Uitspraak ​201110578/1/R3


Volledige tekst

​201110578/1/R3.
Datum uitspraak: 10 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Riethoven, gemeente Bergeijk,
2. [appellanten sub 2A] en [appellant sub 2B], allen wonend te Valkenswaard,
3. het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard,
4. [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Riethoven, gemeente Bergeijk,
5. [appellant sub 5], wonend te Riethoven, gemeente Bergeijk,
6. [appellanten sub 6] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), beiden wonend te Bergeijk,
7. [appellant sub 7], wonend te Bergeijk,
8. [appellant sub 8], wonend te Riethoven, gemeente Bergeijk,
9. [appellant sub 9], wonend te Luyksgestel, gemeente Bergeijk, en anderen,
10. [appellante sub 10], gevestigd te Bergeijk,
11. de vennootschappen onder firma De Putse Hoeve V.O.F. en De Putse Hoeve Catering V.O.F. (hierna tezamen en in enkelvoud: De Putse Hoeve), beide gevestigd te Bergeijk,
12. [appellant sub 12], wonend te Bergeijk,
13. [appellant sub 13], wonend te Bergeijk,
14. [appellant sub 14], wonend te Westerhoven, gemeente Bergeijk, en andere (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 14]),
15. [appellant sub 15], wonend te Bergeijk,
16. [appellant sub 16], wonend te Riethoven, gemeente Bergeijk,
17. [appellanten sub 17], beiden wonend te Westerhoven, gemeente Bergeijk,
18. [appellant sub 18], wonend te Luyksgestel, gemeente Bergeijk,
19. [appellanten sub 19] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 19]), beiden wonend te Bergeijk,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Bergeijk,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2011, nr. 6L, heeft de raad het bestemmingsplan “Buitengebied Bergeijk 2011" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2A] en [appellant sub 2B], het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9] en anderen, [appellante sub 10], De Putse Hoeve, [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellanten sub 17], [appellant sub 18] en [appellant sub 19] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij A] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 10], [appellant sub 12], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellanten sub 17] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 1], [appellanten sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 5], [appellant sub 8], [appellant sub 15], De Putse Hoeve, [appellant sub 12], [appellanten sub 17], [appellant sub 18] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201110585/1 ter zitting behandeld op 15 en 16 april 2013, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn [appellant sub 15], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en [partij A], vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Den Bosch, ter zitting als partij gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Buiten bezwaren van de andere partijen hebben [appellant sub 8] en de raad ter zitting nadere stukken ingediend.

Overwegingen

Intrekking beroep [appellant sub 1]

1. Bij brief van 3 april 2013 heeft de Afdeling partijen er op gewezen dat ter zitting zal worden begonnen met het stellen van vragen door de Afdeling. In de brief is vermeld dat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] ter zitting in het bijzonder de volgende onderwerpen aan de orde zullen worden gesteld: de gevolgen van de toegelaten paardenfokkerij op het perceel Keersop 1 te Riethoven voor de geurbelasting ter plaatse van het perceel Keersop 2 te Riethoven en de gevolgen van de toegelaten paardenhouderij op het perceel Keersop 1 te Riethoven voor het natuurgebied De Elshouters.

1.1. Bij brief van 9 april 2013 stelt [appellant sub 1]: "Naar aanleiding van brief 3 april j.l. het navolgende. Ondergetekende interpreteerde die reactie als steunbetuiging (gedoog)beleid voor Keersop 1 door gemeente Bergeijk dat daarmee precedenten schept. Ten aanzien van ons ingestelde beroep worden op de zitting alleen maar de volgende onderwerpen aan de orde gesteld. De gevolgen van de toegelaten (agrarische) paardenfokkerij perceel Keersop 1 Riethoven voor de geurbelasting ter plaatse perceel Keersop 2 te Riethoven. En de gevolgen van de toegelaten (agrarische) paardenfokkerij Keersop 1 Riethoven gelegen in natuurgebied De Elshouters. … Ondergetekenden zijn niet erkend 3-4 jl. in ons ingestelde beroep bij de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State ten aanzien van onze argumentatie voor perceel Keersop 1 (doelstelling, zienswijze Keersop 2). Met helaas als gevolg intrekken van ons ingestelde beroep zitting dd. 16 april 2013."

1.2. Ter zitting is namens [partij A] naar voren gebracht dat, nu [appellant sub 1] het beroep heeft ingetrokken, voor een inhoudelijke behandeling daarvan geen plaats meer is. [appellant sub 1] heeft te kennen gegeven dat de intrekking van zijn beroep op een misverstand berustte, omdat hij de brief van de Afdeling niet goed had geïnterpreteerd.

1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 6 juli 2005 in zaak nr. 200500165/1 kan een bevoegd gedane intrekking na afloop van de beroepstermijn niet meer ongedaan gemaakt worden, tenzij er sprake is van aan betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde de betrokkene te bewegen het beroep in te trekken.

De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 1] uit de brief van de Afdeling heeft kunnen begrijpen dat de Afdeling alleen kenbaar heeft willen maken welke onderwerpen ter zitting in het bijzonder aan de orde zouden worden gesteld. Hij heeft in redelijkheid niet uit de brief kunnen afleiden dat de Afdeling reeds een oordeel had gevormd over de inhoud van zijn beroep. Gelet hierop is geen sprake van aan [appellant sub 1] niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde. Evenmin is gebleken van dwang of bedrog van enige zijde teneinde [appellant sub 1] te bewegen het beroep in te trekken. De intrekking van het beroep van [appellant sub 1] kan dan ook niet ongedaan worden gemaakt. De Afdeling zal daarom geen uitspraak doen op het door [appellant sub 1] ingestelde beroep.

Het plan

2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van Bergeijk, met uitzondering van de bebouwde kommen van Bergeijk, Luyksgestel, Westerhoven, Weebosch, Riethoven en Walik en Bungalowpark Kempervennen, Camping De Zwarte Bergen, Camping De Paal, de Koperteut, de woonwagenstandplaatsen in Luyksgestel en enkele specifieke percelen.

Toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellanten sub 2A] en [appellant sub 2B]

4. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. P. [appellant sub 2B] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dat luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep van [appellanten sub 2A] en [appellant sub 2B], voor zover het is ingediend door P. [appellant sub 2B], is niet-ontvankelijk.

5. [appellanten sub 2A] hebben bezwaren aangedragen ten aanzien van de aanleg van de Lage Heideweg en de zogenoemde Westparallel. Ter zitting is vast komen te staan dat het plan niet voorziet in de door hen gevreesde ontwikkelingen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het beroep van [appellanten sub 2A] in zoverre feitelijke grondslag mist.

6. [appellanten sub 2A] betogen dat in het plan ten onrechte een gestuurde waterberging ter plaatse van het dal van de beek Keersop is opgenomen. Volgens hen mag ter plaatse van die gronden geen gebiedsvreemd water terechtkomen, omdat daardoor hun agrarische bedrijfsvoering gevaar loopt. Zij stellen dat het beter is om - in situaties van extreme regenval - het water te houden op de plaats waar het is gevallen. Op die wijze hoeft de Keersop dit water niet af voeren. De verschillende stroomopwaarts gelegen gebieden zouden volgens hen veel water kunnen behouden. Volgens [appellanten sub 2A] had de raad zich bij het vastleggen van de waterbergingsgebieden niet mogen baseren op de provinciale Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011). In dit verband stellen zij dat de raad had moeten uitgaan van het ter zake doende beleid uit het reconstructieplan Boven-Dommel uit 2005 en de correctieve herziening daarvan.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het niet opportuun is om verscheidene kleinere waterbergingsgebieden in te richten, omdat het dan niet mogelijk is in een zeer kort tijdsbestek de voorzieningen voor de gestuurde waterberging te activeren. De raad heeft ervoor gekozen om het gebied ten (zuid)oosten van Westerhoven voor waterberging aan te wijzen. Die locatie is volgens de raad niet alleen geschikt vanwege geomorfologische kenmerken, maar de locatie volgt eveneens uit de Verordening 2011, waarvan niet kan worden afgeweken.

6.2. Aan de door [appellanten sub 2A] bedoelde gronden in het beekdal van de Keersop is de dubbelbestemming "Waterstaat - Regionaal Waterbergingsgebied" toegekend. Ingevolge artikel 23, lid 23.1, van de planregels zijn deze gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor de tijdelijke opvang van water.

6.3. De desbetreffende gronden zijn op kaart 9 bij de Verordening 2011 aangewezen als "Regionaal waterbergingsgebied".

Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van de regels van de Verordening 2011, zijn als regionaal waterbergingsgebied aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 m zijn vastgelegd.

Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een regionaal waterbergingsgebied mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied.

6.4. Ten aanzien van het betoog dat de raad zich bij het vaststellen van de dubbelbestemming "Waterstaat - Regionaal Waterbergingsgebied" ten onrechte op de Verordening 2011 heeft gebaseerd, wordt als volgt overwogen. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold de Verordening 2011. Anders dan [appellanten sub 2A] kennelijk menen, bevat deze Verordening 2011 regels die de raad bij de vaststelling van het plan in acht diende te nemen.

In het reconstructieplan Boven-Dommel was artikel 27 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) van toepassing verklaard op de in het reconstructieplan opgenomen begrenzing en de werking van de in te richten waterbergingsgebieden. Bij uitspraak van 16 mei 2007, in zaak nr. 200506839/1 heeft de Afdeling het besluit tot vaststelling van dit reconstructieplan vernietigd voor zover provinciale staten artikel 27 van de Rwc van toepassing hadden verklaard op de begrenzing en de werking van de 'in te richten waterbergingsgebieden'. De beleidsuitspraken uit het reconstructieplan ten aanzien van waterbergingsgebieden zijn niet bindend. Daargelaten de vraag of in dit geval wordt afgeweken van de beleidsuitspraken in het reconstructieplan - [appellanten sub 2A] hebben dit betoogd noch aannemelijk gemaakt - moet worden geoordeeld dat eventuele afwijking van die beleidsuitspraken mogelijk is zonder dat daarvoor de in de Rwc neergelegde procedure moet worden gevolgd (vgl. uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2012, in zaak nr. 201200117/1/A1). Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 5 van de Verordening 2011 wegens strijd met de Rwc buiten toepassing dient te worden gelaten.

Ten aanzien van de door [appellanten sub 2A] voorgestelde alternatieve locaties stroomopwaarts van de Keersop, acht de Afdeling het standpunt van de raad dat de gekozen locatie van de waterberging het meest geschikt is vanwege de gewenste activering binnen een kort tijdsbestek, niet onredelijk. Voorts staat vast dat op geen van de agrarische percelen van [appellanten sub 2A] de dubbelbestemming "Waterstaat - Regionaal Waterbergingsgebied" rust. Wel grenst hun huiskavel nagenoeg aan gronden in het beekdal van de Keersop waaraan deze dubbelbestemming is toegekend. In het deskundigenbericht staat hierover vermeld dat deze dubbelbestemming geen gevolgen heeft voor [appellanten sub 2A]. De door hen gevreesde verontreiniging op hun gronden ten gevolge van gebiedsvreemd water zal volgens het deskundigenbericht niet ten gevolge van de bedoelde waterberging optreden. [appellanten sub 2A] hebben het vorenstaande niet weersproken.

Gelet op het vorenstaande, acht de Afdeling niet onjuist dan wel onredelijk dat de raad de in het plan als zodanig bestemde gebieden voor waterberging heeft aangewezen, in plaats van de door [appellanten sub 2A] voorgestelde alternatieve locaties stroomopwaarts van de Keersop, rondom de Beekloop.

7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 2A] en [appellant sub 2B], voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard

8. Het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard heeft zich in het beroepschrift slechts beperkt tot het herhalen van de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

9. Gelet op het voorgaande is het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5]

10. Ter zitting hebben [appellant sub 4] en anderen de beroepsgrond dat de omvang van het bouwvlak op het perceel Eind 10 te Riethoven in strijd is met het reconstructieplan Boven-Dommel ingetrokken.

11. [appellant sub 4] en anderen wonen tegenover het perceel Eind 10 te Riethoven. Zij kunnen zich niet verenigen met de grootte van het bouwvlak ter plaatse van het desbetreffende perceel. Zij stellen dat het plan op dit punt in strijd is met de in de in artikel 9.3 van de Verordening 2011 neergelegde eis dat bouwblokken in verwevingsgebied niet groter mogen zijn dan 1,5 ha. Zij betogen dat geen sprake is van een bestaand recht, zodat niet van voornoemde eis uit de Verordening 2011 mag worden afgeweken. Hiertoe voeren zij in de eerste plaats aan dat het bouwvlak is vergroot ten opzichte van het vorige plan, omdat het bouwvlak in het vorige plan een omvang had van 1,5 ha. In dit verband stellen [appellant sub 4] en anderen dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij de goedkeuring van het vorige plan onder de Wet op de Ruimtelijke ordening heeft beoogd goedkeuring te onthouden aan het bouwvlak voor het perceel Eind 10. Voorts betogen [appellant sub 4] en anderen dat de raad bij de vaststelling van het plan een strook van 8 meter aan het bouwvlak heeft toegevoegd, omdat, in tegenstelling tot hetgeen de Afdeling in een eerdere procedure is voorgehouden, een bestaande en vergunde stal niet was gesitueerd binnen het bouwvlak. Verder is geen sprake van een bestaand recht, omdat het vorige plan niet is getoetst aan het streekplan 2002 en omdat er geen sprake is van een duurzame locatie, aldus [appellant sub 4] en anderen.

Daarnaast betogen [appellant sub 4] en anderen dat het bouwvlak ten onrechte niet ter plaatse van de op het perceel aangelegde toegangsweg naar een tweetal silo’s noch ter plaatse van de groenbeplanting is gesitueerd. Volgens [appellant sub 4] en anderen is dit in strijd met de Verordening 2011, waarin is bepaald dat alle voorzieningen voor de intensieve veehouderij moeten worden gerealiseerd binnen het bouwblok.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de omvang van het bouwvlak ten opzichte van het vorige plan met 800 m² is verkleind. Het plan is dan ook niet in strijd met de Verordening 2011, aldus de raad.

11.2. Ten tijde van de vaststelling van het plan was de Verordening 2011 van toepassing.

Het perceel Eind 10 te Riethoven ligt in verwevingsgebied.

Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare mogen uitbreiden op een duurzame locatie.

Ingevolge het bepaalde in aanhef en onder e, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat ingeval van uitbreiding op grond van d ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Ingevolge het vierde lid, is, in afwijking van het eerste lid, onder d, voor bouwblokken die op 20 maart 2010 een omvang hebben van 1,5 hectare en geheel zijn benut, éénmalig uiterlijk tot 1 januari 2013 vergroting van het bouwblok boven de 1,5 hectare toegestaan om te kunnen voldoen aan de huisvestingseisen voortvloeiend uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en uit de op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde eisen.

Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 19, wordt onder bouwblok verstaan: een aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.

11.3. Op de plankaart van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1996" had het bouwvlak ter plaatse van het perceel Eind 10 te Riethoven een oppervlakte van ongeveer 1,8 ha. Voor het antwoord op de vraag of het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedkeuring heeft onthouden aan de omvang van het bouwvlak is het dictum van het goedkeuringsbesluit van 22 december 1998 bepalend en niet de aan dat besluit ten grondslag gelegde overwegingen. Ingevolge het dictum van het besluit van 22 december 1998 over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996", heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan "Buitengebied 1996", behoudens, voor zover van belang, de op plankaart 1, 2 en 3 met blauwe lijnen aangegeven plangedeelten. Op de bij het besluit behorende gewaarmerkte plankaart van het vorige plan is het bouwvlak ter plaatse van het perceel Eind 10 niet blauw omlijnd. Derhalve heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedkeuring verleend aan het desbetreffende besluitonderdeel. Gelet hierop staat vast dat het bouwvlak ter plaatse van het perceel Eind 10 te Riethoven een omvang had van 1,8 ha.

In de nota van zienswijzen staat dat de raad het bouwvlak ten opzichte van het vorige plan anders heeft gesitueerd teneinde de bestaande en vergunde bebouwing als zodanig te bestemmen. In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 4] en anderen betogen is daarmee evenwel niet het bouwvlak vergroot, nu blijkens de verbeelding van het plan het bouwvlak ter plaatse van het desbetreffende perceel een oppervlakte heeft van ongeveer 1,72 ha. Ten opzichte van het vorige plan is het bouwvlak derhalve met ongeveer 800 m² verkleind.

In artikel 9.3 van de Verordening 2011 zijn regels opgenomen die in acht moeten worden genomen, indien een bouwvlak voor een intensieve veehouderij in een verwevingsgebied wordt vergroot. Artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt dat bouwblokken die kleiner zijn dan 1,5 ha tot maximaal 1,5 ha mogen worden uitgebreid. Uit artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 noch uit enig ander artikel van de Verordening 2011, kan worden afgeleid dat de raad in situaties waarin het bestaande bouwvlak groter is dan 1,5 ha, gehouden is het bouwvlak te verkleinen tot 1,5 ha.

De Afdeling ziet ook geen grond voor het oordeel dat het bouwvlak voor het perceel Eind 10 te Riethoven in strijd met artikel 9.3 van de Verordening 2011 niet is gesitueerd ter plaatse van de op het perceel aangelegde toegangsweg naar een tweetal silo’s en ter plaatse van de groenbeplanting. Daartoe wordt overwogen dat de toegangsweg en de groenbeplanting geen permanente voorzieningen ten behoeve van de intensieve veehouderij zijn, zoals bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder 19, van de Verordening 2011. Nu geen sprake is van een uitbreiding van het bouwblok kan de groenbeplanting, in tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 4] en anderen ter zitting hebben betoogd, evenmin worden aangemerkt als goede landschappelijke inpassing als bedoeld in artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening 2011.

Op grond van het voorgaande kan het betoog dat de omvang van het bouwvlak in strijd is met de Verordening 2011 niet slagen. Het betoog faalt.

12. Tot slot voeren [appellant sub 4] en anderen aan dat artikel 28, lid 28.1, van de planregels ten onrechte de mogelijkheid biedt om tot 10% af te wijken van de in de regels genoemde maten, afmetingen en percentages. Volgens [appellant sub 4] en anderen is deze afwijkingsbevoegdheid in strijd met de Verordening 2011, omdat bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid kan worden gebouwd buiten het bouwvlak.

12.1. Ingevolge artikel 28, lid 28.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover van belang, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages.

12.2. De raad heeft ter zitting uitgelegd dat bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid die is neergelegd in artikel 28, lid 28.1, aanhef en onder a, van de planregels, niet kan worden gebouwd buiten het bouwvlak. De Afdeling acht deze uitleg van de planregels juist. Het betoog dat het plan op dit punt in strijd is met de Verordening 2011 faalt dan ook reeds hierom.

13. [appellant sub 5] exploiteert een agrarisch bedrijf op het perceel Eind 10 te Riethoven. Hij kan zich niet verenigen met de grootte van het bouwvlak ter plaatse van dit perceel. Hij voert hiertoe aan dat het bouwvlak ten onrechte ten opzichte van het vorige plan is verkleind. Volgens [appellant sub 5] is hierdoor ten onrechte niet het hele bedrijf als zodanig bestemd, nu niet alle voorzieningen bij zijn bedrijf binnen het bouwvlak zijn gesitueerd.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bouwvlak weliswaar enigszins ten opzichte van het vorige plan is verkleind, maar dat alle gebouwen en bouwwerken van het agrarische bedrijf binnen het bouwvlak zijn gesitueerd. De bouwmogelijkheden van [appellant sub 5] worden niet onevenredig beperkt, aldus de raad.

13.2. Zoals hiervoor reeds is overwogen is het bouwvlak ter plaatse van het perceel van [appellant sub 5] ten opzichte van het vorige plan met ongeveer 800 m² verkleind. In het deskundigenbericht staat dat alle bestaande bebouwing op het perceel binnen het bouwvlak is gesitueerd. Voorts is de voorgenomen en vergunde bouw van de werktuigenloods/aardappelbewaarplaats in het plan als zodanig bestemd, zo staat in het deskundigenbericht. Niet is gebleken dat het deskundigenbericht op dit punt onjuistheden bevat. Evenmin is gebleken dat [appellant sub 5] andere concrete plannen heeft tot uitbreiding van zijn bedrijf. De raad heeft verder toegelicht dat de schaal van de plankaart van het vorige plan 1:5000 bedroeg, terwijl op de digitale verbeelding van het voorliggende plan het bouwvlak op een nauwkeuriger wijze kan worden ingetekend en gemeten.

Het voorgaande in aanmerking nemende, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 5] door de verkleining van het bouwvlak ten opzichte van het vorige plan niet onevenredig in zijn belangen is geschaad. Het betoog van [appellant sub 5] faalt.

14. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

15. [appellant sub 6] exploiteert een agrarisch technisch hulpbedrijf op het perceel Burgemeester Aartslaan 5 te Bergeijk. Hij kan zich niet verenigen met de grootte van het bestemmingsvlak waar op grond van de planregels bebouwing is toegelaten. Hij betoogt dat de raad dit vlak ten onrechte niet met 25% heeft vergroot. In dit verband voert [appellant sub 6] aan dat hij door de grootte en de situering van het desbetreffende deel van het bestemmingsvlak, de mogelijkheid die het plan biedt om de bebouwing te vergroten, niet kan benutten.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het deel van het perceel dat bebouwd mag worden voldoende ruimte biedt om de bebouwing met 25% te vergroten.

15.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.2.1, onder a, van de planregels, voor zover van belang, is per bestemmingsvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan één bedrijf toegestaan.

Ingevolge het bepaalde onder b, in samenhang gelezen met de in de planregels opgenomen ‘Tabel bedrijven’ mag de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse van het perceel Burgemeester Aartslaan 5 niet meer bedragen dan 1170 m².

Ingevolge het bepaalde onder e, zijn ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - onbebouwd’ geen gebouwen toegestaan.

Ingevolge het bepaalde in lid 9.6.1, aanhef en onder b, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming te wijzigen ten behoeve van de vergroting van de toegestane bebouwde oppervlakte bedrijfsbebouwing zoals opgenomen in de ‘Tabel Bedrijven’, waarbij moet worden voldaan aan de voorwaarden: agrarisch technische hulpbedrijven en agrarische verwante bedrijven mogen uitbreiden met maximaal 25% van de aangegeven bebouwde oppervlakte, waarbij ter zake van de uitbreiding advies dient te worden ingewonnen bij de Stichting Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen.

15.3. Nu de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing, gelet op de hiervoor vermelde planregeling, op het perceel Burgemeester Aartslaan 5 niet meer mag bedragen dan 1170 m², kan de bebouwing met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid met maximaal 292,5 m² worden uitgebreid. Dit betekent dat na de mogelijke toepassing van de wijzigingsbevoegdheid de bedrijfsbebouwing op het perceel Burgemeester Aartslaan 5 een maximale oppervlakte kan hebben van 1462,5 m².

Een deel van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel Burgemeester Aartslaan 5 heeft de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - onbebouwd’. Op dit deel van het bestemmingsvlak zijn ingevolge artikel 9, lid 9.2.1, onder e, van de planregels geen gebouwen toegestaan. Het overige deel van het bestemmingsvlak heeft blijkens de verbeelding een oppervlakte van 4850 m². Gelet op de situering van de huidige bedrijfsgebouwen, heeft de raad zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op een oppervlakte van 4850 m² voldoende ruimte bestaat om de bedrijfsgebouwen tot 1462,5 m² uit te breiden. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet bekend was, noch bekend kon zijn, met concrete plannen van [appellant sub 6] tot uitbreiding van zijn bedrijfsbebouwing. Dat [appellant sub 6] voornemens is om aan de noordoostzijde van zijn perceel, alwaar het plan geen bouwmogelijkheden biedt, een nieuwe loods te bouwen, is aldus niet een belang dat de raad bij de vaststelling van het plan had kunnen meewegen. Het betoog faalt.

16. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 6] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

17. [appellant sub 7] exploiteert een geitenhouderij op het perceel Weebosch 2 te Bergeijk. Hij stelt dat de raad ten onrechte geen medewerking heeft verleend aan zijn verzoek om het bouwvlak ter plaatse van zijn perceel te vergroten van 1,3 naar 1,5 ha. Hij betwist het standpunt van de raad dat een vergroting van het bouwvlak in strijd is met de in de Verordening 2011 neergelegde bouwstop voor intensieve geitenhouderijen. Hiertoe voert [appellant sub 7] in de eerste plaats aan dat zijn geitenhouderij niet kan worden aangemerkt als een intensieve geitenhouderij. In dit verband wijst hij op een advies van Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB), waarin staat dat zijn geitenhouderij dient te worden beschouwd als een grondgebonden bedrijf. Daarnaast voert [appellant sub 7] aan dat geen sprake is van een uitbreiding van het bedrijf in de zin van de Verordening 2011, omdat het aantal dieren binnen het bedrijf niet toeneemt en de bebouwing niet wordt vergroot. Voorts betoogt hij dat het overgangsrecht van de Verordening 2011 van toepassing is, omdat in dit geval reeds vergevorderde besluitvorming heeft plaatsgevonden met betrekking tot de uitbreiding van het bouwvlak. Tot slot voert [appellant sub 7] aan dat de in de Verordening 2011 neergelegde bouwstop tot 1 juni 2012 niet betekent dat in een bestemmingsplan, dat een geldingsduur heeft van tien jaar, geen uitbreidingsmogelijkheden mogen worden voorzien.

17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bedrijf van [appellant sub 7] moet worden aangemerkt als een intensieve geitenhouderij en dat de in de Verordening 2011 neergelegde bouwstop derhalve in de weg staat aan een vergroting van het bouwvlak.

17.2. Ingevolge artikel 9.8, van de Verordening 2011 geldt in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 9 Intensieve veehouderij tot 1 juni 2012 de regel dat:

a. uitbreiding, hervestiging en omschakeling naar een intensieve geiten- of schapenhouderij niet zijn toegestaan.

Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 40, wordt onder intensieve veehouderij verstaan: een agrarisch bedrijf met een bedrijfvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.

Ingevolge artikel 1.2, onder 4, wordt waar in de Verordening 2011 over een uitbreiding van een agrarisch bedrijf wordt gesproken, daaronder verstaan een vergroting van het bouwblok ten behoeve van dat agrarisch bedrijf.

17.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.7.2, aanhef en onder c, van de planregels, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak van een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden. Ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone-verwevingsgebied" is voor bouwvlakken die kleiner zijn dan 1,5 ha vergroting toegestaan tot 1,5 ha uitsluitend op een duurzame locatie.

Ingevolge het bepaalde onder f is voor een intensieve geiten- of schapenhouderij tot 1 juni 2012 vergroting niet toegestaan.

17.4. De Afdeling overweegt dat in het deskundigenbericht is vermeld dat het bedrijf van [appellant sub 7] primair is gericht op het houden van melkgeiten. [appellant sub 7] houdt zijn geiten permanent in stallen, zo staat in het deskundigenbericht. [appellant sub 7] heeft dit niet betwist. Voorts heeft [appellant sub 7] niet aannemelijk gemaakt dat in het geval dat de beoogde uitbreiding wordt gerealiseerd, de bedrijfsvoering niet meer geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt. De geitenhouderij van [appellant sub 7] dient gelet op het voorgaande te worden aangemerkt als een intensieve geitenhouderij als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder 40 van de Verordening 2011. Dat het bedrijf van [appellant sub 7] in het advies van AAB is aangemerkt als een grondgebonden bedrijf maakt dit niet anders, nu in dit advies bij de typering van het bedrijf niet de begripsbepalingen van de Verordening 2011 zijn betrokken.

Voorts dient, gelet op artikel 1.2, onder 4, van de Verordening 2011, een vergroting van het bouwvlak in de zin van de Verordening 2011 te worden beschouwd als een uitbreiding van de intensieve geitenhouderij. Het betoog van [appellant sub 7] dat geen sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, omdat het aantal dieren binnen het bedrijf niet toeneemt en de bebouwing niet wordt vergroot, volgt de Afdeling dan ook niet.

Gelet op het voorgaande heeft de raad terecht gesteld dat een vergroting van het bouwvlak ter plaatse van het desbetreffende perceel een uitbreiding is van een intensieve geitenhouderij, hetgeen in artikel 9.8 van de Verordening 2011 tot 1 juni 2012 is verboden. In de Verordening 2011 is, in tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 7] stelt, niet bepaald dat artikel 9.8 van de Verordening 2011 niet van toepassing is op gevallen waarin reeds vergevorderde besluitvorming heeft plaatsgevonden met betrekking tot vergroting van het bouwvlak.

Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wro diende de raad bij de vaststelling van het plan de Verordening 2011 in acht te nemen. De raad kon derhalve niet, gelet op de geldingsduur van het plan, van het bepaalde in artikel 9.8 van de Verordening 2011 afwijken. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat artikel 9.8 in de weg staat aan het verlenen van medewerking aan het verzoek van [appellant sub 7] tot uitbreiding van het bouwvlak ter plaatse van zijn perceel tot 1,5 ha.

Voor zover [appellant sub 7] stelt dat de raad de gewenste uitbreiding door middel van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk had moeten maken, overweegt de Afdeling dat het plan, gelet op artikel 3, lid 3.7.2, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met het bepaalde onder f, vanaf 1 juni 2012 voorziet in een wijzigingsbevoegdheid tot uitbreiding van het bouwvlak tot 1,5 ha. [appellant sub 7] heeft niet gemotiveerd waarom deze wijzigingsbevoegdheid hem onvoldoende mogelijkheden biedt om zijn intensieve geitenhouderij uit te breiden. Het betoog faalt.

18. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8]

19. [appellant sub 8] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel Eind 6a te Riethoven. Hij betoogt dat de raad ten onrechte geen medewerking heeft verleend aan zijn verzoek om aan het plandeel de bestemming "Wonen" toe te kennen. Hij voert hiertoe aan dat de raad er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat uit eerdere procedures en bezwaren blijkt dat het perceel voor woondoeleinden moet worden bestemd. Hij stelt voorts in dit verband dat hij voor het perceel waterschapsbelasting afdraagt en dat voor het perceel onroerendezaakbelasting wordt geheven, waarbij de waardevaststelling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) erop wijst dat het gebouw op het perceel als woning moet worden aangemerkt.

19.1. De raad stelt dat hij geen medewerking aan het verzoek van [appellant sub 8] verleent, omdat het gemeentelijk beleid hieraan in de weg staat. De raad wijst er op dat het vorige plan de bouw van een woning op het perceel niet toeliet. Bovendien wordt het perceel ook feitelijk niet voor woondoeleinden gebruikt, zo stelt de raad.

19.2. Blijkens de plankaart van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2006" had het plandeel voor het perceel Eind 6a te Riethoven de bestemming "Agrarisch gebied". Het plan voorzag ter plaatse niet in bouwmogelijkheden. Het vorige plan stond aldus in de weg aan de bouw van een woning op het perceel.

In het deskundigenbericht staat dat op het perceel een houten schuur staat die wordt gebruikt door het agrarische bedrijf van de zonen van [appellant sub 8]. Verder is het perceel in gebruik voor akkerbouw en maïsteelt, zo staat in het deskundigenbericht. [appellant sub 8] heeft het deskundigenbericht op dit punt niet betwist. Het betoog dat voor het perceel waterschapsbelasting wordt geheven en onroerende zaakbelasting voor een woning, doet, wat daar ook van zij, er niet aan af dat het perceel feitelijk niet voor woondoeleinden wordt gebruikt. Daarbij komt dat de waardevaststelling in het kader van de Wet WOZ niet relevant is bij het toekennen van een bestemming.

De raad heeft uiteengezet dat hij geen medewerking aan het verzoek van [appellant sub 8] verleent, omdat in het buitengebied als uitgangspunt wordt gehanteerd dat woonfuncties moeten worden geconcentreerd in stedelijk gebied. De raad wenst verdere verstening van het buitengebied door functies die niet functioneel aan het buitengebied zijn gebonden, te voorkomen. De raad stelt voorts dat een goed woon- en leefklimaat op het perceel niet kan worden gegarandeerd, nu op het naastgelegen perceel de intensieve veehouderij van [appellant sub 5] wordt geëxploiteerd.

Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten geen medewerking te verlenen aan het verzoek van [appellant sub 8] om het perceel Eind 6a voor woondoeleinden te bestemmen.

20. Daarnaast betoogt [appellant sub 8] dat de bestaande schuur op het perceel Eind 6a ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hiertoe voert hij aan dat de bouwhoogte hoger is dan de in het plan toegestane maximale bouwhoogte.

20.1. Blijkens de verbeelding heeft het plandeel ter plaatse van de bestaande veldschuur de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur".

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.5, van de planregels, voor zover van belang, is een veldschuur uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur", waarbij:

a. de goothoogte niet meer mag bedragen dan 3 m;

b. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 5 m.

20.2. De raad heeft gesteld dat hij met het plan heeft beoogd de bestaande veldschuur als zodanig te bestemmen. In het deskundigenbericht staat dat de bouw- en goothoogte van de veldschuur op het perceel Eind 6a onderscheidenlijk 7,03 m en 3,45 m bedragen. De feitelijke bouw- en goothoogte wijken aldus af van de voorgeschreven hoogten in artikel 3, lid 3.2.5, van de planregels. Nu in het plan de bestaande veldschuur niet als zodanig is bestemd, terwijl de raad dit wel heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

21. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.2.5, aanhef en onder a en b, van de planregels, voor zover het betrekking heeft op het perceel Eind 6a te Riethoven, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 8] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Gelet op het onder 19.2 overwogene is het beroep van [appellant sub 8] voor het overige ongegrond.

22. De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, op te dragen met inachtneming van hetgeen in 20.2 is overwogen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. De Afdeling neemt bij het stellen van de termijn in aanmerking dat de raad ter zitting heeft gesteld dat een herziening van het bestemmingsplan in voorbereiding is.

Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de in het dictum vermelde voorlopige voorziening te treffen om onomkeerbare ontwikkelingen te voorkomen.

Het beroep van [appellant sub 9] en anderen

23. [appellant sub 9] en anderen kunnen zich niet verenigen met de woonbestemming voor het perceel ten zuiden van Aadijk 21 te Luyksgestel, omdat ter plaatse ten onrechte een woning kan worden opgericht. Zij betogen dat de voorziene woning afbreuk zal doen aan het unieke open karakter van het gebied en voorts achten zij het toestaan van een woning ter plaatse in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

23.1. De raad stelt dat in het kader van de ruimte-voor-ruimte-regeling op het desbetreffende perceel weliswaar een woning is beoogd, maar dat het plan daarin thans niet voorziet.

23.2. Het perceel ten zuiden van Aadijk 21 is aangewezen voor "Wonen" en deze gronden zijn ingevolge artikel 18, lid 18.1, van de planregels onder meer bestemd voor wonen.

Ingevolge artikel 18, lid 18.2.1, onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van woningen dat per bestemmingsvlak het aantal woningen niet meer mag bedragen dan 1, met uitzondering van bestemmingsvlakken ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden", waar het aantal woningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven.

Ingevolge het bepaalde onder b, geldt dat nieuwbouw van woningen niet is toegestaan, met uitzondering van vervangende nieuwbouw.

23.3. Anders dan [appellant sub 9] en anderen veronderstellen, wordt in de bestemmingsregeling van dit plan op het betrokken perceel geen nieuwe woning mogelijk gemaakt. De nieuwbouw van woningen is gelet op artikel 18, lid 18.2.1, onder b, van de planregels immers niet mogelijk, tenzij sprake is van vervangende nieuwbouw. Nu het betrokken perceel thans onbebouwd is, doet de genoemde uitzondering zich hier niet voor. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 9] en anderen in zoverre feitelijke grondslag mist.

24. Verder betogen [appellant sub 9] en anderen dat het plan ten onrechte niet toestaat dat op het perceel Schatersdijk 9 te Luyksgestel een woning kan worden gerealiseerd. Zij voeren aan dat, indien een dergelijke mogelijkheid bestaat voor het perceel ten zuiden van Aadijk 21, dit gelet op het gelijkheidsbeginsel tevens voor hun perceel mogelijk moet zijn.

24.1. Vast staat dat het perceel Schatersdijk 9 niet in dit plan is opgenomen. Gelet hierop begrijpt de Afdeling de beroepsgrond aldus dat deze is gericht tegen de plangrens.

Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. [appellant sub 9] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat er tussen het plangebied en hun daaraan grenzende perceel Schatersdijk 9 een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat dat dit in het plan opgenomen had moeten worden. Het betoog faalt.

Overigens is voor het perceel een regeling getroffen in het op 29 november 2012 vastgestelde bestemmingsplan "Luyksgestel en De Zwarte Bergen 2012".

25. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 9] en anderen ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 10]

26. [appellante sub 10] exploiteert een houthandel en een houtverwerkingsbedrijf op het perceel Boevenheuvel 2 te Bergeijk. Zij kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor haar perceel. Zij betoogt dat het plan ten onrechte geen mogelijkheden biedt om de vergroting van het bouwvlak ter plaatse van haar perceel te benutten voor een uitbreiding van de oppervlakte van haar bedrijfsgebouwen. Verder voorziet het plan in onvoldoende mogelijkheden om de bouw- en goothoogte van haar bedrijfsbebouwing te verhogen, zo betoogt [appellante sub 10].

26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voor [appellante sub 10] voldoende mogelijkheden biedt om haar bedrijfsbebouwing uit te breiden.

26.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.2.1, onder b, van de planregels in samenhang gelezen met de in de planregels opgenomen ‘Tabel bedrijven’ mag de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse van het perceel Boevenheuvel 2 te Bergeijk niet meer bedragen dan 6550 m².

Ingevolge het bepaalde in lid 9.6.1, aanhef en onder c, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Bedrijf" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van de toegestane bebouwde oppervlakte bedrijfsbebouwing zoals opgenomen in de ‘Tabel bedrijven’ waarbij niet-agrarische bedrijven mogen uitbreiden met maximaal 15% van de aangegeven bebouwde oppervlakte.

Ingevolge artikel 28, lid 28.1, aanhef en onder a, voor zover van belang, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages.

26.3. Niet in geschil is dat ten tijde van de vaststelling van het plan de bestaande bedrijfsbebouwing op het perceel van [appellante sub 10] een oppervlakte had van 6550 m². Gelet op artikel 9, lid 9.6.1, aanhef en onder c, van de planregels, biedt het plan met de wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid om in dit geval de bedrijfsbebouwing met 982,5 m² uit te breiden. Voorts biedt het plan, gelet op artikel 28, lid 28.1, aanhef en onder a, van de planregels de mogelijkheid om tot 10% af te wijken van de in het plan voorgeschreven maximale bouw- en goothoogte. Ter zitting is gebleken dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet bekend was, noch bekend kon zijn, met concrete plannen van [appellante sub 10] tot uitbreiding van haar bedrijf. Dat [appellante sub 10] uitbreidingsplannen heeft is dus niet een belang dat de raad bij de vaststelling van het plan had kunnen meewegen. In aanmerking nemende de mogelijkheden die de voornoemde wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden bieden, heeft de raad zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan [appellante sub 10] niet onevenredig beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden. Het betoog faalt.

27. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 10] ongegrond.

Het beroep van De Putse Hoeve

28. De Putse Hoeve is gevestigd op het perceel Puttendijk 15 te Bergeijk. Zij kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor haar perceel. Zij betoogt dat de bestaande situatie op het perceel ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hiertoe voert zij aan dat op het perceel twee bedrijven zijn gevestigd, terwijl op grond van de planregels per bestemmingsvlak slechts bebouwing ten behoeve van één bedrijf is toegestaan. Ter onderbouwing van haar stelling dat op het perceel twee bedrijven zijn gevestigd, wijst De Putse Hoeve er op dat de bedrijven elk afzonderlijk in het Handelsregister zijn opgenomen, de twee bedrijven door verschillende personen worden bestuurd, de twee bedrijven afzonderlijk van elkaar aan het rechtsverkeer deelnemen en slechts ten behoeve van één van de twee bedrijven een horecavergunning is verleend. Verder bestrijdt De Putse Hoeve dat het toelaten van een tweede bedrijf ter plaatse in strijd is met de Verordening 2011 en zal leiden tot extra verstening.

28.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel in de zin van de planregels één bedrijf gevestigd is. De bestaande situatie is derhalve als zodanig bestemd, zo stelt de raad.

28.2. Het plandeel voor het perceel Puttendijk 15 heeft de bestemming "Recreatie".

Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang gelezen met de in de planregels opgenomen ‘Tabel Recreatie’ zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden op het perceel Puttendijk 15 bestemd voor verblijfsrecreatie: groepsaccommodatie met horeca en cateringbedrijf.

Ingevolge artikel 14, lid 14.2.1, onder a, van de planregels is per bestemmingsvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan één bedrijf toegestaan.

28.3. Uit de nota van zienswijzen blijkt dat met artikel 14, lid 14.2.1, onder a, van de planregels is beoogd te voorkomen dat verscheidene bedrijven binnen de bestemming worden gevestigd die een verschillende ruimtelijke uitstraling hebben, dan wel dat de bedrijven niet in lijn zijn met de bestemming. Verschillende onderdelen van, ruimtelijk en fysiek gezien, één bedrijf zijn op grond van de planregeling wel toegestaan, zo heeft de raad uitgelegd. De Afdeling acht deze uitleg van de planregels niet onjuist.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat op het perceel De Putse Hoeve v.o.f. en De Putse Hoeve Catering v.o.f. zijn gevestigd. Op het perceel bevinden zich een hoofgebouw met logies- en horecafaciliteiten, twee bijgebouwen met logies- en vergaderfaciliteiten en een bedrijfswoning met kantoorruimte. De Putse Hoeve Catering v.o.f. verzorgt de catering van de gasten en biedt haar cateringdiensten ook aan op locatie in Bergeijk in omgeving, zo staat in het deskundigenbericht. Geen van de partijen hebben het deskundigenbericht in zoverre bestreden.

Hoewel De Putse Hoeve v.o.f. en De Putse Hoeve Catering v.o.f. bestuurlijk en administratief van elkaar gescheiden zijn, betekent dit niet dat de beide bedrijven ook ruimtelijk en fysiek gezien als twee bedrijven moeten worden aangemerkt. Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht staat vermeld heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestaande activiteiten van De Putse Hoeve v.o.f. en De Putse Catering v.o.f. ruimtelijk en fysiek gezien niet zodanig van elkaar zijn te onderscheiden dat tot het oordeel moet worden gekomen dat in de zin van artikel 14, lid 14.2.1, onder a, van de planregels sprake is van twee bedrijven. Op grond hiervan heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 14, lid 14.2.1, onder a, van de planregels niet in de weg staat aan het huidige gebruik van het perceel. Het betoog faalt.

29. Gelet op het voorgaande is het beroep van De Putse Hoeve ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12]

30. [appellant sub 12] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 25" voor het perceel Oude Postelseweg 21a te Bergeijk. Hij voert in de eerste plaats aan dat de raad ten onrechte heeft besloten geen medewerking te verlenen aan zijn verzoek om aan het plandeel de bestemming "Wonen" toe te kennen. Volgens [appellant sub 12] is de toekenning van een woonbestemming ter plaatse in overeenstemming met de "Gebiedsvisie bebouwingsconcentraties", gedateerd mei 2011 (hierna: de gebiedsvisie). Voorts kan het bestaande gebouw op het perceel zonder verbouwingen worden gebruikt voor woondoeleinden, zo stelt hij. [appellant sub 12] betwist dan ook de stelling van de raad dat de toekenning van een woonbestemming zal leiden tot verstening van het buitengebied. Bovendien kan het grafische bureau dat op het perceel gevestigd is, worden aangemerkt als een aan-huis-verbonden bedrijf, zodat het huidige gebruik niet in de weg staat aan toekenning van een woonbestemming.

30.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het onwenselijk is het perceel Oude Postelseweg 21a te bestemmen voor woondoeleinden, omdat dit zal leiden tot verdere verstening van het buitengebied.

30.2. De raad heeft uiteengezet dat in het buitengebied als uitgangspunt wordt gehanteerd dat woonfuncties moeten worden geconcentreerd in stedelijk gebied. De raad heeft toegelicht dat de gebiedsvisie de bouw van nieuwe woningen aan de Oude Postelseweg niet geheel uitsluit, maar dat de gebiedsvisie vereist dat er dan sprake moet zijn van kwaliteitsverbetering. Dat in geval van functiewijziging van het desbetreffende perceel het aantal verkeersbewegingen zal verminderen, acht de raad onvoldoende kwaliteitsverbetering om van het uitgangspunt dat in het buitengebied geen nieuwe woningen mogelijk worden gemaakt, af te wijken. Daartoe is volgens de raad van belang dat de te bebouwen oppervlakte in het plan beperkt is. Dat [appellant sub 12] stelt thans voornemens te zijn het gebouw door middel van een interne verbouwing geschikt te maken voor woondoeleinden doet er niet aan af dat een woonbestemming gepaard gaat met ruimere bouwmogelijkheden, hetgeen zou kunnen leiden tot een groter bouwvolume en meer bijgebouwen. Dit is volgens de raad niet in overeenstemming met het beleid om verdere verstening van het buitengebied door functies die niet functioneel aan het buitengebied zijn gebonden, te voorkomen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten geen medewerking te verlenen aan het verzoek van [appellant sub 12] om aan het plandeel voor het perceel Oude Postelseweg 21a te Bergeijk de bestemming "Wonen" toe te kennen. Dat volgens [appellant sub 12] het huidige gebruik niet in de weg staat aan toekenning van een woonbestemming, doet, wat daar ook van zij, niet af aan de deugdelijkheid van de motivering van de raad om reeds vanwege het beleid inzake het voorkomen van verstening van het buitengebied geen medewerking te verlenen aan het verzoek van [appellant sub 12]. Het betoog faalt.

31. [appellant sub 12] voert in de tweede plaats aan dat door de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 25" de gebruiksmogelijkheden voor het perceel onevenredig worden beperkt. Volgens hem staat het plan er ten onrechte aan in de weg om op het perceel kleinschalige dienstverlening te verrichten, zoals de exploitatie van een kapsalon of een schoonheidssalon.

31.1. Uit de stukken blijkt dat het perceel Oude Postelseweg onder het vorige plan "Buitengebied 1996" was bestemd voor "Niet-agrarische bedrijven en/of functies".

Ingevolge artikel 2.5, onder A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften van dat plan, in samenhang gelezen met de bij dat voorschrift behorende Staat van niet-agrarische bedrijven en/of functies, zijn de gronden die zijn aangewezen als "Niet-agrarische bedrijven en/of functies" voor het perceel Oude Postelseweg 21a te Bergeijk bestemd voor kantoor.

31.2. Blijkens de verbeelding van het voorliggende plan heeft het plandeel voor het perceel Oude Postelseweg 21a te Bergeijk de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 25".

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, van de planregels, in samenhang gelezen met de in de planregels opgenomen ‘Tabel bedrijven’ zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 25" bestemd voor kantoor met bijbehorende voorzieningen.

31.3. Gelet op voormelde planvoorschriften stond het vorige plan het gebruik van het perceel voor kleinschalige dienstverlening, in de vorm van een kapsalon of een schoonheidssalon, niet toe, nu dergelijke functies niet kunnen worden aangemerkt als een kantoorfunctie. Ten opzichte van het vorige plan wordt [appellant sub 12] in zoverre dan ook niet door het voorliggende plan beperkt. Verder is niet gebleken dat [appellant sub 12] concrete plannen heeft om het perceel voor kleinschalige dienstverlening te gebruiken. Mede gelet op het conserverende karakter van het plan ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 12] door het plan onevenredig in de gebruiksmogelijkheden voor zijn perceel wordt beperkt. Het betoog faalt.

32. [appellant sub 12] voert tot slot aan dat het plan ten onrechte geen bedrijfswoning op het perceel mogelijk maakt.

32.1. De raad heeft uiteengezet dat in het plan alleen de bestaande bedrijfswoningen als zodanig zijn bestemd. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij niet rechtstreeks een bedrijfswoning op het perceel van [appellant sub 12] mogelijk heeft gemaakt, omdat de raad alleen een bedrijfswoning mogelijk wil maken, indien wordt voldaan aan de voorwaarden zoals die zijn neergelegd in de wijzigingsbevoegdheid van artikel 9, lid 9.6.3, van de planregels. De raad heeft ter zitting gesteld dat op voorhand niet vaststaat dat in dit geval aan deze voorwaarden wordt voldaan. [appellant sub 12] heeft dit niet weerlegd.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten geen medewerking te verlenen aan het verzoek van [appellant sub 12] om op zijn perceel een bedrijfswoning mogelijk te maken. Het betoog faalt.

33. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 12] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13]

34. [appellant sub 13] woont op het perceel Eijkereind 97 te Bergeijk. Hij kan zich niet verenigen met de gewijzigde vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het deel van zijn perceel dat valt binnen het plangebied. Hij betoogt dat de raad aan het plandeel ten onrechte geen woonbestemming heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat het overige deel van zijn perceel dat is gelegen in het plangebied van het bestemmingsplan "Eijkereind 97" wel voor woondoeleinden is bestemd. Door in het voorliggende plan een deel van het perceel voor agrarische doeleinden te bestemmen, wordt ten onrechte geen samenhangend geheel gevormd met het bestemmingsplan "Eijkereind 97". Bovendien is het deel van het perceel dat is bestemd voor agrarische doeleinden zo klein, dat de agrarische bestemming niet kan worden verwezenlijkt, zo stelt [appellant sub 13].

34.1. De raad heeft ter zitting gesteld dat hij heeft beoogd het desbetreffende deel van het perceel Eijkereind 97 voor woondoeleinden te bestemmen, waarbij het de bedoeling was het onderdeel te laten zijn van ofwel het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel Eijkereind 95 ofwel het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel Eijkereind 97. Nu de raad het perceel Eijkereind 97, voor zover dat ligt binnen het plangebied, heeft bestemd voor agrarische doeleinden, terwijl hij dit niet heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat de raad het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid.

35. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel Eijkereind 97 te Bergeijk, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

36. De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, op te dragen met inachtneming van hetgeen in 34.1 is overwogen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. De Afdeling neemt bij het stellen van de termijn in aanmerking dat de raad ter zitting heeft gesteld dat een herziening van het bestemmingsplan in voorbereiding is.

Het beroep van [appellant sub 14]

37. [appellant sub 14], die een melkveehouderij exploiteert op het perceel Loveren 9 te Westerhoven, kan zich niet verenigen met de regels voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden die zijn opgenomen in artikel 7, lid 7.6, van de planregels. In dit verband voert zij aan dat een belangrijk aantal werkzaamheden in het kader van haar bedrijfsvoering is gebonden aan het verlenen van een omgevingsvergunning. Ter zitting heeft zij in dit verband geconcretiseerd dat het daarbij gaat om het vervangen van verhardingen, het aanleggen en het vervangen van drainage, het opbrengen van zand en het losmaken van grond tot ongeveer 0,7 m diep. Onduidelijk is echter wat de regeling voor gevolgen heeft, omdat zij niet weet welke werkzaamheden onder de uitzondering voor het normale onderhoud of gebruik vallen. Zij acht de regeling daarom in strijd met de rechtszekerheid.

37.1. De raad stelt zich ten aanzien van het in artikel 7, lid 7.6, van de planregels opgenomen omgevingsvergunningstelsel op het standpunt dat de bedrijfsvoering van [appellant sub 14] niet substantieel meer gehinderd zal worden dan op grond van de voorgaande bestemmingsplannen al het geval was. Voor de meeste van de desbetreffende percelen gold reeds een vergunningplicht voor het verrichten van werken of werkzaamheden, zoals het egaliseren van gronden en het aanleggen van oppervlakteverhardingen.

37.2. Aan de gronden die [appellant sub 14] ten oosten van Westerhoven, nabij de Weerderdijk, in gebruik heeft, is op de verbeelding grotendeels de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden 1" toegekend. Eveneens is een deel van de gronden van [appellant sub 14], gelegen ten zuiden van Bergeijk, bestemd voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden 1". Voorts rust de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - natuurontwikkelingsgebied" op een deel van die gronden.

Ingevolge artikel 1 van de planregels, wordt onder natuurontwikkelingsgebied verstaan: landbouwgronden, die bijzonder geschikt zijn voor het ontwikkelen van nieuwe natuur waardoor ruimtelijke ingrepen die natuurontwikkeling kunnen frustreren moeten worden voorkomen.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, b, x en y, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden 1" aangewezen gronden bestemd voor: agrarisch gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen, grondgebonden agrarische bedrijven, het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschapswaarden en het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuurwaarden in het algemeen en in het bijzonder voor natuurontwikkelingsgebieden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - natuurontwikkelingsgebied".

Ingevolge lid 7.6.1, aanhef en onder f., voor zover hier van belang, is het verboden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - natuurontwikkelingsgebied" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

1. het verzetten of vergraven van grond waarbij het maaiveld over meer dan 100 m² per perceel of met meer dan 0,5 m wordt gewijzigd of waarbij de maaiveldniveaus van een steilrand worden gewijzigd;

2. het omzetten van grond of uitvoeren van bodemingrepen dieper dan 0,5 m onder maaiveld;

3. het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling;

6. het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, anders dan containervelden, groter dan 100 m² per perceel.

Ingevolge lid 7.6.2 is de omgevingsvergunningplicht niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

c. binnen het bouwvlak plaats vinden.

Ingevolge lid 7.6.3 kan de in lid 7.6.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving aangegeven waarden.

37.3. In de plantoelichting staat dat de aanduidingen in de provinciale Paraplunota ruimtelijke ordening als richtinggevend beleidskader zijn beschouwd en dat gelet daarop de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - natuurontwikkelingsgebied" in het plan is opgenomen. Het daaraan verbonden omgevingsvergunningstelsel voor aanleggen in algemene zin is gekoppeld aan ingrepen in de onderste laag (bodem, water, et cetera). De omgevingsvergunning voor aanleggen zal worden ingezet om de landschappelijke kwaliteiten, natuurwaarden en hydrologische en archeologische waarden te beschermen en te behouden. Voorts staat in de plantoelichting dat bij de verlening van de omgevingsvergunning een afweging van belangen, dat wil zeggen het belang van de voorgenomen ingreep versus de aanwezige waarden, dient plaats te vinden.

De stelling van [appellant sub 14] dat, gelet op de voorwaarde dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de in het plan genoemde waarden, het toetsingskader voor vergunningverlening onduidelijk is, slaagt niet. Het gaat gelet op artikel 7, lid 7.6.3, om een afweging van de in de bestemmingsomschrijving van artikel 7, lid 7.1, genoemde waarden. De Afdeling acht gelet hierop artikel 7, lid 7.6.3, voldoende duidelijk. Voorts is het begrip ‘het normale onderhoud en/of gebruik’, hetgeen in artikel 7, lid 7.6.2, onder a, van de planregels is uitgezonderd van de vergunningplicht, weliswaar niet in het plan omschreven, maar dit begrip is niet zodanig onduidelijk dat het omgevingsvergunningstelsel met het rechtszekerheidsbeginsel in strijd moet worden geacht. Met de uitzondering voor het normale onderhoud of gebruik gaat het, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, om relatief lichte ingrepen als reparatiewerkzaamheden en het egaliseren van gronden. Het geheel vervangen van drainage op een diepte van 0,8 m of het over grote oppervlakte ophogen van gronden valt daaronder niet, aldus de raad ter zitting. Het vorenstaande komt de Afdeling niet onredelijk voor. Anders dan [appellant sub 14] heeft betoogd, behoefde de raad niet voor elke activiteit afzonderlijk aan te geven welke werkzaamheden onder de genoemde uitzondering vallen.

Het vorenstaande brengt met zich, dat op werkzaamheden als het vervangen van verhardingen en repareren van drainage, ingevolge artikel 7, lid 7.6.2, onder a, van de planregels, geen omgevingsvergunningplicht van toepassing is. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de bedrijfsvoering in zoverre door de planregeling onaanvaardbaar zal worden belemmerd. Voorts heeft de raad zich ter zitting, in navolging van het deskundigenbericht, op het standpunt gesteld dat het opbrengen van zand op de lager gelegen en natte delen van de agrarische gronden in dit geval niet onder de genoemde uitzondering valt. Ten aanzien daarvan, alsmede ten aanzien van het losmaken van de harde grond dieper dan 0,5 m, acht de Afdeling het opleggen van een omgevingsvergunningplicht niet onredelijk. In dit verband is van belang dat de raad het omgevingsvergunningstelsel in navolging van de provinciale aanduidingen noodzakelijk heeft geacht ter bescherming van het belang van natuurontwikkeling. Ook heeft de raad bij zijn oordeel mogen betrekken dat voor een deel van de gronden van [appellant sub 14] in de voorgaande plannen een algemene aanlegvergunningplicht was opgenomen voor het egaliseren, ophogen en afgraven van gronden. [appellant sub 14] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het tot 0,7 m diepte losmaken van grond noodzakelijk is in verband met de normale bedrijfsvoering.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bedrijfsvoering door het omgevingsvergunningstelsel voor de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - natuurontwikkelingsgebied" niet onevenredig wordt belemmerd. Het betoog faalt.

38. Voorts richt [appellant sub 14] zich tegen het omgevingsvergunningstelsel dat voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden 2" is opgenomen. Zij vreest voor een beperking van haar bedrijfsvoering indien zij percelen grasland langer dan twee jaar achtereen wil omzetten in maïsland. Zij betoogt dat haar belang bij een ongestoorde agrarische bedrijfsvoering ter plaatse van die gronden ten onrechte ondergeschikt wordt geacht aan het natuurbelang bij het behouden van leefgebied voor broedvogels.

38.1. De raad betoogt dat met het omgevingsvergunningstelsel in artikel 8, lid 8.6, van de planregels is beoogd binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden 2" een geschikte leefomgeving aan onder meer weidevogels te bieden. Het gaat daarbij niet slechts om feitelijk aanwezige vogels, maar ook om het duurzaam in stand houden van een voor deze vogels geschikte biotoop. Overigens gold voor de desbetreffende gronden, gelet op het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Bergeijk" en de herziening daarvan, reeds een aanlegvergunningplicht voor het uitvoeren van bepaalde ingrepen, zo voert de raad aan.

38.2. Op een deel van de gronden van [appellant sub 14], gelegen ten zuiden van Bergeijk, rust de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden 2".

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, b, o en p, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden 2" aangewezen gronden bestemd voor: agrarisch gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen, grondgebonden agrarische bedrijven, behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden en behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden.

Ingevolge lid 8.6.1, aanhef en onder c, aanhef en sub 7, is het binnen de gehele bestemming verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren: het permanent (voor meer dan 2 jaar aaneengesloten) omzetten van grasland naar een andere bodemcultuur.

Ingevolge lid 8.6.2, aanhef en onder a, is de omgevingsvergunningplicht niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn.

38.3. Zoals in het deskundigenbericht staat, en tussen partijen niet in geschil is, verbouwt [appellant sub 14] op haar percelen periodiek maïs ten behoeve van het melkvee. Het komt daarbij voor dat grasland voor meer dan twee jaar achtereen wordt gebruikt voor maïsteelt. Ter zitting heeft [appellant sub 14] toegelicht dat een efficiënte bedrijfsvoering met zich brengt dat percelen een aantal jaren achtereen voor de teelt van andere gewassen dan gras kunnen worden gebruikt.

Anders dan de raad in het verweerschrift heeft gesteld, was onder het voorgaande planologische regime geen omgevingsvergunningstelsel opgenomen voor het meer dan twee jaar achtereen gebruiken van grasland voor een andere bodemcultuur. In aanmerking nemend de stelling van de raad ter zitting dat het meer dan twee jaar lang gebruiken van grasland voor het verbouwen van maïs niet onder de uitzondering van het normale onderhoud en/of gebruik in artikel 8, lid 8.6.2, onder a, valt, moet in zoverre worden geoordeeld dat sprake is van een beperking ten opzichte van het vorige planologische regime. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad echter onvoldoende gemotiveerd waarom hij bij de afweging van de belangen, aan het belang van [appellant sub 14] bij een ongestoorde agrarische bedrijfsvoering in dit geval minder gewicht heeft toegekend dan aan het in geding zijnde natuurbelang. In de stukken, noch ter zitting, heeft de raad duidelijk kunnen maken waarom een veelvuldige wisseling van gronden voor de teelt van andere gewassen dan gras van belang is voor het behouden van leefgebied voor weidevogels. Daarbij is van belang dat in de plantoelichting staat dat de bestemming is toegekend aan natuurgebieden waarvan het gebruik nog agrarisch is. Het gaat daarbij om gebieden die op provinciaal niveau zijn aangewezen voor natuur vanwege hun status als ecologische hoofdstructuur, maar waarvan de daadwerkelijke uitvoering nog niet is gerealiseerd. Een natuurbestemming wordt niet juist geacht, maar vanwege de potentiële waarden is wel deze bestemming toegekend, zo staat in de plantoelichting. Waarom de raad juist deze gronden potentieel van waarde acht voor een weidevogelbiotoop is echter onduidelijk gebleven. Voorts heeft de raad ter zitting desgevraagd geen motivering kunnen geven waarom een periode van twee jaar in het belang van de natuurwaarden is en waarom niet een langere periode achtereen zou kunnen worden toegestaan. Gelet hierop ontbeert het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

39. Voorts richt [appellant sub 14] zich tegen de dubbelbestemming "Waterstaat - Attentiegebied EHS" ter plaatse van haar gronden. Het omgevingsvergunningstelsel dat ten behoeve van de bescherming van omliggende bestaande kwetsbare natuurgebieden in de planregels is opgenomen, is volgens [appellant sub 14] in strijd met de rechtszekerheid en onvoldoende gemotiveerd. In dit verband voert zij aan dat de agrarische bedrijfsvoering zal worden beperkt, terwijl voor de realisering van ecologische verbindingszones geen geld beschikbaar is en dat daaraan geen prioriteit wordt gegeven.

39.1. De raad stelt met betrekking tot het vergunningstelsel in artikel 22, lid 22.2, van de planregels dat in het voorgaande bestemmingsplan reeds een vergunningplicht was opgenomen voor het door bemaling, afwatering, ontwatering, afdamming, toevloeiing of bevloeiing wijzigen van de waterstand of de waterhuishouding. Volgens de raad heeft [appellant sub 14] onvoldoende onderbouwd waarom haar bedrijfsvoering in dit plan meer zal worden gehinderd. Dat momenteel weinig financiële middelen beschikbaar zijn om de Ecologische Hoofdstructuur te realiseren, staat volgens de raad los van de doelstelling van het behoud, herstel en/of ontwikkeling van hydrologische waarden.

39.2. Voor alle gronden van [appellant sub 14] bij Westerhoven is de dubbelbestemming "Waterstaat - Attentiegebied EHS" opgenomen. Deze dubbelbestemming is gedeeltelijk toegekend aan de percelen van [appellant sub 14] bij Bergeijk.

Ingevolge artikel 22, lid 22.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Attentiegebied EHS" aangegeven gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de hydrologische waarden.

Ingevolge lid 22.2.1 is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

a. het verzetten van grond van meer dan 100 m³ of op een diepte van meer dan 0,6 m beneden maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist in het kader van de Ontgrondingenwet;

b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een al bestaande drainage;

c. het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;

d. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m², anders dan een bouwwerk.

Ingevolge lid 22.2.2, aanhef en onder a, is het in lid 22.2.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn.

Ingevolge lid 22.2.3 kan de in lid 22.2.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de hydrologische waarden en wint het bevoegd gezag, alvorens te beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning, advies in bij het betrokken waterschapsbestuur.

39.3. Onder verwijzing naar hetgeen hieromtrent in 37.3 is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het omgevingsvergunningstelsel in strijd is met de rechtszekerheid vanwege het gebruik van vage begrippen. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat de raad het vergunningstelsel niet had mogen opnemen omdat dit de bedrijfsvoering van [appellant sub 14] onevenredig belemmert. Ook in zoverre verwijst de Afdeling naar het oordeel in 37.3. Ten overvloede wijst de Afdeling erop dat ter plaatse van de gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat - Attentiegebied EHS" expliciet de vervanging van bestaande drainage, alsmede normaal onderhoud en gebruik, zijn uitgezonderd van de omgevingsvergunningplicht.

Voorts ziet de Afdeling in het betoog dat voor de realisering van ecologische verbindingszones geen geld beschikbaar is en dat daaraan geen prioriteit wordt gegeven, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad geen omgevingsvergunningstelsel had mogen opnemen. De raad heeft zich bij het toekennen van de dubbelbestemming gebaseerd op de Verordening 2011. De doelstelling van de dubbelbestemming is het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de hydrologische waarden. De raad heeft in dit geval, wat er verder van zij of de ecologische verbindingszones daadwerkelijk worden gerealiseerd, een omgevingsvergunningstelsel opgenomen ter bescherming van de hydrologische waarden. De Afdeling acht het vorenstaande niet onredelijk.

Het betoog faalt.

40. [appellant sub 14] voert aan dat aan een deel van haar percelen ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde" is toegekend. Zij acht het omgevingsvergunningstelsel dat nu voor die gronden geldt te verstrekkend, omdat dit onder meer de bouwmogelijkheden op het agrarische bouwvlak beperkt. Daarnaast is het omgevingsvergunningstelsel volgens [appellant sub 14] niet deugdelijk gemotiveerd. In dit verband stelt zij dat de raad zich slechts gebaseerd heeft op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart en geen specifiek onderzoek heeft verricht naar de ter plaatse van haar gronden aanwezige waarden. Zij acht dit in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009 in zaak nr. 200705084/1. Bovendien zijn in de gronden in het geheel geen archeologische waarden van betekenis aanwezig, omdat deze tot op grote diepte zijn bewerkt, verzet en omgezet, zo stelt [appellant sub 14].

40.1. De raad stelt dat hij de desbetreffende dubbelbestemming heeft opgenomen ter bescherming van te verwachten archeologische waarden. De dubbelbestemming is onder meer gebaseerd op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart. Volgens de raad hinderen de bouwregels [appellant sub 14] niet in haar bedrijfsvoering en is door de beperking van de omgevingsvergunningplicht tot handelingen met een grotere diepte dan 0,5 m, een normale agrarische bedrijfsvoering goed mogelijk.

40.2. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

40.3. Aan een groot deel van de agrarische gronden van [appellant sub 14] bij Westerhoven en aan nagenoeg alle van haar agrarische gronden bij Bergeijk, is op de verbeelding de dubbelbestemming "Waarde - Archeologische verwachtingswaarden" toegekend.

Ingevolge artikel 21, lid 21.1, van de planregels, zijn de desbetreffende gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden van de gronden.

Ingevolge lid 21.2, onder a, dient voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 100 m², een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

Ingevolge lid 21.2, onder c, voor zover hier van belang, is het bepaalde in lid 21.2, onder a, niet van toepassing ter plaatse van het bouwvlak.

Ingevolge lid 21.4.1 is het binnen deze bestemming verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

a. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,5 m onder het maaiveld, zoals afgraven, diepploegen, egaliseren, frezen, scheuren van grasland, aanleg of rooien van bos, boomgaard of diepwortelende beplanting, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleggen van drainage, verwijderen van funderingen;

b. het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels;

c. het aanleggen van leidingen dieper dan 0,5 m onder het maaiveld.

Ingevolge lid 21.4.2, voor zover van belang, is het in lid 21.4.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

c. binnen het bouwvlak plaatsvinden.

Ingevolge lid 21.4.3, onder a. en b., kan de in lid 21.4.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden en dient, alvorens over de aanvraag wordt beslist, de aanvrager een rapport te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.

40.4. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009, in zaak nr. 200801932/1/R1, is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van voornoemde bepalingen uit de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46), bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

40.5. Voor het opnemen van een beschermingsregeling als neergelegd in artikel 21 van de planregels is niet vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. De raad heeft de aanwezigheid van die waarden gebaseerd op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart uit 2006, die in de plantoelichting is weergegeven. De gebieden die op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart zijn aangeduid met een hoge en middelhoge archeologische verwachtingswaarde, hebben op de verbeelding de dubbelbestemming "Waarde - Archeologische verwachtingswaarden" gekregen.

[appellant sub 14] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan de Cultuurhistorische Waardenkaart dusdanige gebreken kleven dat de raad daarvan voor haar percelen niet heeft kunnen uitgaan. Dat de grond vanwege herverkaveling in de jaren ’70 - derhalve daterend van voor de Cultuurhistorische Waardenkaart uit 2006 - tot een diepte van 1,0 m is geroerd, heeft zij niet met nadere gegevens onderbouwd. Evenmin heeft zij aangetoond dat zij al haar gronden gedurende lange tijd tot op grote diepte heeft bewerkt. Anders dan [appellant sub 14] kennelijk meent, kan uit de uitspraak van 4 maart 2009 niet worden afgeleid dat in dit geval een inventariserend onderzoek had moeten worden uitgevoerd. In de desbetreffende zaak was in het streekplan bepaald dat de archeologische waarden door middel van een vooronderzoek in kaart moesten worden gebracht, terwijl een dergelijke voorwaarde hier niet is gesteld. Daarnaast was in die zaak de archeologische aanduiding gelegd op gronden ten aanzien waarvan onvoldoende was onderzocht of deze belemmeringen meebracht voor de normale bedrijfsvoering van de bestaande boomkwekerijen. [appellant sub 14] heeft echter niet inzichtelijk gemaakt waarom zij door de archeologische dubbelbestemming in haar bedrijfsvoering onaanvaardbaar zal worden belemmerd. Daarbij is van belang dat het in lid 21.4.1 vervatte verbod niet van toepassing is op werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud en/of gebruik betreffen of binnen het bouwvlak plaatsvinden. Voorts is ingevolge lid 21.2, onder c, van de planregels, het overleggen van een rapport bij het bouwen binnen het bouwvlak niet verplicht.

Gelet hierop heeft de raad er in dit geval in redelijkheid voor kunnen kiezen om, ten aanzien van de archeologische dubbelbestemming ter plaatse van de gronden van [appellant sub 14], aan te sluiten bij de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart. Het betoog faalt.

41. [appellant sub 14] keert zich voorts tegen de dubbelbestemming "Waterstaat - Regionaal waterbergingsgebied" voor een deel van haar gronden. De raad had volgens haar bij het toekennen van deze dubbelbestemming niet zonder meer de Verordening 2011 moeten volgen, maar hij had een eigen afweging dienen te maken. Daarbij had de raad de verstrekkende gevolgen voor het bedrijf, omdat door het bergen van water vervuild slib op de agrarische gronden kan achterblijven, moeten betrekken. In haar reactie op het deskundigenbericht heeft [appellant sub 14] in dit verband gesteld dat door waterberging metalen of andere schadelijke stoffen in de melk van haar koeien kan belanden, met als gevolg dat zij deze niet meer kan afzetten. Voorts voert [appellant sub 14] aan dat een natuurgebied in de nabijheid van haar bedrijf evenzeer geschikt is als waterbergingsgebied, terwijl dan geen schade wordt toegebracht aan de landbouw.

41.1. De raad stelt dat met de dubbelbestemming is beoogd om op de desbetreffende gronden tijdelijk water te kunnen opvangen. De raad heeft deze dubbelbestemming opgenomen in overeenstemming met de Verordening 2011 en hij voert aan dat hij niet de vrijheid heeft daarvan naar eigen inzicht af te wijken. De raad heeft voorts deze gronden geschikt geacht voor waterberging vanwege de geomorfologie, de bergingscapaciteit en de beheersbaarheid.

41.2. Op de kaarten 8 en 9 van de Verordening 2011 zijn stroken grond van [appellant sub 14], voor zover gelegen aan weerszijden van de Keersop, aangewezen als "Regionaal waterbergingsgebied". Ten opzichte van de gronden bij Bergeijk gaat het bij de gronden bij Westerhoven om relatief bredere stroken.

Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van de regels van de Verordening 2011, zijn als regionaal waterbergingsgebied aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 m zijn vastgelegd.

Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een regionaal waterbergingsgebied mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied.

41.3. Op de verbeelding is aan de in 41.2 omschreven gronden de bestemming "Waterstaat - Regionaal waterbergingsgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Regionaal waterbergingsgebied" aangegeven gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor tijdelijke opvang van water.

41.4. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold de Verordening 2011. Anders dan [appellant sub 14] kennelijk meent, bevat de Verordening 2011 regels die de raad bij de vaststelling van het plan in acht diende te nemen. Derhalve bestond voor de raad, wat verder zij van de individuele omstandigheden van [appellant sub 14], dan wel de aanwezigheid van een andere geschikte locatie, geen mogelijkheid om de dubbelbestemming "Waterstaat - Regionaal waterbergingsgebied" te verleggen. De verwijzing van [appellant sub 14] naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2010, LJN: BN3012 (www.rechtspraak.nl), geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In die zaak was de afwijzing van een verzoek om planologische medewerking - welke volgens de rechtbank vermoedelijk overeenstemde met de vastgestelde provinciale kaders - ondeugdelijk gemotiveerd. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de raad in dit geval de vrijheid heeft om, in strijd met de Verordening 2011, ervoor te kiezen de bedoelde gronden niet aan te wijzen voor het behoud van het waterbergend vermogen.

Het betoog faalt.

42. [appellant sub 14] voert ten slotte aan dat ten onrechte niet in het plan is aangegeven dat haar bedrijf in het buitengebied ligt. [appellant sub 14] stelt dat het, gelet op het karakter van de omgeving, in verband met geurhinder in de rede had gelegen dat het bedrijf zou zijn aangemerkt als gelegen buiten de bebouwde kom.

42.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de plangrens in overeenstemming met het vorige plan direct ten noordwesten van het perceel Loveren 9 is gelegd, waardoor het bedrijf in het plangebied ligt. Of het perceel daarmee binnen of buiten de bebouwde kom van Westerhoven ligt, staat volgens de raad los van de planbegrenzing.

42.2. Voor de toepassing van regelgeving op gebied van geurhinder wordt de ligging van de bebouwde kom gebaseerd op de feitelijke aard van de omgeving, waarin op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing is geconcentreerd tot een samenhangende structuur. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het gemeentebestuur een door [appellant sub 14] gedane melding in het kader van de Wet milieubeheer heeft geweigerd, omdat niet werd voldaan aan de in de gemeentelijke geurverordening opgenomen vaste afstanden tot geurgevoelige objecten. Wat hiervan verder ook zij, het instrument van het bestemmingsplan leent zich er niet voor om, ten behoeve van de toepassing van regelgeving op gebied van geurhinder, op de verbeelding en/of de planregels aanduidingen en regels voor de bebouwde kom op te nemen.

Het betoog faalt.

43. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 8, lid 8.6.1, aanhef en onder c, aanhef en sub 7, van de planregels voor de bij haar ten tijde van de vaststelling in gebruik zijnde agrarische gronden, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 14] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Gelet op hetgeen in 37.3, 39.3, 40.5, 41.4, en 42.2 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 14] voor het overige ongegrond.

44. De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, op te dragen met inachtneming van hetgeen in 43 is overwogen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. De Afdeling neemt bij het stellen van de termijn in aanmerking dat de raad ter zitting heeft gesteld dat een herziening van het bestemmingsplan in voorbereiding is.

Het beroep van [appellant sub 15]

45. Het beroep van [appellant sub 15] is gericht tegen artikel 3, lid 3.7.10, aanhef en onder f, aanhef en ten derde, van de planregels. Hij betoogt dat bij de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om de bestemming "Agrarisch" te wijzigen ten behoeve van de vestiging van een bedrijf in categorie 1 of 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten of een naar aard en invloed hiermee gelijk te stellen bedrijf, ten onrechte de voorwaarde is opgenomen dat de oppervlakte van de bebouwing ten behoeve van het bedrijf niet meer mag bedragen dan 400 m².

[appellant sub 15] heeft binnen de gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Daarin heeft [appellant sub 15] evenwel de voorwaarde dat de wijzigingsbevoegdheid alleen kan worden toegepast ten behoeve van een maximale oppervlakte van 400 m² van de bebouwing, niet bestreden.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Ten opzichte van het ontwerpplan heeft de raad de desbetreffende wijzigingsbevoegdheid gewijzigd vastgesteld in die zin dat de wijzigingsbevoegdheid niet alleen kan worden toegepast ten behoeve van de vestiging van een agrarisch technisch hulpbedrijf en/of een agrarisch verwant bedrijf, maar ook mede ten behoeve van andere bedrijven in categorie 1 of 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten of een naar aard en invloed daarmee gelijk te stellen bedrijf. In het ontwerpbestemmingsplan was evenwel reeds de voorwaarde opgenomen dat de oppervlakte aan bedrijvigheid per vrijgekomen agrarische bedrijfslocatie door sloop van overtollige bebouwing diende te worden beperkt tot 400 m². Het plan is in zoverre derhalve niet gewijzigd vastgesteld. Evenmin is gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel moet worden gekomen dat [appellant sub 15] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Het beroep van [appellant sub 15] is derhalve niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 16]

46. [appellant sub 16] woont op het perceel Bosweg 1 te Riethoven en exploiteert aldaar een architectenbureau. Zij kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor haar perceel. Zij betoogt dat het huidige gebruik en de huidige bebouwing op het perceel ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. [appellant sub 16] stelt in dit verband dat het architectenbureau en de daarbij behorende maquettewerkplaats in overeenstemming met een daartoe verleende bouwvergunning zijn gebouwd en in gebruik zijn.

46.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de vergunde bebouwing in het plan als zodanig is bestemd. Volgens de raad moet het huidige gebruik van het perceel voor het architectenbureau worden aangemerkt als een aan-huis-verbonden beroep. Voor dit gebruik is in het verleden geen vrijstelling verleend, zo heeft de raad ter zitting gesteld. Volgens de raad is het dan ook redelijk dat het gebruik voor een beroep aan huis in het plan is beperkt tot 75 m².

46.2. Blijkens de verbeelding heeft het plandeel voor het perceel Bosweg 1 te Riethoven de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 18, lid 18.4.1, van de planregels, voor zover van belang, is binnen de bestemming "Wonen" de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven toegestaan als ondergeschikte activiteit bij de woning, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. de omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke oppervlakte van de bebouwing van de woning en/of bijgebouwen tot een maximum van 75 m².

Ingevolge artikel 1, voor zover van belang, wordt onder een aan-huis-verbonden beroep verstaan een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende gebouwen met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend.

Ingevolge artikel 25, lid 25.1, geldt, in die gevallen dat de goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud, horizontale dan wel verticale diepte en/of de afstand tot enige aanduiding van bouwwerken, die in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot stand zijn gekomen, op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder dan wel meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze planregels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, die goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud, horizontale dan wel verticale diepte en/of afstand in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal toegestaan.

46.3. Niet in geschil is dat de op het perceel aanwezige bebouwing overeenkomstig het bepaalde in de verleende bouwvergunning op 15 december 1998 tot stand is gekomen. Daargelaten of de bebouwing op het perceel in overeenstemming is met de bouwregels die zijn neergelegd in artikel 18 van hoofdstuk 2 van de planregels, stelt de raad derhalve terecht dat, gelet op het bepaalde in artikel 25, lid 25.1, van de planregels, de op het perceel aanwezige bebouwing in het plan als zodanig is bestemd.

46.4. Ten aanzien van het gebruik van het perceel overweegt de Afdeling het volgende. Uit het deskundigenbericht blijkt dat ongeveer 80 m² van het perceel wordt gebruikt door het architectenbureau van [appellant sub 16]. [appellant sub 16] heeft ter zitting gesteld dat zij het architectenbureau zelfstandig exploiteert. Gelet op de aard en de omvang van dit gebruik heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik, gelet op definitiebepaling in artikel 1 van de planregels, kan worden aangemerkt als een aan-huis-verbonden beroep. Dit laat evenwel onverlet dat het gebruik niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 18, lid 18.4.1, onder a, van de planregels, nu meer dan 75 m² van de bebouwing wordt gebruikt door het architectenbureau.

De Afdeling ziet zich daarom gesteld voor de vraag of dit gebruik van het perceel ten tijde van de vaststelling van het plan was toegestaan. Op 15 december 1998 is een bouwvergunning en vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijk Ordening voor het verbouwen en splitsen van de op het perceel aanwezige boerderij in twee woningen. Op de tekening behorende bij de bouwvergunning zijn een maquettestudio en een atelier aangeduid. Blijkens deze tekening bedraagt de oppervlakte van de maquettestudio en het atelier gezamenlijk 200 m². Uit het deskundigenbericht blijkt dat de vrijstelling is verleend aan de vorige bewoner van het perceel die aldaar eveneens een architectenbureau exploiteerde. Partijen hebben het deskundigenbericht op dit punt niet bestreden. Gelet op de specifieke aanduidingen op de bouwtekening, de totale oppervlakte van het atelier en de maquettestudio en het beroep van de aanvrager is de Afdeling van oordeel dat de bouwvergunning en vrijstelling mede het gebruik van het perceel voor een aan-huis-verbonden architectenbureau voor 200 m² mogelijk maakten.

Gelet op het voorgaande is het huidige gebruik van het perceel voor het architectenbureau van [appellant sub 16] in overeenstemming met de op 15 december 1998 verleende vrijstelling en bouwvergunning. De raad heeft dit ten onrechte niet onderkend. Het had op de weg van de raad gelegen om een afweging te maken inzake de omvang van het toegestane gebruik voor een aan-huis-verbonden architectenbureau, overeenkomstig het huidige gebruik of overeenkomstig de vrijstelling, en op grond van die afweging een voorschrift aan de bestemming voor dit perceel te verbinden. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

47. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel Bosweg 1 te Riethoven, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 16] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

48. De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, op te dragen met inachtneming van hetgeen in 46.4 is overwogen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. De Afdeling neemt bij het stellen van de termijn in aanmerking dat de raad ter zitting heeft gesteld dat een herziening van het bestemmingsplan in voorbereiding is.

Het beroep van [appellanten sub 17]

49. [appellanten sub 17] exploiteren een intensieve veehouderij die deels op het perceel Ekkerweg 2 en deels op het perceel Beeken 3 te Westerhoven is gevestigd. Zij kunnen zich niet verenigen met de grootte van het bouwvlak met de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van het perceel Beeken 3. Zij betogen dat het plan er ten onrechte aan in de weg staat om het deel van de intensieve veehouderij dat thans is gevestigd op het perceel Ekkerweg 2 te verplaatsen naar het perceel Beeken 3. Zij voeren aan dat het plan op dit punt in strijd is met de toezegging van het college van burgemeester en wethouders om medewerking te verlenen aan de uitbreiding van het bouwvlak tot 1,5 ha ter plaatse van het perceel Beeken 3. [appellanten sub 17] stellen dat uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering. Zij wijzen er op dat de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB) een positief advies heeft uitgebracht ten aanzien van de verplaatsing van de intensieve veehouderij naar het perceel Beeken 3. Volgens [appellanten sub 17] is het onredelijk dat de raad alleen medewerking wil verlenen aan hun verzoek als wordt voldaan aan de zogenoemde Landschapsinvesteringsregel. De eisen die in dat verband worden gesteld zijn onredelijk en onder meer in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

49.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen medewerking kan worden verleend aan het verzoek van [appellanten sub 17], omdat niet op basis van onderzoeken vaststaat dat de gewenste ontwikkeling ruimtelijk aanvaardbaar en in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving is.

49.2. Uit de stukken is gebleken dat de AAB bij brief van 9 september 2010 een positief advies heeft gegeven over de door [appellanten sub 17] gewenste uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van de intensieve veehouderij op het perceel Beeken 3. Volgens de AAB is de uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk uit het oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering. Uit de stukken is evenwel tevens gebleken dat het college van burgemeester en wethouders bij brief van 3 november 2010 [appellanten sub 17] heeft verzocht om nadere gegevens te overleggen teneinde de gewenste uitbreiding van het bouwvlak tot 1,5 ha ter plaatse van het perceel Beeken 3 mogelijk te maken. De raad heeft onder meer verzocht om een toets duurzame locatie, als bedoeld in de Verordening 2011, en een flora en fauna-onderzoek. Uit de stukken is gebleken dat de toets duurzame locatie en het flora en fauna onderzoek bij brief van 16 september 2011, dus na de vaststelling van het plan, aan de raad zijn overgelegd.

Reeds vanwege het ontbreken van de toets duurzame locatie en het flora en fauna-onderzoek heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is verzekerd dat de door [appellanten sub 17] gewenste ontwikkeling ruimtelijk aanvaardbaar en in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving is. Dat het onredelijk is dat de raad eisen stelt aan [appellanten sub 17] in het kader van de Landschapsinvesteringsregel, doet, wat daar ook van zij, hier niet aan af.

Voor zover [appellanten sub 17] betogen dat het plandeel in strijd is met de toezegging van het college van burgemeester en wethouders om medewerking te verlenen aan de uitbreiding van het bouwvlak ter plaatse van het perceel Beeken 3 overweegt de Afdeling het volgende. Bij besluit van 13 april 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders besloten de gevraagde bouwblokvergroting van 2,5 ha ten behoeve van de intensieve veehouderij aan Beeken 3 te Westerhoven te weigeren, omdat op grond van de provinciale regels een bouwblok ten behoeve van een intensieve veehouderij in een verwevingsgebied maximaal 1,5 ha groot mag zijn. In tegenstelling tot hetgeen [appellanten sub 17] betogen kan uit dit besluit, noch uit andere stukken, worden afgeleid dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat de raad in dit plan medewerking zou verlenen aan een uitbreiding van een bouwvlak ter plaatse van het perceel Beeken 3 tot 1,5 ha. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten geen medewerking te verlenen aan het verzoek van [appellanten sub 17] om ter plaatse van het perceel Beeken 3 te voorzien in een bouwvlak van 1,5 ha ten behoeve van de verplaatsing van de intensieve veehouderij van [appellanten sub 17].

50. [appellanten sub 17] kunnen zich ook niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel Ekkerweg 2. Volgens hen voorziet het plandeel ten onrechte niet in de bouw van twaalf woningen op het perceel. Dit is volgens hen in strijd met een toezegging van het college van burgemeester en wethouders.

50.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ruimtelijke onderbouwing voor de door [appellanten sub 17] gewenste ontwikkeling op het perceel Ekkerweg 2 niet volledig is. Volgens de raad staat niet vast dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

50.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting hebben [appellanten sub 17] niet inzichtelijk gemaakt dat ter plaatse van het perceel Ekkerweg 2, gelet op de aanwezigheid van een veestal op het naastgelegen perceel, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de twaalf gewenste woningen kan worden gegarandeerd. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet vaststaat dat de door [appellanten sub 17] gewenste ontwikkeling ruimtelijk aanvaardbaar is.

Wat betreft de stelling van [appellanten sub 17] dat het college van burgemeester en wethouders heeft toegezegd dat in het plan de bouw van twaalf woningen mogelijk zou worden gemaakt is het volgende van belang. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij brief van 29 januari 2010 [appellanten sub 17] ervan in kennis gesteld dat het van mening is dat het stedenbouwkundig voorstel "Inrichtingsconcept Ekkerweg 2 te Westerhoven" mogelijkheden biedt om de huidige situatie van agrarisch perceel met opstallen om te zetten naar een nieuwe situatie met woonbestemming waarbij een aanzienlijk kwaliteitsverbetering optreedt. In de brief staat dat het inrichtingsconcept uitgangspunt is voor verdere uitwerking van het plan. Een voorbehoud met betrekking tot instemming door de gemeenteraad en de te volgen RO-procedure dient hierbij te worden gemaakt, zo is evenwel in de brief vermeld. Noch uit deze brief, noch uit de andere overgelegde stukken, kan dan ook worden afgeleid dat dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat dit plan zou voorzien in de bouw van twaalf woningen op het perceel Ekkerweg 2. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten geen medewerking te verlenen aan het verzoek van [appellanten sub 17] om in het plan op het perceel Ekkerweg 2 te Westerhoven de bouw van twaalf woningen mogelijk te maken. De raad heeft in redelijkheid het perceel overeenkomstig het bestaande gebruik ten behoeve van de intensieve veehouderij kunnen bestemmen.

51. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 17] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 18]

52. [appellant sub 18] exploiteert een winkel en een tuinbouwbedrijf op het perceel Lommelsedijk 20 te Luyksgestel. [appellant sub 18] kan zich niet verenigen met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-detailhandel in groente en fruit en aanverwante artikelen" voor zijn perceel. Hij betoogt dat de bestaande situatie op het perceel ten onrechte niet als zodanig is bestemd, nu zijn bestaande bedrijfsvoering uit uitgebreidere detailhandelsactiviteiten bestaat dan door de aanduiding mogelijk wordt gemaakt. Hij stelt in dit verband dat onzeker is of het plandeel in de weg staat aan de verkoop van producten die hij thans in zijn assortiment heeft. Hij betoogt door het plan dan ook onevenredig in zijn huidige bedrijfsvoering te worden beperkt. Volgens [appellant sub 18] volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2001 in zaak. nr. E01.99.0134/1/R2 en het proces-verbaal in die zaak dat zijn perceel voor alle soorten detailhandel moet worden bestemd.

52.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestaande detailhandelsactiviteiten op het perceel Lommelsedijk 20 te Luyksgestel als zodanig zijn bestemd.

52.2. Blijkens de verbeelding heeft het plandeel voor het perceel Lommelsedijk 20 te Luyksgestel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - detailhandel in groenten en fruit en aanverwante artikelen".

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder h, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1" aangewezen gronden tevens bestemd voor een detailhandel in groenten en fruit en aanverwante artikelen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - detailhandel in groenten en fruit en aanverwante artikelen.

52.3. In het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 18] ter plaatse van zijn perceel aardappelen, groente en fruit verkoopt die hij zelf heeft verbouwd. Daarnaast verkoopt [appellant sub 18] in zijn winkel exotische groente en fruit, eieren, (vruchten)sappen, fruitmanden en vleeswaren (horende bij gerechten als boerenkool en erwtensoep), zo is in het deskundigenbericht vermeld. De raad en [appellant sub 18] hebben het deskundigenbericht op dit punt niet bestreden.

In de door [appellant sub 18] genoemde uitspraak is niets vermeld over de detailhandelsactiviteiten op zijn perceel. In het proces-verbaal van die zaak staat evenwel dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant en de raad de stelling van [appellant sub 18] onderschrijven dat in het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" de verkoopruimte op zijn perceel ten onrechte niet is ingetekend op de plankaart. Bij de reparatie van het plan ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal een en ander worden hersteld, zo staat in het proces-verbaal. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 juli 2008, zaak nr. 200705923/1 heeft artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening evenwel geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen plan. Daarbij komt dat uit het proces-verbaal weliswaar kan worden afgeleid dat de raad heeft toegezegd dat de verkoopruimte op het perceel als zodanig wordt bestemd, maar niet dat de raad op het perceel alle soorten detailhandel mogelijk zou maken. Verder heeft de raad uiteengezet dat met de aanduiding is beoogd detailhandelsactiviteiten toe te staan die een relatie hebben met het buitengebied. Volgens de raad staat het plan dan ook niet in de weg aan de verkoop van producten die behoren tot het huidige assortiment van de winkel van [appellant sub 18]. Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht staat vermeld omtrent het assortiment van de winkel van [appellant sub 18] acht de Afdeling dit standpunt van de raad niet onjuist. [appellant sub 18] wordt in zoverre niet door het plandeel in zijn detailhandelsactiviteiten beperkt. Dat [appellant sub 18], zoals hij eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, ook producten verkoopt als fietspadstrooiers, lichtmasten en fietspadploegen is een omstandigheid waarmee de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet bekend was noch bekend kon zijn. De raad heeft die omstandigheid dus niet bij zijn afweging kunnen betrekken. Dat de verkoop van deze producten niet in het plan als zodanig is bestemd geeft dan ook reeds hierom geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 18] in zoverre door het plan onevenredig wordt beperkt. Het betoog faalt.

53. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 18] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 19]

54. [appellant sub 19] exploiteert een verblijfsrecreatiebedrijf annex intensieve veehouderij op het perceel Burgemeester Aartslaan 47-49 te Bergeijk. Hij kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor zijn perceel. Volgens hem zijn de bestaande gebouwen en de beoogde nieuwbouw, waarvoor deels reeds een vergunning is verleend, niet als zodanig bestemd. Hiertoe voert hij aan dat de gezamenlijke oppervlakte van de bestaande en de nieuw te bouwen gebouwen de maximaal te bebouwen oppervlakte die het plan voorschrijft, overschrijdt.

54.1. Blijkens de verbeelding heeft het plandeel voor het perceel Burgemeester Aartslaan 47-49 te Bergeijk de bestemming "Recreatie".

Ingevolge artikel 14, lid 14.2.1, onder c, van de planregels, mag de maximale oppervlakte bebouwing ten behoeve van de activiteit niet meer bedragen dan in de ‘Tabel Recreatie’ is aangegeven.

De ‘Tabel Recreatie’ luidt, voor zover van belang, voor het perceel Burgemeester Aartslaan 47-49 als volgt:

Maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing m²

5 appartementen: totaal max 300 m²

7 chalets van maximaal 45 m² per stuk en gemeenschappelijke ruimte van max 115 m²

groepsaccommodatie van 600 m²

familieherberg 580 m²

dagrecreatieruimte en receptie max. 450 m²

opslagruimte t.b.v. agrarische nevenactiviteiten

max. 620 m²

de dag- en verblijfsrecreatieve voorzieningen zijn inclusief horeca in totaal max. 100 m²

54.2. De raad heeft het beroep van [appellant sub 19] onderschreven. Hij heeft gesteld dat de in het plan voorgeschreven maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing ten onrechte niet overeenkomt met de feitelijke en gewenste oppervlakte bedrijfsbebouwing. De raad heeft gesteld dat de bouwregels voor het perceel Burgemeester Aartslaan 47-49 in de ‘Tabel Recreatie’ in zoverre dan ook moeten worden aangepast. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding geven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, wat dit planonderdeel betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

55. In hetgeen [appellant sub 19] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing voor het perceel Burgemeester Aartslaan 47-49 te Bergeijk zoals voorgeschreven in de ‘Tabel Recreatie’ behorend bij artikel 14 van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 19] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

56. De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, op te dragen met inachtneming van hetgeen in 54.2 is overwogen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. De Afdeling neemt bij het stellen van de termijn in aanmerking dat de raad ter zitting heeft gesteld dat een herziening van het bestemmingsplan in voorbereiding is.

Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de in het dictum vermelde voorlopige voorziening te treffen om onomkeerbare ontwikkelingen te voorkomen.

Proceskosten

57. Ten aanzien van [appellant sub 13] en [appellant sub 14] dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 8], [appellant sub 16] en [appellant sub 19] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van [appellanten sub 2A] en [appellant sub 2B], het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 9] en anderen, [appellante sub 10], De Putse Hoeve, [appellant sub 12], [appellant sub 15], [appellanten sub 17] en [appellant sub 18] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 15], geheel, en het beroep van [appellanten sub 2A] en [appellant sub 2B], voor zover het is ingediend door [appellant sub 2B], niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 13], [appellant sub 16] en [appellanten sub 19], geheel, en de beroepen van [appellant sub 8] en [appellant sub 14] en andere, gedeeltelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bergeijk van 7 juli 2011, nr. 6L, voor zover het betreft:

a. artikel 3, lid 3.2.5, aanhef en onder a en b, van de planregels, voor zover het betrekking heeft op het perceel Eind 6a te Riethoven;

b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel Eijkereind 97 te Bergeijk;

c. artikel 8, lid 8.6.1, aanhef en onder c, aanhef en sub 7, van de planregels, voor zover het betrekking heeft op de ten tijde van de vaststelling bij [appellant sub 14] en andere in gebruik zijnde agrarische gronden;

d. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel Bosweg 1 te Riethoven;

e. de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing voor het perceel Burgemeester Aartslaan 47-49 te Bergeijk zoals voorgeschreven in de ‘Tabel Recreatie’ behorend bij artikel 14 van de planregels;

IV. draagt de raad van de gemeente Bergeijk op om binnen 39 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder III. genoemde planonderdelen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

V. treft de voorlopige voorziening dat de onder III.a en III.e genoemde planonderdelen blijven gelden tot het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe besluit zoals bedoeld onder IV.;

VI. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 8], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 9] en anderen, [appellante sub 10], de vennootschappen onder firma De Putse Hoeve V.O.F. en De Putse Hoeve Catering V.O.F., [appellant sub 12], [appellanten sub 17] en [appellant sub 18], geheel, en de beroepen van [appellanten sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 8] en [appellant sub 14] en andere, voor het overige, ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Bergeijk tot vergoeding van bij partijen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:

a. ten aanzien van [appellant sub 13] tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. ten aanzien van [appellant sub 14] en andere tot een bedrag van € 1180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Bergeijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 8];

b. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 13];

c. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 14] en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

d. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 16];

e. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellanten sub 19], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Westland, ambtenaar van staat.

w.g. Kranenburg w.g. Westland
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013

612-683.