Uitspraak 200501068/1


Volledige tekst

200501068/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Op 9 november 2004 heeft verweerder met toepassing van artikel 5:24, vijfde en zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van appellante bestuursdwang toegepast als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van het, in strijd met artikel 20, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening Utrecht 2004 door appellante ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan de [locatie 1], ter hoogte van nummer […], te Utrecht. De bestuursdwang heeft bestaan in het verwijderen van de afvalstoffen. Bij besluit van 11 november 2004, kenmerk B04004932, is deze beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. Tevens heeft verweerder kenbaar gemaakt dat de kosten voor het verwijderen, zijnde een bedrag van € 50,00, op grond van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht voor rekening van appellante komen.

Bij besluit van 23 december 2004, kenmerk 04.18632 JZ en 04.18634 JZ, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 februari 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 1 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. B.J. Tieman, advocaat te Utrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door G.I.A. Koenders en M. Prijs, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking. Ingevolge het vierde lid wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang kunnen voorkomen door zelf de door het bestuursorgaan te omschrijven maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen. Ingevolge het vijfde lid behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet. Ingevolge het zesde lid zorgt het bestuursorgaan, indien de situatie dermate spoedeisend is dat het de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.

Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

2.2. Ingevolge artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer stelt de gemeenteraad in het belang van de bescherming van het milieu een afvalstoffenverordening vast.

Ingevolge artikel 10.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer bevat de afvalstoffenverordening ten minste regels omtrent:

a. het overdragen of het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan een bij of krachtens de verordening aangewezen inzameldienst;

b. het overdragen van zodanige afvalstoffen aan een ander;

c. het achterlaten van zodanige afvalstoffen op een daartoe ter beschikking gestelde plaats.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen voorts bij de afvalstoffenverordening regels worden gesteld omtrent het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.

Op 24 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Utrecht de Afvalstoffenverordening Utrecht 2004 vastgesteld (hierna: de Verordening).

In artikel 15, zevende lid, van de Verordening is bepaald: "Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere wijze ter inzameling aan te bieden dan krachtens dit artikel is bepaald. Indien huishoudelijke afvalstoffen in strijd met dit artikel worden aangeboden en de feitelijke dader onbekend of onbekend gebleven is, wordt de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen herleid kunnen worden, geacht te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepaling in de verordening. Zo wordt er in algemene zin van uitgegaan dat post (adreslabel) tussen het huishoudelijk restafval gericht aan een inmiddels vertrokken persoon afkomstig is van de persoon die nu woonachtig is op het betreffende adres."

In artikel 20, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het college de dagen en tijden vaststelt waarop categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden. Ingevolge het tweede lid is het verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste lid is bepaald.

Ingevolge artikel XII van het Verzameluitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Utrecht 2004 is voor de wijk waarin de onderhavige locatie is gelegen als dag waarop huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst mogen worden overgedragen of ter inzameling mogen worden aangeboden vastgesteld: woensdag. Het restafval kan vanaf 21.30 uur op de dag voorafgaand aan de dag van inzameling worden aangeboden, maar uiterlijk vóór 8.00 uur op de dag van inzameling.

2.3. Appellante betoogt dat in het bestreden besluit ten onrechte het adres van de Afdeling niet is vermeld.

Ingevolge artikel 6:23, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt, indien tegen een beslissing op bezwaar beroep kan worden ingesteld, daarvan bij de bekendmaking van de beslissing melding gemaakt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt hierbij vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld. Uit artikel 6:23 van de Algemene wet bestuursrecht, noch uit enige andere rechtsregel vloeit voort dat daarbij het adres van de beroepsinstantie dient te worden vermeld. Deze beroepsgrond faalt.

2.4. Vaststaat dat op dinsdag 9 november 2004 vóór 21.30 uur huishoudelijke afvalstoffen, te weten één huisvuilzak, zijn aangetroffen aan de [locatie 1], ter hoogte van nummer […], te Utrecht, zodat sprake was van een overtreding van artikel 20, tweede lid, van de Verordening en verweerder terzake handhavend kon optreden.

2.5. Appellante voert aan dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt.

In de eerste plaats bestrijdt appellante dat zij of andere bewoners van het adres [locatie 2] in strijd met artikel 20, tweede lid, van de Verordening huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling hebben aangeboden. Appellante betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op deze stelling, die ook in bezwaar is ingebracht. Ter zitting heeft appellante gesteld dat de bewoner van het adres [locatie 1] heeft toegegeven dat het in het vuilnis aangetroffen, voor het adres [locatie 2] bestemde, poststuk bij hem was bezorgd en dat hij de vuilniszak, alsmede een aantal andere vuilniszakken, ter inzameling heeft aangeboden.

Tevens betoogt appellante, kort weergegeven, dat verweerder haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt op grond van het enkele feit dat zij de langst ingeschreven bewoner van het adres is waartoe de afvalstoffen via de aangetroffen correspondentie herleidbaar zijn. Volgens appellante heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat zij op grond van dat feit een bijzondere zeggenschap over of verantwoordelijkheid voor de andere bewoners van hetzelfde adres zou hebben.

2.5.1. Verweerder hanteert als vast beleid dat indien in het huishoudelijk afval adresgegevens worden aangetroffen, maar geen persoonsgegevens van in de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna: GBA) op dat adres ingeschreven bewoners, degene die volgens de GBA het langst op het adres staat ingeschreven, verantwoordelijk wordt gehouden voor het onjuist aanbieden van het afval.

2.5.2. Niet in geschil is dat in de betrokken huisvuilzak correspondentie is aangetroffen die was bestemd voor het adres [locatie 2]. De persoon aan wie het poststuk was geadresseerd, was volgens de GBA ten tijde van het nemen van het primaire besluit niet meer op dat adres woonachtig.

2.5.3. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 15, zevende lid, tweede volzin, van de Verordening de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, wordt geacht te hebben gehandeld in strijd met de desbetreffende bepaling in de verordening. Ingevolge artikel 15, zevende lid, derde volzin, van de Verordening wordt er in algemene zin van uitgegaan dat post (adreslabel) tussen het huishoudelijk restafval gericht aan een inmiddels vertrokken persoon afkomstig is van de persoon die nu woonachtig is op het betreffende adres.

Naar vaste jurisprudentie is overtreder degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. De betrokken bepaling sluit echter niet uit dat personen die kunnen aantonen het te handhaven voorschrift niet daadwerkelijk te hebben geschonden, als overtreder worden aangemerkt. De bepaling laat voor de aangeschrevene immers geen ruimte daarover tegenbewijs te leveren.

Artikel 15, zevende lid, tweede volzin, alsmede de daarmee samenhangende derde volzin, van de Verordening verdraagt zich, voorzover daarin geen mogelijkheid tot tegenbewijs wordt geboden, niet met de bewoordingen en strekking van artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en is in zoverre dan ook onverbindend.

Ten aanzien van het uitgangspunt van verweerder dat, indien in het huishoudelijk afval naam- en adresgegevens worden aangetroffen van een niet (meer) op het adres ingeschreven persoon, degene die volgens de GBA het langst op het adres staat ingeschreven als overtreder wordt aangemerkt, overweegt de Afdeling dat zij geen grond ziet voor de aanname dat de langst ingeschreven bewoner in de regel degene is die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dit uitgangspunt verdraagt zich dan ook evenmin met de bewoordingen en strekking van artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

In het onderhavige geval zijn in het afval naam- en adresgegevens aangetroffen van een niet (meer) op het adres ingeschreven persoon. Op grond van het door verweerder gestelde is niet aannemelijk geworden dat appellante als overtreder kan worden aangemerkt. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante de kosten van de toepassing van de bestuursdwang is verschuldigd. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.6. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Het primaire besluit van 11 november 2004 moet worden herroepen.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 23 december 2004, kenmerk 04.18632 JZ en 04.18634 JZ;

III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 11 november 2004, kenmerk B04004932;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrecht aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005

271-483.