Uitspraak 200705923/1


Volledige tekst

200705923/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2007, kenmerk 2007-000331, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Neerijnen (hierna: de raad) bij besluit van 30 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Reparatieherziening bestemmingsplan Buitengebied" (hierna ook: de planherziening).

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2007, en [appellante sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2007, beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2007.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2008, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.H. Hartman, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. drs. drs. J. Wildschut en ing. H. Wijdeven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Meerman, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellante sub 2] stelt dat het college zich, bij het onthouden van goedkeuring aan artikel 17, vierde lid, onder d, onder 2, van de planvoorschriften, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het tot de beleidsvrijheid van het gemeentebestuur behoort om voor de uitbreiding van riviergebonden activiteiten een stringentere regeling op te nemen in het plan dan noodzakelijk is op basis van de Beleidslijn grote rivieren (hierna: de beleidslijn). Volgens [appellante sub 2] staat het gemeentebesturen, onder meer gelet op de integrale stroomgebiedbenadering, niet vrij om af te wijken van deze beleidslijn.

2.1.1. Het college heeft goedkeuring onthouden aan het planvoorschrift. Volgens het college geeft de strekking van het eerdere goedkeuringsbesluit niet aan dat alleen op de manier zoals in het onderhavige plan de uitbreiding van riviergebonden activiteiten is geregeld, doorwerking van de beleidslijn plaatsvindt. Volgens het college is de motivering die de raad ten grondslag heeft gelegd aan de 15%-uitbreidingsmogelijkheid dan ook onjuist.

2.1.2. De gronden ter plaatse van de steenfabriek van [appellante sub 2] hebben onder meer de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden".

Ingevolge artikel 17, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag binnen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" de bestaande oppervlakte bedrijfsgebouwen met maximaal 15% vergroot worden. Voor de bedrijven die zijn gelegen in het winterbed van de Waal geldt op grond van de beleidslijn Ruimte voor de Rivier een aantal voorwaarden. Deze bedrijven krijgen daarom geen rechtstreekse uitbreiding, maar hiervoor geldt het volgende:

(…);

2. riviergebonden activiteiten mogen door middel van een vrijstelling op grond van artikel 23 met maximaal 15% uitbreiden. De voorwaarden zijn opgenomen in artikel 24, lid 17, onder e.

2.1.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke beroepsgronden van [appellante sub 2] zijn gericht, is in zoverre aan haar beroepsgronden tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, oordeelde de Afdeling in bestemmingsplanzaken op grond van de WRO dat niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in de beroepsprocedure ter beoordeling kon staan. Daarbij was het procesbelang gelegen in de verplichting het besluit van het college in acht te nemen bij het artikel 30-plan.

Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.

Vaststaat dat het gemeentebestuur voor 1 juli 2008 geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd waarin het besluit tot onthouding van goedkeuring in acht is genomen, zodat voor het planonderdeel waaraan goedkeuring is onthouden, een bestemmingsplan op grond van de Wro zal moeten worden vastgesteld.

De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO totstandgekomen plan in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan.

Gezien het voorgaande is het belang bij de beoordeling van het beroep dat gericht is tegen de aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering, ingaande 1 juli 2008, komen te vervallen. Dit impliceert dat de bezwaren van [appellante sub 2] aan de orde kunnen komen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan onder de Wro.

Het beroep van [appellante sub 2] is niet-ontvankelijk.

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.3. [appellant sub 1] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de planherziening, voor zover het perceel met kadastraal nummer 212 ter plaatse van zijn gronden aan de [locatie] daarin niet is opgenomen. Volgens [appellant sub 1] had deze planherziening moeten voorzien in de mogelijkheid van verplaatsing van het bouwblok van het perceel met kadastraal nummer 215 naar het perceel met kadastraal nummer 212. Volgens [appellant sub 1] is hier, anders dan het gemeentebestuur stelt, geen sprake van de aanwezigheid van een cultuurhistorisch waardevol draaiakkercomplex en is niet duidelijk gemaakt waarom zijn belang ondergeschikt is aan dat van het vermeende draaiakkercomplex.

2.3.1. De raad heeft de planherziening onder meer gebaseerd op het besluit van het college van 21 januari 2003 tot gedeeltelijke goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied", alsmede op de daarmee verband houdende uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2004, nr. 200301131/1. De planherziening repareert enkele onderdelen van het bestemmingsplan "Buitengebied" waaraan goedkeuring was onthouden en bevat enkele ambtshalve wijzigingen waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden.

2.3.2. Het college heeft de planherziening gedeeltelijk goedgekeurd. Het heeft geen aanleiding gezien voor het standpunt dat de raad van de hem toekomende beleidsvrijheid om te bepalen op welke punten het bestemmingsplan "Buitengebied" uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening herziening behoeft, geen redelijk gebruik heeft gemaakt.

2.3.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is onomstotelijk komen vast te staan dat de gronden van [appellant sub 1] aan de [locatie] met kadastraal nummer 212 buiten het plangebied van de onderhavige planherziening vallen.

De betrokken gronden zijn op de bij het bestemmingsplan "Buitengebied" behorende waardenkaart aangeduid als "draaiakkercomplex".

2.3.4. De Afdeling stelt voorop dat tegen het goedkeuringsbesluit van 21 januari 2003 beroep bij de Afdeling heeft opengestaan. [appellant sub 1] heeft van die beroepsmogelijkheid op dit punt geen gebruik gemaakt. Bij haar uitspraak van 17 maart 2004, nr. 200301131/1, heeft de Afdeling zich evenmin anderszins uitgesproken over de rechtmatigheid van het besluit op het door [appellant sub 1] bedoelde onderdeel. Het besluit van 21 januari 2003 waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied" op dit punt is goedgekeurd, is in rechte onaantastbaar geworden voor zover dit betreft de gronden aan de [locatie] met kadastraal nummer 212.

Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling evenwel niet dat het beroep van [appellant sub 1] niet tegen de planherziening is gericht. De Afdeling ziet aanleiding dit beroep te beschouwen als te zijn gericht tegen de begrenzing van de planherziening. De Afdeling overweegt dat, gelet op de systematiek van de WRO, de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Hieruit volgt dat wanneer - zoals in het onderhavige geval - een partiële herziening van een bestemmingsplan aan de orde is, ook dan aan de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt ten aanzien van de beslissing welke percelen wel en welke niet in de partiële herziening zullen worden betrokken. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.

Niet is aannemelijk gemaakt door [appellant sub 1] dat hij ten gevolge van de thans aan de orde zijnde planbegrenzing in zijn bedrijfsmogelijkheden wordt beperkt. Gelet hierop en gelet op hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht.

Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.

2.4. [appellant sub 1] voert voorts aan dat de op het perceel [locatie] aanwezige bedrijfswoning ten onrechte niet als burgerwoning is bestemd. [appellant sub 1] stelt in dit kader dat wijziging van de bedrijfswoning in een burgerwoning mogelijk is volgens het streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan).

2.4.1. Niet in geding is dat ter plaatse van de gronden aan de [locatie] sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Het college stelt zich op het standpunt dat als uitgangpunt heeft te gelden dat een bij een agrarisch bedrijf behorende woning als bedrijfswoning dient te worden bestemd en dat pas bij beëindiging van het agrarische bedrijf de woning in beginsel als burgerwoning kan worden bestemd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Niet valt in te zien dat de omstandigheid dat de moeder van [appellant sub 1] in de bedoelde woning woont en zich binnen enkele jaren uit het bedrijf zal terugtrekken, zou nopen tot het afwijken van voornoemd uitgangspunt. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat geen sprake is van strijdigheid met het streekplan, overweegt de Afdeling dat, in lijn met het standpunt van het college, volgens het streekplan functieverandering naar wonen mogelijk is in het kader van het hergebruik van vrijgekomen gebouwen in het buitengebied. Nu uit de stukken en ter zitting is gebleken dat geen sprake is van het vrijkomen van de bedrijfsgebouwen vanwege bijvoorbeeld de beëindiging van het agrarische bedrijf, is het standpunt van [appellant sub 1] dat het bestemmen van de bij het bedrijf behorende woning als burgerwoning op dit punt niet in strijd is met het in het streekplan neergelegde beleid, niet voor juist te houden.

2.4.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1] is ook in zoverre ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bechinka
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008

371-500.