Uitspraak 201107147/1/R3


Volledige tekst

201107147/1/R3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Helmond,
2. [appellant sub 2], wonend te Helmond,
3. [appellante sub 3A], gevestigd te Helmond, en [appellant sub 3B], wonend te Helmond, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [appellant sub 4], wonend te Helmond,
5. [appellante sub 5], gevestigd te Helmond,
6. [appellant sub 6], wonend te Helmond, en anderen,
7. [appellant sub 7], wonend te Helmond,
8. [appellant sub 8], wonend te Helmond,
9. [appellante sub 9A] en [appellant sub 9B], gevestigd respectievelijk wonend te Ommel, gemeente Asten, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 9]),
10. [appellante sub 10], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], en [maat D], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Asten, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellante sub 10])

en

de raad van de gemeente Helmond,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Helmond" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellante sub 10] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2012, waar het merendeel van de partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

Het beroep van [appellant sub 8]

1. [appellant sub 8] kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarin niet is voorzien in de mogelijkheid om een tweede woning op haar perceel [locatie 1] te bouwen. Zij voert aan dat de raad bij de vaststelling van het plan heeft besloten om het ontwerp van het plan op dit onderdeel te wijzigen, door de aanduiding "maximum aantal wooneenheden 2" aan haar perceel toe te kennen. Deze wijziging van het ontwerpplan is echter per abuis niet verwerkt op de verbeelding die bij het besluit tot vaststelling van het plan behoort, aldus [appellant sub 8].

1.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

1.2. Het ontwerpplan voorzag niet in de mogelijkheid om een tweede woning te bouwen op het perceel [locatie 1]. [appellant sub 8] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Weliswaar volgt uit het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en het daarbij behorende raadsvoorstel van het college van burgemeester en wethouders dat de raad heeft besloten om het bestemmingsplan gewijzigd vast te stellen ten opzichte van het ontwerpplan, in die zin dat de aanduiding "maximum aantal wooneenheden 2" op de verbeelding ter plaatse van het perceel [locatie 1] moet worden toegekend, maar [appellant sub 8] is slechts ontvankelijk voor zover zij door de gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan. Nu het ontwerpplan niet in een tweede woning op het perceel voorzag en met het vastgestelde plan is beoogd om deze bouwmogelijkheid wel te bieden, doet deze situatie zich hier niet voor.

Het beroep van [appellant sub 8] is niet-ontvankelijk.

1.3. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 8] bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellanten sub 1]

2. [appellanten sub 1] kunnen zich niet verenigen met de situering van het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie 2], waarbij hun woning in het midden van het plandeel staat. Zij voeren aan dat de bestemming "Wonen" ten zuidwesten van hun woning moet komen te vervallen en dat aan een groter deel van de gronden ten noordoosten van hun woning de bestemming "Wonen" moet worden toegekend. Daardoor komt de voorgevel van hun woning op de westelijke grens van het plandeel te staan, zodat achter de voorgevel meer ruimte ontstaat voor het bouwen van aan- en bijgebouwen. Zij betogen dat de in het plan opgenomen situering van het plandeel te weinig ruimte laat voor bijgebouwen.

2.1. In hun zienswijze hebben [appellanten sub 1] de raad verzocht om de situering van het plandeel met de bestemming "Wonen" te wijzigen. Uit de "Nota van zienswijzen ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied Helmond"" (hierna: nota van zienswijzen) volgt dat deze zienswijze aanleiding heeft gegeven om de verbeelding van het ontwerpplan aan te passen. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat hij daarmee de bedoeling had om aan de zienswijze van [appellanten sub 1] tegemoet te komen en de door hen gewenste situering in het plan op te nemen. Volgens de raad was de gewenste situering van het plandeel met de bestemming "Wonen" echter niet duidelijk in de zienswijze aangeduid, waardoor, zoals nu is gebleken, de in het vastgestelde plan opgenomen situering niet overeenkomt met de situering die [appellanten sub 1] wensen.

2.2. De Afdeling stelt vast dat bij de zienswijze van [appellanten sub 1] een uitsnede van de verbeelding van het ontwerpplan was gevoegd, waarop zij de door hen gewenste situering van het plandeel met de bestemming "Wonen" hebben ingetekend. De Afdeling ziet daarom niet in dat de zienswijze ten aanzien van de gewenste situering onduidelijk was. Nu de bedoeling van de raad om de door [appellanten sub 1] gewenste situering van het plandeel in het plan op te nemen niet op een juiste wijze in het plan is vertaald, terwijl die situering in hun zienswijze voldoende duidelijk is weergegeven, bestaat aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

2.3. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ten zuidwesten van de woning op het perceel [locatie 2] en het plandeel met de bestemming "Natuur" ten noordoosten van het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van dat perceel, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Overigens heeft de raad ter zitting verklaard dat een partiële herziening van het bestemmingsplan wordt voorbereid, waarin dit gebrek wordt hersteld.

2.4. Ten aanzien van [appellanten sub 1] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Het beroep van [appellant sub 2]

3. Het beroep van [appellant sub 2], voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel Aarle-Rixtelseweg 78b, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is te vinden in de door [appellant sub 2] gestelde omstandigheid dat het perceel voorheen in een ander bestemmingsplan was opgenomen en dat niet in de publicaties van de terinzagelegging van het ontwerpplan, noch in de plantoelichting is vermeld dat binnen het voorliggende plan ook percelen uit dat plan zijn opgenomen. Hiertoe wordt overwogen dat in de publicaties van de terinzagelegging van het ontwerpplan en in de plantoelichting daarvan de begrenzing van het plangebied is omschreven. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het perceel Aarle-Rixtelseweg 78b tegenover het perceel van [appellant sub 2] ligt.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

4. [appellant sub 2] betoogt dat afbeeldingen 2 en 3 van de plantoelichting moeten worden aangepast. Hij acht de reactie van de raad op zijn zienswijze waarin hij dit betoog naar voren heeft gebracht, onvoldoende gemotiveerd.

4.1. Zoals de raad in de nota van zienswijzen terecht naar voren heeft gebracht, is de plantoelichting niet bindend. Aan de plantoelichting kan geen juridische betekenis toekomen. De raad heeft daarom in redelijkheid geen aanleiding behoeven zien om de afbeeldingen 2 en 3 in de plantoelichting te wijzigen.

5. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover daarin twee wooneenheden zijn toegestaan op zijn perceel [locatie 3]. Hij betoogt dat drie woningen, aaneengebouwd dan wel vrijstaand, op zijn perceel moeten worden toegestaan. Hiertoe voert hij aan dat op het perceel reeds drie aaneengebouwde eenheden in een langgevelboerderij aanwezig zijn, die zijn te herkennen aan hun afzonderlijke hoofdingangen en huisnummers. Daarnaast bood het voorheen geldende plan volgens hem de mogelijkheid om drie woningen, aaneengebouwd dan wel vrijstaand, op zijn perceel te bouwen. Dit blijkt volgens hem ook uit een juridisch advies over de bouwmogelijkheden van het voorheen geldende plan. Verder wijst hij erop dat op het perceel Grote Overbrug 5 wel drie aaneengebouwde wooneenheden zijn toegelaten.

5.1. Ter plaatse van onder meer het perceel [locatie 3] is een plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "maximum aantal wooneenheden 5" opgenomen. Aan het perceel

[locatie 3] is daarnaast de aanduiding "maximum aantal aaneen te bouwen wooneenheden 2" toegekend.

Ingevolge artikel 27, lid 27.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen, met dien verstande dat per bestemmingsvlak niet meer dan 1 woning is toegestaan, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het aantal woningen niet meer mag bedragen dan het op de verbeelding aangegeven aantal.

Ingevolge lid 27.2, onder 27.2.2, aanhef en onder c, geldt voor een hoofdgebouw de regel dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal aaneen te bouwen wooneenheden" het aantal aaneen te bouwen woningen niet meer mag bedragen dan het aangegeven aantal en dat de aaneengebouwde woningen niet mogen worden vervangen door vrijstaande woningen.

Ingevolge artikel 36, lid 36.1, aanhef en onder a, wordt onder gebruik, strijdig met de bestemming, niet verstaan: de uitoefening van een vrij beroep in een woning alsmede beroepsbeoefening aan huis voor zover de woonfunctie als primaire functie gehandhaafd blijft en niet meer dan 30% van het vloeroppervlak van de woning daartoe wordt benut.

Ingevolge artikel 1, punt 1.99, wordt onder vrij beroep verstaan een beroep, uitgeoefend op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied.

5.2. In het voorheen geldende plan "Buitengebied 1997" was op de plankaart ter plaatse van de percelen [locatie 4] en [locatie 3] één bouwblok met de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "aantal woningen 3" opgenomen.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de voorschriften van dat plan zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woningen, tuinen en erven.

Ingevolge het derde lid, onder a, mag per bouwblok ten hoogste één woning worden gebouwd dan wel het aantal woningen dat op de kaart door middel van een omcirkeld cijfer is gegeven.

5.3. Uit de plankaart en de daarbij behorende planvoorschriften van het voorheen geldende plan "Buitengebied 1997" volgt dat op de percelen [locatie 4] en [locatie 3] in totaal drie woningen waren toegelaten. Op het perceel [locatie 4] staat één woning, dat binnen het bouwblok staat. Op het perceel [locatie 3] waren derhalve twee woningen toegelaten. De stelling van [appellant sub 2] dat in het voorheen geldende plan drie woningen op zijn perceel [locatie 3] waren toegelaten, mist daarom feitelijke grondslag.

[appellant sub 2] heeft ter zitting toegelicht dat in de langgevelboerderij momenteel twee wooneenheden aanwezig zijn en dat daarnaast een gedeelte in gebruik is als kantoor. De twee wooneenheden zijn als zodanig bestemd in het plan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toelaten van een derde wooneenheid in de boerderij in strijd is met het gemeentelijke beleid. Dit beleid laat geen nieuwe woningen in het buitengebied toe, met uitzondering van woningen die op grond van de zogenoemde regeling ruimte-voor-ruimte mogelijk worden gemaakt. Niet is gebleken dat deze uitzonderingssituatie zich hier voordoet.

5.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met het perceel Grote Overbrug 5, waaraan de aanduiding "maximum aantal aaneen te bouwen wooneenheden 3" is toegekend, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat op dat perceel een intensieve veehouderij was gevestigd die inmiddels is beëindigd, onder meer door middel van sloop van bedrijfsgebouwen, en waarvan de agrarische bestemming met het voorliggende plan is gewijzigd in een woonbestemming. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

6. [appellant sub 2] voert voorts aan dat in 1999 een vrijstelling is verleend van het voorheen geldende plan voor het gebruik van de boerderij voor een kantoor. Hij betoogt dat dit gebruik ten onrechte niet bij recht is toegestaan in het voorliggende plan.

6.1. Gelet op het verhandelde ter zitting heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van een deel van de boerderij als kantoor gelet op het bepaalde in artikel 36, lid 36.1, aanhef en onder a, van de planregels als zodanig is bestemd in het plan. Het betoog van [appellant sub 2] dat deze kantoorfunctie ten onrechte niet bij recht is toegestaan in het plan, mist feitelijke grondslag.

7. [appellant sub 2] kan zich verder niet met het plan verenigen voor zover daarin geen ruimte is geboden voor een aantal door hem gewenste toekomstige ontwikkelingen. In dit verband voert hij aan dat niet kan worden voldaan aan de bepaling in de planregels dat vervangende nieuwbouw alleen op de bestaande fundamenten mag worden gerealiseerd als de boerderij moet worden vervangen, vanwege de ligging van de boerderij pal naast een weg. Ten onrechte is daarom niet in het plan voorzien in een uitzondering op deze bepaling. Voorts voert hij aan dat ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid om in de toekomst zes appartementen op het perceel te bouwen, noch in de mogelijkheid om een nog te bouwen bijgebouw, waarvoor een bouwvergunning is verleend, permanent te bewonen. Ook had het plan volgens hem moeten voorzien in de mogelijkheid een woning op grond van de regeling ruimte-voor-ruimte te bouwen.

7.1. [appellant sub 2] heeft zijn voornemens om in de toekomst een verandering van het gebruik en de bebouwing op zijn perceel te bewerkstelligen, onder meer door de bouw van een woning op grond van de regeling ruimte-voor-ruimte, niet met concrete plannen onderbouwd. Gelet hierop kon de raad in redelijkheid bij de vaststelling van het plan met de door [appellant sub 2] gewenste ontwikkelingen geen rekening houden. Het betoog faalt.

8. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 3]

10. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover daarin het gebruik van het perceel [locatie 5] voor het drogen, opslaan en verwerken van brood niet is toegestaan. Hij voert aan dat dit gebruik onder het overgangsrecht valt van het voorheen geldende plan "Buitengebied 1997", omdat het gebruik is aangevangen vóór de peildatum 1 februari 1999. Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de raad het gebruik in het voorliggende plan als zodanig had moeten bestemmen, aldus [appellant sub 3]. [appellant sub 3] voert aan dat de raad ten onrechte volstaat met het verwijzen naar een uitspraak van de Afdeling waarin de vraag of het gebruik onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" valt aan de orde is geweest. Hij betoogt dat uit door hem overgelegde documenten blijkt dat het gebruik wel onder het overgangsrecht valt. [appellant sub 3] acht de beantwoording van zijn zienswijze door de raad onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd, omdat daaruit volgens hem blijkt dat de raad die documenten niet heeft bezien. Verder wijst [appellant sub 3] erop dat een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend voor een brooddrooginstallatie.

10.1. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:

1. per bestemmingsvlak niet meer dan 1 agrarisch bedrijf is toegestaan;

(…)

3. intensieve veehouderij uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", waarbij geldt dat de toegelaten oppervlakte ten behoeve van de intensieve veehouderij niet meer mag bedragen dan de bestaande oppervlakte;

(…).

Ingevolge artikel 42, lid 42.4, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

10.2. In de nota van zienswijzen is bij de weergave van de zienswijze van [appellant sub 3] vermeld dat documenten zijn bijgevoegd die moeten bevestigen dat de brooddrooginstallatie in gebruik is geweest vóór 1 februari 1999. Dat niet op dit argument ter ondersteuning van de zienswijze, dat het gebruik van het perceel voor het drogen van brood als zodanig moet worden bestemd, afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat de raad de documenten niet in zijn overwegingen heeft betrokken. Het betoog faalt.

10.3. Het gebruik van het perceel voor brooddroogactiviteiten was in strijd met de bestemmingen "Agrarisch gebied" en "Agrarisch bouwblok" met de subbestemming "intensieve veehouderij" die in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" aan het perceel waren toegekend. Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond [appellant sub 3] op straffe van een dwangsom gelast om het gebruik van het perceel [locatie 5] voor onder meer brooddroogdoeleinden te beëindigen. Bij uitspraak van 30 juli 2008, in zaak nr. 200707349/1 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant sub 3] in die procedure ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank terecht door [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt geacht heeft dat de brooddroogactiviteiten worden beschermd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997". De brooddroogactiviteiten zijn daarop, in 2007, gestaakt, zo staat in de zienswijze van [appellant sub 3]. Het perceel is sindsdien in gebruik voor een intensieve veehouderij.

10.4. Het gebruik van het perceel is met het staken van de brooddroogactiviteiten in 2007 in zoverre in overeenstemming gebracht met het voorheen geldende plan. Aan het gebruiksovergangsrecht van dat plan komt daarom geen betekenis toe, nog daargelaten de vraag of dat gebruiksovergangsrecht wel van toepassing was, omdat het overgangsrecht gelet op de aard en strekking daarvan in dat geval is uitgewerkt.

Nu het gebruik van het perceel voor brooddroogactiviteiten in 2007, vóór de inwerkingtreding van het voorliggende plan, is beëindigd, is geen sprake van gebruik dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en dat daarmee in strijd is. Derhalve kan evenmin een beroep worden gedaan op het gebruiksovergangsrecht dat is neergelegd in artikel 42 van de planregels van het voorliggende plan.

Het betoog van [appellant sub 3] dat het gebruik van het perceel voor brooddroogactiviteiten onder het gebruiksovergangsrecht valt, faalt.

10.5. De raad stelt zich op het standpunt dat het drogen, opslaan en verwerken van brood een niet-agrarische activiteit is die op een bedrijventerrein behoort te worden uitgevoerd en niet in het buitengebied. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De omstandigheid dat een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend voor de brooddroogactiviteiten, betekent niet dat reeds daarom deze activiteiten in het bestemmingsplan moeten worden toegestaan. De milieuvergunning kent een ander toetsingskader. Het betoog faalt.

10.6. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

10.7. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 4]

11. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid om bedrijfsbebouwing op te richten op het perceel [locatie 6]. Hij voert aan dat sinds 1983 een hortensiakwekerij op het perceel was gevestigd, die recentelijk beëindigd moest worden toen het merendeel van de bedrijfsgebouwen door brandstichting verloren is gegaan. Hij betoogt dat de kwekerij moet worden aangemerkt als een bestaand bedrijf. Voorts betoogt hij dat de aanwezigheid van bedrijfsgebouwen noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. [appellant sub 4] voert verder aan dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" per abuis geen bouwblok was opgenomen ter plaatse van zijn perceel en dat het gemeentebestuur vervolgens alsnog medewerking wilde verlenen aan het opnemen van een bouwblok. Daartoe is een ontwerp van een bestemmingsplan opgesteld. Dat dit ontwerpplan niet werd goedgekeurd door het provinciebestuur is volgens [appellant sub 4] te wijten aan de magere onderbouwing van het plan door het gemeentebestuur.

11.1. De raad brengt naar voren dat het toekennen van een bouwblok ter plaatse van het perceel in strijd is met de provinciale Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: verordening ruimte).

11.2. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro - voor zover hier van belang - kunnen indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.

11.3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro dient de raad ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Wro de algemene regels als bedoeld in artikel 4.1 in acht te nemen.

11.4. Op 1 maart 2011 is de verordening ruimte in werking getreden. Deze provinciale verordening is een verordening als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro.

Ingevolge artikel 1.1, punt 19, van de verordening ruimte wordt onder bouwblok verstaan aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.

Ingevolge artikel 1.1, punt 59, wordt onder nieuwvestiging verstaan projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.

Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan.

Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid een bestemmingsplan bepalen dat nieuwvestiging van een grondgebonden veehouderij buiten de beschermingszones voor grondwaterwinningen voor de openbare drinkwatervoorziening, niet zijnde een boringsvrije zone, en buiten het winterbed is toegestaan mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.

Ingevolge het vierde lid, onder b, blijkt uit de in het derde lid bedoelde verantwoording dat er sprake is van een groot openbaar belang waarbij is verzekerd dat elders daadwerkelijk een volwaardige grondgebonden veehouderij planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven.

Op de kaarten "Natuur en landschap" en "Water", die bij de verordening ruimte behoren, ligt het perceel binnen onderscheidenlijk de Groenblauwe mantel en het Regionaal waterbergingsgebied.

11.5. Aan het perceel [locatie 6] zijn de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap" aangewezen gronden bestemd voor de grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.

Ingevolge lid 8.2, onder 8.2.1, mogen op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd, met dien verstande dat stallen en schuren die legaal aanwezig zijn op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan of die op dat moment gebouwd mogen worden, mogen worden gehandhaafd naar de omvang die zij op dat moment hadden.

11.6. In het voorheen geldende plan "Buitengebied 1997" had het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met waardevolle openheid". Uit de bij deze bestemming behorende planvoorschriften volgt dat geen gebouwen waren toegestaan.

11.7. Nu in het voorheen geldende plan geen bouwblok is opgenomen, betekent het toekennen van een bouwblok aan het perceel in het voorliggende plan dat juridisch-planologisch de nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf mogelijk wordt gemaakt. Uit de hierboven weergegeven bepalingen van de verordening ruimte volgt dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf op het perceel niet is toegestaan, gelet op de ligging van het perceel binnen de groenblauwe mantel. Niet is gebleken dat wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn genoemd in artikel 6.4, derde en vierde lid, van de verordening ruimte om van dit verbod af te wijken. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een bouwblok aan het perceel in strijd is met de verordening ruimte. Hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ten aanzien van de voorgeschiedenis van de hortensiakwekerij kan niet leiden tot een ander oordeel.

11.8. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

11.9. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 5]

Omvang bouwblok

12. [appellante sub 5] betoogt dat ten onrechte niet in het plan is voorzien in de mogelijkheid om een uitbreiding van de intensieve veehouderij op haar perceel [locatie 7] te realiseren ten behoeve van het dierenwelzijn. In dit verband wijst zij onder meer op de bepaling in de planregels dat alleen de bestaande bedrijfsbebouwing is toegestaan.

12.1. [appellante sub 5] exploiteert een intensieve pluimveehouderij op het perceel [locatie 7]. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. De gronden rondom haar perceel hebben de bestemming "Agrarisch".

Ingevolge artikel 3, lid 3.7, onder 3.7.1, aanhef en onder b, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch" wijzigen in de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van vergroting van het agrarisch bouwperceel, indien en voor zover:

(…)

3. de vergroting niet plaatsvindt ten behoeve van intensieve veehouderij, tenzij uitbreiding van de bebouwing noodzakelijk is ten behoeve van dierenwelzijn en deze uitbreiding niet binnen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" kan worden gerealiseerd, hetgeen door de aanvrager moet zijn aangetoond;

(…).

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor

a. het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:

1. per bestemmingsvlak niet meer dan 1 agrarisch bedrijf is toegestaan;

(…)

3. intensieve veehouderij uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", waarbij geldt dat de toegelaten oppervlakte ten behoeve van de intensieve veehouderij niet meer mag bedragen dan de bestaande oppervlakte;

(…).

12.2. Desgevraagd heeft [appellante sub 5] ter zitting te kennen gegeven dat de door haar gewenste uitbreiding van de intensieve veehouderij ten behoeve van het dierenwelzijn verwezenlijkt zou kunnen worden als toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 3, lid 3.7, onder 3.7.1, aanhef en onder b, van de planregels. Daarop heeft de raad ter zitting desgevraagd verklaard dat aan deze wijzigingsbevoegdheid toepassing kan worden gegeven ten behoeve van het bouwplan van [appellante sub 5] Het betoog van [appellante sub 5] dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om de door haar gewenste uitbreiding te realiseren, mist derhalve feitelijke grondslag. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van [appellante sub 5] die hierop betrekking hebben, geen bespreking.

Bijgebouwen

13. [appellante sub 5] kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarin een gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen is toegestaan van 80² m. [appellante sub 5] betoogt dat een oppervlakte van 150 m² moet worden toegestaan.

13.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.3, onder a, geldt voor aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning de regel dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer dan 80 m² mag bedragen.

13.2. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het toelaten van bijgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 80 m² een nadere afweging is vereist. De raad acht het daarom niet wenselijk om in het plan een gezamenlijke oppervlakte van 150 m² voor bijgebouwen bij recht toe te staan.

In het betoog van [appellante sub 5] ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. Het betoog faalt.

Bestemming "Wonen"

14. [appellante sub 5] kan zich niet verenigen met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de percelen Smelenweg 4, Weyerbeemd 12, Weyerweg 40 en 47. Zij voert aan dat voor deze percelen in het verleden vergunningen zijn verleend op grond van de Hinderwet en dat deze vergunningen nog steeds gelden. Naar zij stelt, moet daarom de agrarische bestemming van deze percelen worden gehandhaafd, dan wel moeten de milieuvergunningen zijn ingetrokken alvorens een woonbestemming aan deze percelen mag worden toegekend. [appellante sub 5] vreest dat het toekennen van een woonbestemming aan de woningen op voornoemde percelen, die voorheen als agrarische bedrijfswoning in gebruik waren en ook als zodanig waren bestemd, zal leiden tot een belemmering van haar bedrijfsvoering en eventuele uitbreidingen, gelet op het bepaalde in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Niet is gebleken dat de raad op dit punt onderzoek heeft verricht. Verder vreest [appellante sub 5] dat geen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van voornoemde percelen.

14.1. Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt onder een geurgevoelig object verstaan een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of [op] een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wgv, voor zover van belang, bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

14.2. Niet in geschil is dat de intensieve pluimveehouderij die [appellante sub 5] op het perceel [locatie 7] exploiteert moet worden aangemerkt als een veehouderij als bedoeld in de Wgv. De woningen op de percelen Smelenweg 4, Weyerbeemd 12 en Weyerweg 40 en 47 kunnen worden aangemerkt als een geurgevoelig object als bedoeld in de Wgv.

14.3. Anders dan [appellante sub 5] stelt, was de woning op het perceel Weyerbeemd 12 in het voorheen geldende plan "Geledingszone Brouwhuis", dat is vastgesteld op 4 oktober 1994, niet bestemd als agrarische bedrijfswoning. Het perceel had de bestemmingen "Woondoeleinden", "Erf I" en "Erf II". In het voorliggende plan is een woonbestemming aan het gehele perceel toegekend. Voor zover de woning op het perceel een belemmering vormt van de bedrijfsvoering van [appellante sub 5], werd deze belemmering reeds mogelijk gemaakt in het voorheen geldende plan.

14.4. Aan de percelen Smelenweg 4 en Weyerweg 40 en 47 is in het voorliggende plan de bestemming "Wonen" toegekend.

De Afdeling overweegt dat het verlenen van een milieuvergunning en het vaststellen van een bestemmingsplan twee gescheiden procedures zijn. De door [appellante sub 5] gestelde omstandigheid dat milieuvergunningen die zijn verleend voor een agrarisch bedrijf op voornoemde percelen niet zijn ingetrokken, hetgeen de raad heeft betwist, brengt niet met zich dat het reeds daarom niet zou zijn toegestaan om de bestemming van die percelen te wijzigen.

De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de woningen op deze percelen moeten worden aangemerkt als een geurgevoelig object dat na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. Nu deze percelen buiten de bebouwde kom liggen, geldt in de vergunningprocedure ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wvg een afstandseis van 50 m tussen de intensieve veehouderij van [appellante sub 5] en de woningen. De Afdeling stelt vast dat aan deze afstand wordt voldaan. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een woonbestemming aan de percelen Smelenweg 4 en Weyerweg 40 en 47 geen belemmeringen met zich brengt voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 5]

Nu met de afstand tussen het bedrijf van [appellante sub 5] en de percelen Smelenweg 4 en Weyerweg 40 en 47 wordt voldaan aan de in artikel 3, tweede lid, van de Wgv genoemde afstand, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in beginsel mag worden aangenomen dat ter plaatse van deze percelen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Archeologische waarden

15. [appellante sub 5] kan zich voorts niet verenigen met het aanlegvergunningenstelsel dat ter bescherming van archeologische waarden is opgenomen in artikel 31 van de planregels. Zij voert aan dat bij regulier agrarisch gebruik de gronden tot een diepte van één m worden geroerd. Het opnemen van een aanlegvergunningenstelsel voor werkzaamheden vanaf een diepte van 0,5 m acht zij onredelijk bezwarend, omdat zij daardoor verplicht is om archeologisch onderzoek te verrichten voor die werkzaamheden. Zij betoogt dat het gemeentebestuur onderzoek dient te verrichten naar de archeologische waarden van haar gronden alvorens een aanlegvergunningenstelsel in de planregels op te nemen.

15.1. De raad brengt naar voren dat de gronden van [appellante sub 5] in navolging van het gemeentelijke archeologische beleid in het plan worden beschermd door middel van de medebestemming "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde middelhoog".

15.2. In het plan is aan gronden ten noordwesten van het perceel [locatie 7] de medebestemming "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde middelhoog" toegekend.

Ingevolge artikel 31, lid 31.1, onder a, zijn de voor "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde middelhoog" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:

a. het behoud, de bescherming en/of het herstel van de archeologische waarden.

(…).

Ingevolge lid 31.4, onder 31.4.1, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning) de in de tabel in Bijlage 1 genoemde werken of werkzaamheden uit te voeren, indien en voor zover bij de van toepassing zijnde bestemming en de betreffende werken of werkzaamheden een 'A' is vermeld, met inachtneming van de daarbij vermelde nuanceringen.

Ingevolge lid 31.4, onder 31.4.2, is in 31.4.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden:

(…)

b. die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen, mits de gronden niet dieper dan 0,5 m worden geroerd;

(…).

15.3. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

15.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1 en 29 september 2010 in zaak nr. 200809200/1/R1) rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

15.5. In §2.6.6 van de plantoelichting staat dat een gemeentelijke archeologische waardenkaart is opgesteld om inzicht te krijgen waar binnen het gemeentelijk grondgebied archeologische waarden en verwachtingen aanwezig zijn. Deze zal in bestemmingsplannen worden vertaald.

In het "Beleidsplan Archeologie Eindhoven en Helmond 2008-2012" zijn gebieden met middelhoge en gebieden met lage of geen archeologische waarden aangewezen op de bijbehorende "Archeologische Waardenkaart Helmond", versie van 25 november 2008. In de gebieden met middelhoge archeologische verwachting wordt op basis van geomorfologische en bodemkundige opbouw, historische gegevens en aangetroffen archeologische vondsten een middelhoge concentratie van archeologische sporen en vondsten verwacht.

De gronden van [appellante sub 5] zijn op de "Archeologische Waardenkaart Helmond" aangewezen als "Gebied met middelhoge archeologische verwachting".

15.6. De Afdeling is van oordeel dat voor het opnemen van een beschermingsregeling niet is vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Gelet op de "Archeologische Waardenkaart Helmond" is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt. [appellante sub 5] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarin de raad ten tijde van het bestreden besluit aanleiding had moeten zien om te oordelen dat ter plaatse van de percelen van [appellante sub 5] archeologische waarden niet (meer) aanwezig (kunnen) zijn. Gelet hierop heeft de raad er in dit geval van kunnen uitgaan dat voldoende informatie omtrent de archeologische situatie beschikbaar was om de in het plan voorziene bescherming van archeologische waarden op te nemen. Niet is gebleken dat de bedrijfsvoering van [appellante sub 5] onevenredige belemmeringen zal ondervinden van het toekennen van de archeologische dubbelbestemming aan haar gronden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante sub 5] desgevraagd ter zitting te kennen heeft gegeven dat de archeologische medebestemming geen belemmering zal vormen voor de verwezenlijking van haar concrete bouwplan, aangezien in artikel 31, lid 31.2, van de planregels is bepaald dat een uitbreiding van een bestaand hoofdgebouw van maximaal 2.500 m² zonder archeologisch onderzoek is toegelaten, en dat zij geen concrete plannen heeft voor werkzaamheden tot een diepte van meer dan 0,5 m op haar gronden. Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

16. In hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

17. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellante sub 5] bestaat geen aanleiding.

De beroepen van [appellant sub 6] en anderen, [appellante sub 10] en [appellant sub 9]

Bestemming "Natuur" van het perceel [locatie 8]

18. [appellant sub 9] kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarin zijn perceel [locatie 8] is opgenomen. Hij voert aan dat zijn perceel deel uitmaakte van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein BZOB" en was bestemd als "Natuurgebied" ter compensatie van de in dat plan voorziene ontwikkeling van een bedrijventerrein. Hij betoogt dat zijn perceel niet langer als natuurcompensatie kan dienen als zijn perceel in een ander bestemmingsplan wordt opgenomen. Daarnaast betoogt [appellant sub 9] dat hij financieel nadeel zal ondervinden door het opnemen van zijn perceel in het voorliggende plan. Hiertoe voert hij aan dat bij het bepalen van de waarde van zijn perceel bij de verwerving ervan om de natuurbestemming te kunnen realiseren niet zal worden uitgegaan van de complexprijs van het bedrijventerrein, maar van de waarde van grond met een natuurbestemming, gelegen in het buitengebied.

18.1. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.

In §2.5.2 van de plantoelichting staat dat ten zuiden van het Bedrijventerrein Zuidoost Brabant (BZOB) een natuurcompensatiegebied is gereserveerd in het dal van de Astense Aa. Het gebied ligt in zijn geheel in het beekdal en is opgenomen in de plannen voor de calamiteitenberging. Met de inrichting van het gebied zal worden voldaan aan de opgave als compensatiegebied voor het BZOB.

Het perceel van [appellant sub 9] ligt binnen het natuurcompensatiegebied. In het voorliggende bestemmingsplan is de bestemming "Natuur" aan het perceel toegekend. Daarmee is de natuurbestemming die het perceel in het voorheen geldende plan "Bedrijventerrein BZOB" had, gecontinueerd, zodat het nog steeds mogelijk is dat het perceel kan dienen als de benodigde compensatie van de negatieve gevolgen van het voorziene bedrijventerrein voor de natuur in het gebied. Dat het perceel niet langer deel uitmaakt van het bestemmingsplan dat voorziet in het bedrijventerrein, maakt dat naar het oordeel van de Afdeling niet anders.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 9] dat bij een eventuele verkoop van zijn gronden niet langer de complexwaarde zou gelden nu zijn perceel in het voorliggende plan is opgenomen, overweegt de Afdeling dat in deze procedure de waarde die moet worden toegekend aan zijn perceel in het kader van de verwerving daarvan voor het verwezenlijken van de daaraan toegekende bestemming "Natuur" niet ter beoordeling staat.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

19. [appellant sub 9] kan zich niet verenigen met de bestemming "Natuur" die aan zijn perceel is toegekend. Hij betoogt dat deze bestemming niet aansluit bij het bestaande agrarische gebruik van zijn perceel. Volgens [appellant sub 9] moet zijn perceel daarom als agrarisch worden bestemd, overeenkomstig het uitgangspunt van de raad dat het bestaande gebruik als zodanig wordt bestemd. Hij stelt dat andere percelen die agrarisch worden gebruikt wel de bestemming "Agrarisch" hebben in het plan. Verder wijst hij erop dat de natuurbestemming die reeds in het voorheen geldende bestemmingsplan aan zijn perceel was toegekend, niet is verwezenlijkt. Hij betwijfelt of de natuurbestemming van zijn perceel wel zal worden verwezenlijkt binnen de planperiode van het voorliggende plan. Uit de plantoelichting blijkt dat daarvoor geen financiële middelen ter beschikking worden gesteld.

19.1. Ingevolge artikel 18, lid 18.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor bos en/of natuur, het behoud, de bescherming en/of de ontwikkeling van de natuurlijke waarde en de landschappelijke waarde van het gebied en agrarisch medegebruik.

19.2. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wro, voor zover van belang, wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar telkens opnieuw vastgesteld.

19.3. Uit deze bepaling volgt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat en dat het in beginsel niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen deze planperiode zullen worden verwezenlijkt.

19.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein BZOB", dat is vastgesteld op 9 november 1999, is de bestemming "Natuurgebied" aan het perceel toegekend. Zoals hiervoor is vermeld, fungeert het perceel van [appellant sub 9] als compensatie voor de negatieve gevolgen voor de omgeving van het in dat plan voorziene bedrijventerrein. De raad heeft ervoor gekozen om het perceel wederom voor natuur te bestemmen, zodat het perceel deze functie behoudt en op het perceel natuur kan worden ontwikkeld. Indien het perceel overeenkomstig het bestaande gebruik voor uitsluitend agrarische doeleinden wordt bestemd, kan het niet langer die functie vervullen. In zoverre ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Natuur" aan het perceel heeft kunnen toekennen. Verder overweegt de Afdeling dat de gronden met de bestemming "Agrarisch" in de nabijheid van het perceel van [appellant sub 9] niet als natuurcompensatie dienen, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die situaties in zoverre niet overeenkomen met de aan de orde zijnde situatie. De uitwerking en realisatie van de natuurbestemming die in het voorheen geldende plan aan het perceel is toegekend, heeft echter nog niet plaatsgevonden, zo staat in de nota van zienswijzen. De raad heeft in de stukken, noch ter zitting enige mate van duidelijkheid kunnen verschaffen over de vraag of binnen de planperiode van het voorliggende plan tot verwezenlijking van de natuurbestemming zal worden overgegaan. In de nota van zienswijzen heeft de raad ten aanzien van dit punt enkel gesteld dat de ontwikkeling van de natuurcompensatie alleen mogelijk is met medewerking van de eigenaar of door aankoop van de grond en ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat niet bekend is wanneer het gemeentebestuur zal overgaan tot verwezenlijking van de natuurbestemming.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bestemming "Natuur" van het perceel binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Het betoog slaagt.

20. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" ter plaatse van het perceel [locatie 8], kadastraal bekend gemeente Helmond, sectie Z, nummer 211, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1, tweede lid, van de Wro te worden vernietigd.

Gelet op het voorgaande zal de Afdeling de raad opdragen om een nieuw besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan voor het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 8], kadastraal bekend gemeente Helmond, sectie Z, nummer 211, te nemen en dit besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

Dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied"

21. [appellant sub 6] en anderen en [appellante sub 10] kunnen zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" ter plaatse van hun gronden.

22. [appellant sub 6] en anderen betogen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het mogelijk maken van het waterbergingsgebied Diesdonk geen significante effecten zal hebben op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Zij betwijfelen of de afstand tussen deze gebieden en het waterbergingsgebied Diesdonk voldoende groot is om significante effecten te voorkomen.

22.1. Aan de gronden in het zuidelijke deel van het plangebied die tot het waterbergingsgebied Diesdonk behoren, waaronder de gronden van [appellant sub 6] en anderen en [appellante sub 10], is de bestemming "Agrarisch" of "Natuur" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 33, lid 33.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Waterbergingsgebied" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van het waterbergend vermogen van het gebied.

In lid 33.2 is bepaald dat op de voor "Waterstaat - Waterbergingsgebied" aangewezen gronden:

a. uitsluitend mag worden gebouwd ten dienste van andere bestemmingen, indien en voor zover het waterbergend vermogen van het gebied niet wordt aangetast;

b. bouwwerken ten dienste van de waterberging mogen worden gebouwd met een bouwhoogte van niet meer dan 2 m.

In lid 33.3, onder 33.3.1, is bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning) de in de tabel in Bijlage 1 Tabel genoemde werken of werkzaamheden uit te voeren, indien en voor zover bij de van toepassing zijnde bestemming en de betreffende werken of werkzaamheden een 'A' is vermeld.

22.2. In de omgeving van het plangebied liggen de gebieden Strabrechtse heide & Beuven, Deurnsche Peel & Mariapeel en Groote Peel. Bij beschikking van 7 december 2004 van de Europese Commissie (Pb L 387) zijn de gebieden Strabrechtse heide en Beuven en Deurnse Peel & Mariapeel op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst. Bij besluit van 10 september 2009, kenmerk PDN/2009-140, heeft de minister van Landbouw, Natuur en Visserij de gebieden Deurnsche Peel & Mariapeel en Groote Peel aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn).

Ingevolge artikel 1, onder n, van de Nbw 1998 gelden voornoemde gebieden als Natura 2000-gebied in de zin van die wet.

22.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998, maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

22.4. Het Natura 2000-gebied De Strabrechtse heide & Beuven ligt hemelsbreed op 3,5 km westelijk van het waterbergingsgebied Diesdonk en andere Natura 2000-gebieden zoals Deurnse Peel & Mariapeel en Groote Peel liggen op meer dan 8 km van het plangebied. Uit het "Milieueffectrapport Waterberging Diesdonk" van 22 april 2010 (hierna: MER) volgt dat het gebied in de huidige situatie reeds een waterbergende functie heeft, aangezien het gebied een van nature laaggelegen verzamelpunt voor water is. Gelet op de aanzienlijke afstand van meer dan 8 km onderscheidenlijk de afstand van 3,5 km tussen het waterbergingsgebied en de genoemde Natura 2000-gebieden en de huidige waterbergende functie van het gebied, ziet de Afdeling in de enkele stelling van [appellant sub 6] en anderen geen aanleiding om het standpunt van de raad dat geen significante gevolgen zijn te verwachten vanwege het waterbergingsgebied op de Natura 2000-gebieden Strabrechtse heide & Beuven, Deurnsche Peel & Mariapeel en Groote Peel, onjuist te achten.

23. [appellante sub 10] betoogt dat de begrenzing van het waterbergingsgebied ten onrechte niet is gemotiveerd.

23.1. Ten aanzien van de begrenzing van het waterbergingsgebied staat in §1.2 van het MER dat in eerste instantie werd uitgegaan van de grenzen die in het reconstructieplan De Peel zijn aangeduid. Uit een uitgevoerde ruimtelijke verkenning is gebleken dat die gekozen begrenzing niet optimaal is. Van nature inunderen ook gebieden die buiten de aangegeven contour liggen, ofwel zullen naar verwachting de grenzen sterker samenvallen met de natuurlijke hoogteverschillen binnen het gebied. In het MER is gekozen voor een duidelijke begrenzing van het waterbergingsgebied, die is weergegeven in figuur 3.1 van het MER. De raad heeft te kennen gegeven dat deze begrenzing is overgenomen in het plan.

23.2. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 10] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de begrenzing van het waterbergingsgebied onvoldoende heeft gemotiveerd.

24. [appellant sub 6] en anderen en [appellante sub 10] betogen dat de raad de aanwijzing van hun gronden als waterbergingsgebied onvoldoende heeft gemotiveerd. [appellante sub 10] stelt dat in het MER, noch in het voorliggende plan een keuze is gemaakt voor één van de in het MER onderzochte inrichtingsalternatieven van het waterbergingsgebied en dat in strijd met de Wet milieubeheer onvoldoende aandacht is besteed in het MER en het voorliggende plan aan het nul-alternatief en het meest-milieuvriendelijke-alternatief (hierna: MMA). Verder voeren [appellant sub 6] en anderen en [appellante sub 10] aan dat onduidelijkheid bestaat over de frequentie van de inundatie van hun gronden en daarnaast is volgens [appellante sub 10] onduidelijk wat de duur van de inundatie is en wanneer de gronden na inundatie weer geschikt zijn voor agrarisch gebruik. [appellant sub 6] en anderen en [appellante sub 10] vrezen dat het gebruik van hun gronden voor waterberging zal leiden tot onaanvaardbare negatieve gevolgen voor het agrarische gebruik van hun gronden. [appellante sub 10] voert in dit verband aan dat de inundatie van hun gronden een negatieve invloed heeft op de gewassen die daar worden verbouwd vanuit het oogpunt van voedselveiligheid.

[appellant sub 6] en anderen en [appellante sub 10] voeren verder aan dat de schade die zal worden ondervonden vanwege inundatie van hun gronden slechts gedeeltelijk wordt vergoed op grond van de schadevergoedingsregeling van het waterschap. [appellante sub 10] voert aan dat bij het bepalen van de waarde van de gewassen ten onrechte wordt uitgegaan van het peiljaar 2005, in plaats van de waarde van de gewassen op het moment dat gebruik wordt gemaakt van de waterberging. [appellant sub 6] en anderen en [appellante sub 10] wijzen op de waardevermindering van hun opstallen en grond vanwege de aanwijzing als waterbergingsgebied. Ten onrechte is niet bezien wat de omvang van deze schade is. Zij betwijfelen daarom of het plan uitvoerbaar is.

24.1. Aan de gronden van [appellant sub 6] en anderen en [appellante sub 10] is de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor

a. de grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;

b. de uitoefening van het boomkwekerijbedrijf;

c. het weiden van vee en het verbouwen van gewassen anders dan in het kader van de uitoefening van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat een volkstuincomplex niet is toegestaan;

d. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarde van de gronden;

e. infrastructurele voorzieningen zoals die bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan;

f. sloten en watergangen;

g. extensieve recreatie;

met daarbij behorende:

h. tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen;

i. bouwwerken, geen gebouw zijnde;

j. andere-werken;

k. groenvoorzieningen;

l. overige voorzieningen.

24.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet wordt onder bergingsgebied verstaan: een krachtens de Wro voor waterstaatkundige doeleinden bestemd gebied, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen.

Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, dient de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder te geschieden overeenkomstig een door hem vast te stellen projectplan.

Ingevolge het tweede lid bevat het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.

24.3. De Afdeling stelt vast dat door middel van de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" is voorzien in de aanwijzing van een bergingsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet.

De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 25 april 2012, in zaak nr. 201111989/1/A4, dat in een bestemmingsplan alleen de planologische aanwijzing van een gebied tot bergingsgebied wordt vastgelegd. Dit houdt in dat deze aanwijzing als zodanig en de verenigbaarheid van de verschillende op grond van het bestemmingsplan mogelijke functies van het aangewezen gebied in deze procedure aan de orde kunnen komen. De concrete inrichting van het bergingsgebied wordt echter in één of meer door de waterbeheerder vast te stellen projectplannen als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet vastgelegd, waartegen belanghebbende rechtsmiddelen hebben kunnen aanwenden. Dit houdt in dat de frequentie en mate van inundatie van gronden in het waterbergingsgebied in deze procedure niet aan de orde kunnen komen, nu deze aspecten zijn vastgelegd in het projectplan en niet in dit bestemmingsplan. Voor het waterbergingsgebied Diesdonk is inmiddels het projectplan Diesdonk vastgesteld, op 24 februari 2011.

24.4. In hoofdstuk 4 van het MER is het nulalternatief beschreven. In hoofdstuk 5 van het MER zijn drie inrichtingsalternatieven onderzocht, te weten het basisalternatief landbouw, dat overeenkomt met de voorgenomen activiteit, het basisalternatief natuur en het basisalternatief plus. Uit het MER volgt dat zowel bij het basisalternatief landbouw als bij het basisalternatief plus wordt uitgegaan van de situatie dat het huidige grondgebruik blijft gehandhaafd. Deze alternatieven verschillen van elkaar, in die zin dat in het basisalternatief landbouw wordt uitgegaan van een grotere capaciteit van de waterberging. Bij het basisalternatief natuur wordt het grondgebruik omgezet in natuur. Voor elk van deze alternatieven zijn in het MER de daarmee gepaard gaande inrichtingsmaatregelen beschreven. In het MER staat verder dat geen voorkeur is uitgesproken voor één van de daarin omschreven alternatieven, omdat alle in beschouwing genomen alternatieven voldoen aan het gestelde doel van waterberging. Ten aanzien van het MMA staat in §7.4 van het MER dat het MMA wordt afgeleid uit de beoordeling van de daarvoor beschreven alternatieven. De inrichting die de meest gunstige uitwerking heeft op het milieu, vormt de basis voor het MMA.

24.4.1. Voor het oordeel dat aan het nulalternatief en het MMA onvoldoende aandacht is besteed, ziet de Afdeling geen aanleiding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in tabel 7.1 van het MER een beoordeling van de alternatieven en varianten in vergelijking met het nulalternatief is opgenomen.

In het plan is het bergingsgebied mogelijk gemaakt door de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" toe te kennen aan de gronden ten zuiden van de Heibergweg en de Stipdonksegoorweg, waarvan de agrarische of natuurbestemming uit een voorheen geldend plan is gecontinueerd in het voorliggende plan met de bestemming "Agrarisch" of "Natuur". Gesteld noch gebleken is dat het voorliggende plan het treffen van de inrichtingsmaatregelen die benodigd zijn om het basisalternatief landbouw dan wel het basisalternatief plus te kunnen realiseren, niet mogelijk maakt. Dat de raad niet uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven welk van beide inrichtingsalternatieven zal worden uitgevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de aanwijzing van de gronden als waterbergingsgebied onvoldoende is gemotiveerd. Hiertoe wordt overwogen dat de concrete inrichtingsmaatregelen die in het gebied zullen worden uitgevoerd niet in het voorliggende bestemmingsplan, maar in een projectplan worden neergelegd.

24.5. Ten aanzien van de invloed van inundatie op het agrarisch gebruik van de gronden staat in het MER onder meer dat de duur van de waterberging over het algemeen enkele dagen bedraagt en dat de gemiddelde afvoersituatie zich herstelt binnen één à twee weken. De grondwaterstand ijlt nog enkele weken na. De functie van waterberging heeft tijdelijke, negatieve gevolgen voor de productiviteit van de landbouwgrond die inundeert. Het moment van inundatie ligt over het algemeen in de winter en/of in het vroege voorjaar. Naar aanleiding van klimatologische ontwikkelingen wordt verwacht dat deze situaties de komende decennia ook vaker in het groeiseizoen zullen voorkomen, in het voorjaar of in de zomer. De landbouwschade die hierbij kan optreden is seizoensgebonden, volgens het MER.

Wat betreft de mogelijke verontreiniging door slib en water uit de Aa dat na inundatie op de gronden achterblijft, staat in het MER dat de invloed van de waterberging op de waterkwaliteit van het afvoersysteem klein is. In een bergingsperiode valt de stroming ter hoogte van Diesdonk bijna stil. Hierdoor vindt wat extra sedimentatie plaats van slib en de daaraan geadsorbeerde verontreiniging van zware metalen (vooral zink). De hoeveelheid gesuspendeerd materiaal is gelet op de verwachte stroomsnelheid relatief gering. In de periode van waterberging zal een deel van het meegevoerde slib bezinken en als sediment achterblijven. Er zijn geen gegevens over de kwaliteit van dit slib. Gelet op de beschreven waterkwaliteit van beide watergangen en de verwachte ontwikkeling daarin zullen de effecten van dit sediment op de bodemkwaliteit marginaal zijn. Veel van de meegevoerde stoffen hangen samen met het agrarisch grondgebruik binnen het stroomgebied, zo staat in het MER.

24.6. Gelet op de informatie die in het MER is opgenomen over de invloed van inundatie op agrarisch gebruik, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende informatie beschikbaar is omtrent de verenigbaarheid van de functie waterberging met het in het plan met de bestemming "Agrarisch" toegelaten agrarisch gebruik van de gronden. De informatie uit het MER in aanmerking nemende, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 6] en anderen en [appellante sub 10] hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de functie van waterberging en de verschillende met de bestemming "Agrarisch" toegelaten functies van het aangewezen gebied onverenigbaar zijn.

24.7. Voor zover schade wordt ondervonden door de waterbergingsfunctie van de gronden, wordt overwogen dat de artikelen 7.14 en 7.16 van de Waterwet regels bevatten voor de vergoeding van schade als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid van het waterschap. Het waterschap heeft invulling gegeven aan voormelde artikelen van de Waterwet en heeft voorzien in een nadeelcompensatieregeling waarbij schade als gevolg van de inrichting van het bergingsgebied en schade als gevolg van inundatie voor vergoeding in aanmerking kan komen. De inundatieschade wordt bepaald aan de hand van vergoedingsnormen voor inundatieschade bij waterberging of aan de hand van een taxatie. Uit de nadeelcompensatieregeling volgt dat de vergoedingsnormen worden geactualiseerd. Voorts kan schade ten gevolge van de planologische aanwijzing van het bergingsgebied in het bestemmingsplan, zoals waardevermindering van agrarische gronden door de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied", op grond van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding in aanmerking komen. In hetgeen [appellant sub 6] en anderen en [appellante sub 10] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voorzien in toereikende regelingen voor vergoeding van mogelijke schade vanwege de aanwijzing van hun gronden als waterbergingsgebied.

24.8. In de omstandigheid dat bij de vaststelling van het plan de hoogte van de eventuele planschade niet vaststond, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de vergoeding van eventuele planschade in de weg staat aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

25. In hetgeen [appellant sub 6] en anderen en [appellante sub 10] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

Stuw

26. [appellante sub 10] betoogt dat ten onrechte niet in het plan is gewaarborgd dat de stuw deugdelijk zal functioneren. In dit verband verwijst zij naar overweging 2.7.4 van de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2011 in zaak nr. 200910161/1/R3.

26.1. Het treffen van waarborgen voor het functioneren van een stuw betreft een uitvoeringsaspect dat niet in deze bestemmingsplanprocedure aan de orde kan komen. Voor zover [appellante sub 10] in dit verband verwijst naar overweging 2.7.4. van de uitspraak van 8 juni 2011 in zaak nr. 200910161/1/R3, overweegt de Afdeling dat het in die zaak, anders dan in het voorliggende geval, ging om de oprichting van een muur, die de raad noodzakelijk achtte met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan in verband met geluidsoverlast.

26.2. In hetgeen [appellante sub 10] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

Archeologische waarden

27. [appellante sub 10] kan zich niet verenigen met de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde hoog" en "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde middel" ter plaatse van haar gronden. Zij voert aan dat ten onrechte geen deugdelijk onderzoek is verricht naar de archeologische waarde van haar gronden. Daarnaast voert zij aan dat deze dubbelbestemmingen een negatieve invloed hebben op de waarde van haar gronden.

27.1. Zoals hiervoor is overwogen in overwegingen 2.15.5 en 2.15.6, is een gemeentelijke archeologische waardenkaart, "Archeologische Waardenkaart Helmond", opgesteld om inzicht te krijgen waar binnen het gemeentelijk grondgebied archeologische waarden en verwachtingen aanwezig zijn. Met deze "Archeologische Waardenkaart Helmond" is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen binnen het grondgebied aannemelijk gemaakt.

Op de "Archeologische Waardenkaart Helmond" zijn de gronden van [appellante sub 10] deels aangewezen als "Gebied met hoge archeologische verwachting" en deels aangewezen als "Gebied met middelhoge archeologische verwachting". [appellante sub 10] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarin de raad ten tijde van het bestreden besluit aanleiding had moeten zien om te oordelen dat ter plaatse van de betrokken gronden archeologische waarden niet (meer) aanwezig (kunnen) zijn. Gelet hierop heeft de raad er in dit geval van kunnen uitgaan dat voldoende informatie omtrent de archeologische situatie beschikbaar was om de in het plan voorziene bescherming van archeologische waarden op te nemen. Het betoog faalt.

27.2. Wat de eventueel nadelige invloed van het toekennen van de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde hoog" en "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde middel" op de waarde van de gronden van [appellante sub 10] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die de in het plan geboden bescherming van archeologische waarden aan de orde zijn.

27.3. In hetgeen [appellante sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

Proceskosten

28. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 9] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 6] en anderen en [appellante sub 10] bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 7]

29. [appellant sub 7] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" dat grenst aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 9]. Hij betoogt dat aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" deels de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" moet worden toegekend, om de omvang van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" in overeenstemming te brengen met het bouwblok dat in het voorheen geldende plan "Buitengebied 1997" ter plaatse van het perceel was opgenomen. Hij betoogt dat het bouwblok uit het voorheen geldende plan een grotere omvang heeft. Hij wijst erop dat in §4.3.1 van de plantoelichting staat dat de omvang van het bouwblok in het voorheen geldende plan het uitgangspunt is voor de omvang van de bouwblokken in het voorliggende plan. Verder wijst [appellant sub 7] erop dat in de nota van zienswijzen staat dat het bouwblok uit het voorheen geldende plan moet worden overgenomen.

29.1. De Afdeling stelt vast dat de omvang van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 9] kleiner is dan de omvang van het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" met de subbestemming "intensieve veehouderij" dat in het voorheen geldende plan "Buitengebied 1997" ter plaatse van het perceel [locatie 9] was opgenomen. Het deel van het perceel waarbinnen gebouwen zijn toegestaan is derhalve verkleind ten opzichte van het voorheen geldende plan.

29.2. In het ontwerpplan was een woonbestemming opgenomen ter plaatse van het perceel [locatie 9], met een kleinere omvang dan het agrarische bouwblok dat in het voorheen geldende plan ter plaatse van dit perceel was opgenomen. In de nota van zienswijzen staat ten aanzien van de zienswijze van [appellant sub 7] dat het niet de bedoeling is om hier het agrarisch bouwblok om te zetten naar een woonbestemming. Het agrarisch bouwblok zal daarom worden gehandhaafd. In het verweerschrift heeft de raad gesteld dat een herziening van het plan wordt opgesteld en dat daarbij de bestemmingsregeling van dit perceel zal worden herzien.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in de nota van zienswijzen noch in het verweerschrift een draagkrachtige motivering gegeven voor het verkleinen van het agrarische bouwblok. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de raad het belang van [appellant sub 7] bij handhaving van de omvang van het agrarische bouwblok heeft meegewogen. Het betoog slaagt.

29.3. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" ter plaatse van het deel van het perceel [locatie 9] dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1977" de bestemming "Agrarisch bouwblok" met de subbestemming "intensieve veehouderij" had, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

29.4. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 7] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 8] geheel en het beroep van [appellant sub 2] gedeeltelijk niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 7] geheel en de beroepen van [appellante sub 9A] en [appellant sub 9B] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Helmond van 26 april 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Helmond" voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Wonen" ten zuidwesten van de woning op het perceel [locatie 2] en het plandeel met de bestemming "Natuur" ten noordoosten van het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van dat perceel, zoals aangeduid op het bijgevoegde kaartje;

b. de bestemming "Natuur" ter plaatse van het perceel [locatie 8], kadastraal bekend gemeente Helmond, sectie Z, nummer 211;

c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" ter plaatse van het deel van het perceel [locatie 9] dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" de bestemming "Agrarisch bouwblok" met de subbestemming "intensieve veehouderij" had;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], voor zover ontvankelijk, [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellant sub 6] en anderen, maatschap [appellante sub 10], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], en [maat D] geheel en het beroep van [appellante sub 9A] en [appellant sub 9B] voor het overige ongegrond;

V. draagt de raad van de gemeente Helmond op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van het plan voor het onderdeel genoemd onder III.b te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Helmond tot vergoeding van bij [appellant sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 917,32 (zegge: negenhonderdzeventien euro en tweeëndertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Helmond tot vergoeding van bij [appellante sub 9A] en [appellant sub 9B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 917,32 (zegge: negenhonderdzeventien euro en tweeëndertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Helmond aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van:

a. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 7];

c. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor [appellante sub 9A] en [appellant sub 9B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I. Slagt, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Slagt
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012

618.