Uitspraak 201800717/1/A1


Volledige tekst

201800717/1/A1.
Datum uitspraak: 12 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft het college zijn beslissing om op 4 oktober 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 (hierna: de Afvalstoffenverordening) van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte (€ 126,00) van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Kaptein-van Beest, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:65 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend in verband met een nader stuk van 15 augustus 2018 van [appellant]. Het college heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, daarop bij brief van 28 augustus 2018 gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 6 december 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B. Kaptein-van Beest, is verschenen.

Overwegingen

1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 4 oktober 2017 naast de aangewezen inzamelvoorziening op de Regentesselaan ter hoogte van huisnummer […] is aangetroffen. Omdat op de doos een adressticker met de adresgegevens van [appellant] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van hem afkomstig is en dat hij als overtreder van artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening dient te worden aangemerkt. Niet in geschil is dat de doos van [appellant] afkomstig is.

2. [appellant] betwist dat hij of zijn vriendin de doos op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. Daartoe voert [appellant] aan dat de omstandigheid, dat de doos naast de papiercontainer is aangetroffen, niet wil zeggen dat hij of zijn vriendin de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden. [appellant] stelt dat zijn vriendin de doos op maandag 2 oktober 2017 volledig in de papiercontainer heeft gedaan. Zonder gegrond bewijs mag het college de kosten van het opruimen van de doos niet op hem verhalen, aldus [appellant].

2.1. Artikel 5:1, tweede lid, van de Awb luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 5:25, eerste lid, luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."

Artikel 9, eerste lid, luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2899, zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

2.3. Vast staat dat op 4 oktober 2017 naast een papiercontainer op de Regentesselaan ter hoogte van nummer […] een doos is aangetroffen die afkomstig is van [appellant]. Gelet op de rechtspraak mocht het college er dan ook van uitgaan dat hij de overtreder is, tenzij [appellant] tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat hij niet degene is die de doos op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. Dat heeft hij niet gedaan. De enkele stelling dat zijn vriendin de doos op 2 oktober 2017 op juiste wijze ter inzameling heeft aangeboden, is daarvoor onvoldoende. Voorts acht de Afdeling de kans dat de doos in zijn geheel uit de container is gevallen toen deze werd geleegd zo klein, dat het enkele stellen van die mogelijkheid onvoldoende is om aannemelijk te achten dat [appellant] niet de overtreder is. In dit verband merkt de Afdeling nog op dat, anders dan waar [appellant] van uitgaat, het college voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang niet onomstotelijk hoeft te bewijzen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, de overtreder is.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt verder dat de kosten van het verwijderen van de doos die bij hem in rekening zijn gebracht zeer onredelijk zijn.

3.1. Uit de door het college verstrekte gespecificeerde kostenberekening blijkt dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang niet alleen bestaan uit de kosten voor het feitelijk verwijderen van de op onjuiste wijze ter inzameling aangeboden doos, maar ook uit onder meer de kosten voor het onderzoeken van de inhoud van de doos en het opstellen van een rapportage, afgezet tegen het aantal daaraan bestede minuten. De Afdeling ziet op basis van de kostenberekening geen grond voor het oordeel dat de in rekening gebrachte kosten onredelijk hoog zijn.

Het betoog faalt.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018

457-884.