Uitspraak 201607955/1/A1


Volledige tekst

201607955/1/A1.
Datum uitspraak: 27 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college zijn beslissing om op 7 juni 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte, te weten een bedrag van € 126,00, van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.

2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 7 juni 2016 is aangetroffen ter hoogte van de woning aan de [locatie] te Den Haag. Omdat op de doos een sticker met de naam en adresgegevens van [appellant] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van hem afkomstig is en dat hij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.

3. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Hij voert aan dat hij het doosje in de daartoe bestemde container heeft gedeponeerd en stelt dat het onlogisch zou zijn dat hij wel de moeite neemt om naar de container te lopen, om het doosje vervolgens niet ook daadwerkelijk in de container te stoppen. Voorts heeft hij een tweetal schriftelijke verklaringen van buurtbewoners overgelegd, waarin zij aangeven gezien te hebben dat een toezichthouder de betrokken container heeft geopend en zijn doosje daaruit heeft gehaald. Deze schriftelijke verklaringen heeft hij in de bezwaarfase ook aan het college toegezonden, maar dit heeft ten onrechte gesteld ze niet te hebben ontvangen, zo betoogt [appellant].

4. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6561, zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

5. Vaststaat dat op 7 juni 2016 ter hoogte van de woning aan de [locatie] te Den Haag een doos is aangetroffen met daarop een sticker, waarop de naam en het adres van [appellant] vermeld. Het college heeft zich, gelet op de adressering, terecht op het standpunt gesteld dat deze doos herleidbaar is tot [appellant].

De stelling van [appellant] dat hij de doos in de daartoe bestemde container heeft gedeponeerd is onvoldoende om aan te nemen dat hij niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden. De door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaringen zijn daartoe evenmin voldoende. Het college mag in beginsel uitgaan van de juistheid van de door de toezichthouder van de Dienst Stadsbeheer opgemaakte rapportage, waaruit blijkt dat de doos naast de aangewezen inzamelvoorziening is aangetroffen. De overgelegde verklaringen zijn niet afkomstig uit een voldoende verifieerbare, objectieve bron om daaraan af te kunnen doen.

Dat het college deze getuigenverklaringen ten onrechte stelt niet te hebben ontvangen in de bezwaarfase, kan niet worden gevolgd, nu uit door [appellant] en het college verstrekte informatie blijkt dat deze niet naar het daarvoor bestemde emailadres zijn verzonden.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Drop w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017

574.