Uitspraak 201803259/1/A1


Volledige tekst

201803259/1/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2017 heeft het college zijn beslissing om op 30 oktober 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een deel van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 6 maart 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2019, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Immazouine, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

2. Op 30 oktober 2017 heeft een toezichthouder van de gemeente op het Willem Royaardsplein ter hoogte van nummer 11 een doos naast de aangewezen inzamelvoorziening aangetroffen. Om vervuiling op straat te voorkomen, heeft de gemeente de doos met spoed opgeruimd. Op de doos zat een etiket met de naam en het adres van [appellant]. Om die reden heeft het college [appellant] als overtreder aangemerkt en de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang op hem verhaald.

3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt [appellant] dat hij de doos opgevouwen in de inzamelvoorziening heeft gedaan, dat de inzamelvoorziening weliswaar erg vol was, maar dat de kartonnen doos er nog in paste, dat hij een getuige heeft die dit in een overgelegde schriftelijke verklaring heeft bevestigd en dat alleen de vondst van de doos naast de inzamelvoorziening niet betekent dat [appellant] het onjuist heeft aangeboden. Wellicht is de doos er uitgevallen toen een derde zijn papier in de container wilde doen, aldus [appellant].

3.1. Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 5:32, eerste lid, luidt: "Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen."

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen ,onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT6561), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

3.2. Vaststaat dat op 30 oktober 2017 naast de inzamelvoorziening op het Willem Royaardsplein ter hoogte van nummer 11 een doos is aangetroffen met daarop een sticker, waarop de naam en het adres van [appellant] staan vermeld. [appellant] ontkent niet dat de doos van hem afkomstig is. Het college heeft zich, gelet op de adressering, terecht op het standpunt gesteld dat deze doos herleidbaar is tot [appellant].

3.3. Zoals het college terecht heeft gesteld, mag het college in beginsel uitgaan van de juistheid van de door de toezichthouder van de Dienst Stadsbeheer op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt rapport, waaruit blijkt dat de doos naast de aangewezen inzamelvoorziening is aangetroffen. Zie ter vergelijking de uitspraken van de Afdeling van onderscheidenlijk 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1361) en 27 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2592). Het betoog van [appellant] dat hij de doos op juiste wijze heeft aangeboden reeds omdat hij de doos in de daartoe bestemde container heeft gedeponeerd, faalt. De door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaring is evenmin voldoende om aan te nemen dat hij niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden, omdat deze verklaring niet afkomstig is uit een voldoende verifieerbare, objectieve bron. Zie ter vergelijking voormelde uitspraak van de Afdeling van 27 september 2017. Het feit dat de doos naast de inzamelvoorziening is aangetroffen, betekent dat de doos op onjuiste wijze is aangeboden. Het gebruik maken van een volle inzamelcontainer, met de kans dat een derde de doos er uithaalt, komt voor rekening en risico van [appellant]. Het onjuist aanbieden van de doos moet derhalve aan [appellant] worden toegerekend. Hij heeft met het hierboven onder 3 weergegeven betoog niet aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

Het betoog faalt.

4. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de door het college op hem verhaalde kosten onredelijk hoog zijn, overweegt de Afdeling dat (zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 december 2018; ECLI:NL:RVS:2018:4075) de kosten van de toepassing van bestuursdwang niet alleen bestaan uit de kosten voor het feitelijk verwijderen van de op onjuiste wijze ter inzameling aangeboden doos, maar ook uit onder meer de kosten voor het onderzoeken van de inhoud van de doos en het opstellen van een rapportage, afgezet tegen het aantal daaraan bestede minuten. In het door [appellant] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de in rekening gebrachte kosten onredelijk hoog zijn. Zijn vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2023) treft geen doel, reeds omdat het in die zaak een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle betrof.

Het betoog faalt.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019

628.