Uitspraak 201308339/1/A4


Volledige tekst

201308339/1/A4.
Datum uitspraak: 16 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college zijn beslissing om op 18 april 2013 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het door [appellante] in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (in totaal € 119,00) voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2014, waar [appellante], bijgestaan door drs. C.D. James, en het college, vertegenwoordigd door W.R. Liefden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot.

2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 18 april 2013 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de [locatie] te Den Haag. Omdat in de huisvuilzak een poststuk is aangetroffen met daarop de adresgegevens van [appellante], stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van haar afkomstig is en dat zij, nu niet is gebleken dat zij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden, de huisvuilzak in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.

3. [appellante] betoogt dat zij de overtreding niet heeft gepleegd, zodat de kosten van bestuursdwang niet op haar kunnen worden verhaald. Zij stelt dat zij niet degene is geweest die de aangetroffen huisvuilzak onjuist ter inzameling heeft aangeboden. Voorts stelt zij dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport de indruk geeft van ‘knip- en plakwerk’ en dat weliswaar haar adresgegevens op het volgens het college in de huisvuilzak aangetroffen poststuk staan vermeld, maar niet haar naam.

3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

3.2. Vaststaat dat op 18 april 2013 ter hoogte van de [locatie] te Den Haag een huisvuilzak naast een ORAC is aangetroffen. Volgens het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport van de dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag van 19 april 2013, met het nummer HAPV-W2A-13-2239, is in deze huisvuilzak een poststuk gevonden met daarop de adresgegevens van [appellante].

Het rapport is opgemaakt en ondertekend door een toezichthouder, die werkzaam is bij de dienst Stadsbeheer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200804453/1) mag een bestuursorgaan, in dit geval het college, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt rapport. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. In hetgeen [appellante] heeft gesteld, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet mocht uitgaan van de juistheid van het rapport. Daarom mocht het college ervan uitgaan dat het poststuk in de huisvuilzak is aangetroffen.

Het college heeft zich vervolgens terecht op het standpunt gesteld dat, nu de adresgegevens van [appellante] op het aangetroffen poststuk staan, mag worden aangenomen dat zij dit poststuk ook heeft ontvangen. De huisvuilzak is derhalve tot haar herleidbaar. Nu [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet zij degene is geweest die de huisvuilzak naast de ORAC heeft geplaatst, bestaat geen grond bestaan voor het oordeel dat het college haar ten onrechte als overtreder van artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening heeft aangemerkt.

Gelet op het vorenstaande, heeft het college terecht het besluit spoedeisende bestuursdwang jegens [appellante] toe te passen en de kosten van bestuursdwang op haar te verhalen in bezwaar gehandhaafd.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014

163-764.