatie 11]. Gelet daarop is het bestreden besluit van 3 april 2011, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep van [appellant sub 25] tegen het besluit van 3 april 2012 is gegrond.

25.2. De raad heeft met instemming van [appellant sub 25] een kaart overlegd waarop de scheiding van de percelen [locatie 10] en [locatie 11] is aangegeven. De Afdeling zal bepalen dat de verbeelding dienovereenkomstig wordt aangepast.

Proceskosten

26. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], de stichting, [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 10 B], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 24] en [appellant sub 25] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van Hortus Virides, [appellant sub 17] en [appellant sub 23] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van [appellant sub 4] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 3], [appellant sub 5], de Stichting Steun AVKP, [appellante sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], [appellant sub 10 B], [appellant sub 19], Hortus Virides B.V., [appellant sub 21] en [appellant sub 22] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 29 september 2009, kenmerk R 09-64, gegrond;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 8], [appellant sub 11], [appellanten sub 12], [appellant sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 17 A] en [appellant sub 17 B], [appellant sub 18], en [appellant sub 23] en [appellant sub 17 A] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 29 september 2009, kenmerk R 09-64, gedeeltelijk gegrond;

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 8], [appellant sub 11], [appellanten sub 12], [appellant sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 17 A] en [appellant sub 17 B], [appellant sub 18], en [appellant sub 23] en [appellant sub 17 A] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 29 september 2009, kenmerk R 09-64, voor het overige ongegrond;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 4] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 29 september 2009, kenmerk R 09-64, ongegrond;

V. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 29 september 2009, kenmerk R 09-64, voor zover:

a. in de artikelen 3.2.5, onder d, 4.2.5, onder d, 5.2.6, onder d, en 9.2.3 van de planregels is bepaald dat de daarin bedoelde gebouwen niet mogen worden herbouwd;

b. het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bos" wat betreft het perceel aan de [locatie 1] te Vessem, gemeente Eersel, betreft;

c. het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft het perceel [locatie 12] te Eersel betreft;

d. het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bos" wat betreft de percelen […] en […] ter plaatse van [locatie 2] te Vessem, gemeente Eersel, betreft;

e. het de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch" wat betreft het perceel [locatie 4] te Wintelre, gemeente Eersel, betreft;

f. het de vaststelling van artikel 27.5.2, aanhef en onder a, van de planregels betreft;

g. het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Groen - Landschappelijke inpassing" ter plaatse van het perceel [locatie 13] te Wintelre, gemeente Eersel, betreft;

h. het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-8" voor het perceel [locatie 14] te Eersel betreft;

i. het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" wat betreft het perceel [locatie 5] te Knegsel, gemeente Eersel, betreft;

j. het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" wat betreft het perceel [locatie 15] te Knegsel, gemeente Eersel, betreft;

k. voor zover dit niet voorziet in een planregeling voor persoonsgebonden overgangsrecht voor het gebruik als woning voor het perceel [locatie 16] te Steensel, gemeente Eersel;

l. daarin geen regeling is opgenomen voor de paardenbak op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" wat betreft het perceel aan de Zandstraat (ongenummerd) te Steensel, gemeente Eersel;

m. voor zover dit niet voorziet in een planregeling voor persoonsgebonden overgangsrecht voor het gebruik als woning voor het perceel [locatie 17] te Steensel, gemeente Eersel;

n. het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" en de aanduiding "gemengd" wat betreft het perceel [locatie 18] te Vessem, gemeente Eersel, betreft;

o. het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bos: en de aanduiding "specifieke vorm van bos - rododendronkwekerij" voor het perceel […] ter plaatse van [locatie 6 en 7] te Eersel betreft;

p. in artikel 4.5.2, onder a, van de planregels de uitzondering ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" niet tevens ziet op gebouwen die vallen onder de in het plan opgenomen zogenoemde bijgebouwenregeling;

q. het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 10" wat betreft het perceel [locaties 20, 21 en 22] te Duizel, gemeente Eersel, betreft;

r. het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie aandachtsgebied" wat betreft het perceel [locaties 23] te Eersel betreft;

s. het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bos" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - persoonsgebonden overgangsrecht" op het perceel […] gelegen achter [locatie 8] te Wintelre, gemeente Eersel, betreft.

t. het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur" wat betreft het perceel [locatie 9] te Vessem, gemeente Eersel, betreft;

u. het artikel 37.3.1 van de planregels betreft;

v. voor zover in artikel 37 van de planregels geen bepaling is opgenomen voor persoonsgebonden overgangsrecht voor wonen in een bedrijfsruimte;

VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 29 september 2009, kenmerk R 09-64, ten aanzien van het plandeel genoemd onder V, onderdeel s, in stand blijven;

VII. verklaart de beroepen van de Stichting Steun AVKP, [appellant sub 24] en [appellant sub 25] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 3 april 2012, kenmerk R 12-09, gegrond;

VIII. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 3 april 2012, kenmerk R 12-09, gedeeltelijk gegrond;

IX. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 3 april 2012, kenmerk R 12-09, voor het overige ongegrond;

X. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 12] en [appellante sub 12 B], [appellant sub 17 A] en [appellant sub 17 B], [appellant sub 18], [appellant sub 22] en [appellant sub 23] en [appellant sub 17 A] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 3 april 2012, kenmerk R 12-09, ongegrond;

XI. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 3 april 2012, kenmerk R 12-09, voor zover het betreft:

a. de vaststelling van de gewijzigde planregeling voor het plandeel met de bestemming "Bos" wat betreft het perceel aan de [locatie 1] te Vessem, gemeente Eersel;

b. de zinsnede "met dien verstande dat ter plaatse van de bestemming Agrarisch, Agrarisch met waarden - Landschap en/of Agrarisch met waarden - Landschap en natuur een diepte geldt van 50 cm onder het bestaande maaiveld" in artikel 29, lid 29.2, onder d, en lid 29.5.2, onder a, artikel 31, lid 31.2, onder d, en lid 31.5.2, onder a, en artikel 33, lid 33.2, onder d, en lid 33.5.2, onder a, van de planregels;

c. de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" op het perceel 4353 gelegen achter [locatie 8] te Wintelre, gemeente Eersel;

d. de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie" op het perceel [locatie 10] te Knegsel, gemeente Eersel.

XII. draagt de raad op om de verbeelding ten aanzien van het plandeel genoemd onder XI, onderdeel d, te wijzigen overeenkomstig de bij deze uitspraak gevoegde uitsnede van de plankaart;

XIII. veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.692,91 (zegge: zestienhonderdtweeënnegentig euro en eenennegentig cent), waarvan € 1.652,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.220,91 (zegge: twaalfhonderdtwintig euro en eenennegentig cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellanten sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.567,53 (zegge: tweeduizend vijfhonderdzevenenzestig euro en drieënvijftig cent), waarvan € 1.888,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij de Stichting Steun AVKP in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 791,59 (zegge: zevenhonderdeenennegentig euro en negenenvijftig cent), waarvan € 708,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellante sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 8] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 9] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 11] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellanten sub 12] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 13] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellante sub 14] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 15] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 10 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 18] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 19], handelend onder de naam [appellant sub 19] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 21] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1743,39 (zegge: zeventienhonderddrieënveertig euro en negenendertig cent), waarvan € 1652,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 22] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 24] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 25] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XIV. gelast dat de raad van de gemeente Eersel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 3], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 5], € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de stichting Stichting Steun AVKP, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellante sub 7], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 8], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 9], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 11], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 12], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 13], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellante sub 14], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 15], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 10 B], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 17 A] en [appellant sub 17 B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 18], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 19], handelend onder de naam [appellant sub 19], € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hortus Virides B.V., € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 21], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 22], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 23] en [appellant sub 17 A], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 24] en € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 25] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013

483-539-685.