Uitspraak 201508861/1/A2


Volledige tekst

201508861/1/A2.
Datum uitspraak: 21 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de Belastingdienst/Toeslagen,
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 oktober 2015 in zaak nr. 14/7091 in het geding tussen:

[appellante sub 2]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante sub 2] voor 2013 opnieuw berekend en vastgesteld op € 509,00.

Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 oktober 2014 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een zienswijze naar voren gebracht over het incidenteel hoger beroep.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft deze zaak en zaak nr. 201505631/1/A2 gevoegd ter zitting behandeld op 18 mei 2016, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, en [appellante sub 2] en [echtgenoot], beiden vertegenwoordigd door mr. W. Spijkstra, advocaat te Beetsterzwaag, gemeente Opsterland, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. De minister voor Immigratie en Asiel heeft [echtgenoot], de echtgenoot van [appellante sub 2], op 24 mei 2011 een verblijfsvergunning asiel verleend met een geldigheidsduur van 6 mei 2010 tot 6 mei 2015, omdat hij bij uitzetting een reëel risico zou lopen op schending van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). [appellante sub 2] en hun zoon A. [echtgenoot] hebben op 24 mei 2011 een verblijfsvergunning met dezelfde geldigheidsduur gekregen op de grond dat zij tot het gezin van [echtgenoot] behoren.

Op 21 februari 2013 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het voornemen kenbaar gemaakt de verblijfsvergunningen van [echtgenoot] en zijn gezin met terugwerkende kracht tot 6 mei 2010 in te trekken, omdat zij bij de aanvraag van die vergunningen onjuiste gegevens hebben verstrekt dan wel relevante gegevens hebben achtergehouden.

Bij besluiten van 5 september 2013 heeft de staatssecretaris de verleningsgronden van de verblijfsvergunningen met ingang van 24 juni 2013 gewijzigd naar de grond dat [echtgenoot] en zijn gezin als vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag kunnen worden aangemerkt, omdat zij tot het christendom zijn bekeerd. Deze verblijfsvergunningen zijn geldig tot 24 juni 2018.

2. [appellante sub 2] heeft voor 2013 kindgebonden budget aangevraagd. Bij besluit van 28 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen haar voor dat jaar een voorschot kindgebonden budget van € 1.017,00 toegekend.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft naar aanleiding van de besluiten van de staatssecretaris van 5 september 2013 de hiervoor onder het procesverloop vermelde besluiten genomen. Volgens de dienst heeft [appellante sub 2] geen recht op kindgebonden budget vóór 1 juli 2013, omdat zij en [echtgenoot] door de wijziging van de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad in de maanden januari tot en met juni 2013, hetgeen een vereiste is om voor die tegemoetkoming in aanmerking te komen.

Geschil en oordeel van de rechtbank

3. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante sub 2] geen recht heeft op kindgebonden budget voor de maanden januari tot en met juni 2013.

De rechtbank heeft overwogen dat het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen dat [appellante sub 2] en [echtgenoot] in de periode van 1 januari 2013 tot 24 juni 2013 geen rechtmatig verblijf hadden in Nederland juist is. Dit heeft volgens de rechtbank echter niet tot gevolg dat zij in die periode geen recht heeft op kindgebonden budget. Het recht daarop is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag, zoals vastgesteld door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB). De Belastingdienst/Toeslagen dient aan te sluiten bij de gegevens van de SVB. Niet in geschil is dat de SVB [appellante sub 2] over heel 2013 kinderbijslag heeft toegekend en deze niet heeft teruggevorderd. De Belastingdienst/Toeslagen moet daarom een nieuw besluit nemen over haar aanspraak op kindgebonden budget over heel 2013, aldus de rechtbank.

4. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het recht op kindgebonden budget uitsluitend is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is het recht op kindgebonden budget evenzeer gekoppeld aan het hebben van rechtmatig verblijf.

Naar aanleiding van dit hoger beroep heeft [appellante sub 2] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat, indien het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond wordt verklaard, zij ook hoger beroep wenst in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank. Haar hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij en [echtgenoot] geen rechtmatig verblijf hadden in de periode 1 januari 2013 tot 24 juni 2013.

Wettelijk kader

5. De toepasselijke wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling hoger beroep Belastingdienst/Toeslagen

6. Desgevraagd heeft de gemachtigde van [appellante sub 2] ter zitting te kennen gegeven dat zij haar standpunt dat het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen is ingediend door een daartoe onbevoegde medewerker, gelet op de ingediende nadere stukken van die dienst, niet handhaaft.

7. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank, door te oordelen dat op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) de aanspraak op kindgebonden budget is gekoppeld aan het ontvangen van kinderbijslag, niet heeft onderkend dat het kindgebonden budget een inkomensafhankelijke regeling is als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). Het recht daarop dient daarom eveneens aan artikel 9 van die wet en, in het verlengde daarvan, artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te worden getoetst. Daaruit volgt dat zowel [appellante sub 2] als [echtgenoot] in 2013 rechtmatig verblijf moeten hebben gehad om voor kindgebonden budget in aanmerking te komen. Dat de Belastingdienst/Toeslagen in beginsel de gegevens van de SVB volgt, maakt dat niet anders. Daarbij komt dat de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de Akw), anders dan de Awir, geen partnertoets kent, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

7.1. De Afdeling heeft in haar door de rechtbank genoemde uitspraak van 24 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2613) overwogen dat uit artikel 2, eerste lid, van de Wkb volgt dat het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag. De SVB stelt vast wie recht heeft op kinderbijslag. De Belastingdienst/Toeslagen stelt het kindgebonden budget vast op basis van door de SVB geleverde informatie over de personen die recht hebben op kinderbijslag en zelf verzamelde inkomens- en partnergegevens. Ook in de uitspraak van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1643) heeft de Afdeling overwogen dat aan het wettelijke systeem, zoals dit tot uitdrukking komt in artikel 2, eerste lid, van de Wkb, de gedachte van de wetgever ten grondslag ligt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de uitvoering van de Wkb aansluit bij de gegevens die de SVB registreert bij de vaststelling van het recht op kinderbijslag. Daarmee beoogt de wetgever de werklast van de Belastingdienst/Toeslagen zoveel mogelijk te beperken.

Deze uitspraken, alsook de door de rechtbank genoemde uitspraken van de Afdeling van 13 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1256) en 6 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ3349), zien op de situatie dat de SVB géén kinderbijslag betaalde aan de aanvragers van kindgebonden budget, als gevolg waarvan de Belastingdienst/Toeslagen hun aanvragen om kindgebonden budget had afgewezen. De Afdeling heeft die situatie in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, van de Wkb geacht.

Anders dan de rechtbank heeft gedaan, kan uit deze uitspraken niet worden afgeleid dat de Belastingdienst/Toeslagen in de aan die uitspraken tegengestelde situatie dat de SVB wél kinderbijslag betaalt, steeds is gehouden kindgebonden budget toe te kennen. Hoewel het ontvangen van kinderbijslag op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wkb een vereiste is om voor kindgebonden budget in aanmerking te komen, is dat niet het enige vereiste. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat het kindgebonden budget, gelet op de in artikel 1 van de Wkb neergelegde definitie daarvan, een inkomensafhankelijke regeling is in de zin van artikel 1 van de Awir. Dat betekent dat een aanvraag om kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen eveneens aan de bepalingen van die wet dient te worden getoetst. In dat kader zijn, zoals ook in de hiervoor vermelde uitspraak van 24 december 2013 is overwogen, onder meer de door de Belastingdienst/Toeslagen zelf verzamelde inkomens- en partnergegevens relevant. Uit artikel 9 van de Awir en de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000, waarop artikel 9 van de Awir een aanvulling is, volgt dat het hebben van rechtmatig verblijf door zowel de aanvrager als diens partner een vereiste is om voor kindgebonden budget in aanmerking te komen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte de verblijfsstatus van [appellante sub 2] en [echtgenoot] niet van belang geacht voor het kindgebonden budget voor de maanden januari tot en met juni 2013.

Het betoog slaagt.

8. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen is gegrond.

Beoordeling incidenteel hoger beroep [appellante sub 2]

9. Aangezien het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond is, wordt toegekomen aan de beoordeling van het onder die voorwaarde door [appellante sub 2] ingestelde incidenteel hoger beroep.

10. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank in navolging van de Belastingdienst/Toeslagen de besluiten van de staatssecretaris van 5 september 2013 onjuist heeft geïnterpreteerd. Uit die besluiten blijkt niet dat de staatssecretaris de eerder verleende verblijfsvergunningen van 24 mei 2011 formeel heeft ingetrokken. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daar ook geen nader onderzoek naar gedaan. Volgens [appellante sub 2] dient er daarom van uit te worden gegaan dat zij en [echtgenoot] tot 5 september 2013 rechtmatig verblijf hebben gehad op grond van de verblijfsvergunningen van 24 mei 2011, en vanaf 5 september 2013 op grond van de verblijfsvergunningen van 5 september 2013. Dit betekent dat zij recht heeft op kindgebonden budget voor heel 2013, aldus [appellante sub 2].

10.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich voor de beantwoording van de vraag of er rechtmatig verblijf is in beginsel mag baseren op de verblijfstitelcodes die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) zijn vastgesteld, omdat de IND namens de staatssecretaris de aangewezen instantie is om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1093, en 21 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0811). Indien een vreemdeling concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de aan hem toegekende verblijfstitelcode naar voren heeft gebracht, dient de Belastingdienst/Toeslagen nader onderzoek te doen naar de juistheid van die verblijfstitelcode.

10.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 31 december 2013, waarbij het kindgebonden budget voor de maanden januari tot en met juni 2013 op nihil is gesteld, ten grondslag gelegd dat uit gegevens van de IND is gebleken dat [appellante sub 2] en [echtgenoot] tot 24 juni 2013 verblijfstitelcode 98 hadden. Code 98 betekent dat een vreemdeling niet (meer) over een verblijfstitel beschikt, dat wil zeggen, geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 (meer) heeft.

[appellante sub 2] heeft bij haar bezwaarschrift een brief van de staatssecretaris overgelegd waarin melding wordt gemaakt van de besluiten van 5 september 2013. Die besluiten zelf waren niet bijgevoegd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de IND naar aanleiding van het bezwaar op 30 april 2014 verzocht om de verblijfstitelcodes van haar en [echtgenoot] van 2009 tot dat moment. Volgens het antwoord van de IND van 2 mei 2014 heeft [appellante sub 2] van 6 mei 2010 tot 24 juni 2013 code 98 en vanaf 24 juni 2013 code 26. [echtgenoot] heeft volgens de IND van 1 augustus 2007 tot 24 juni 2013 code 98 en vanaf 24 juni 2013 code 26.

[appellante sub 2] heeft de besluiten van 5 september 2013 op 7 oktober 2014, na de hoorzitting in bezwaar, alsnog aan de Belastingdienst/Toeslagen toegezonden.

Naar aanleiding van het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit op bezwaar van 15 oktober 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen nogmaals contact opgenomen met de IND. Blijkens een overzicht van 31 maart 2015 en een gespreksverslag van 23 april 2015 heeft de IND wederom aan de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat [appellante sub 2] en [echtgenoot] als gevolg van de besluiten van 5 september 2013 tot 24 juni 2013 code 98 hadden.

10.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen na ontvangst van de besluiten van 5 september 2013 niet opnieuw contact met de IND hoefde op te nemen alvorens op het bezwaar te beslissen. Voor dat oordeel heeft de rechtbank terecht de materiële inhoud van die besluiten van belang geacht. In die besluiten wordt gewezen op het voornemen van de staatssecretaris van 21 februari 2013 om de verblijfsvergunningen van 24 mei 2011 met terugwerkende kracht in te trekken tot 6 mei 2010, omdat [appellante sub 2] en [echtgenoot] bij de aanvraag van die vergunningen onjuiste gegevens hebben verstrekt dan wel relevante gegevens hebben achtergehouden. Volgens de staatssecretaris vormen de zienswijzen van hen tegen dat voornemen en hetgeen tijdens de gehoren is ingebracht geen aanleiding om de conclusie uit dat voornemen te wijzigen, te weten dat ernstig afbreuk is gedaan aan de betrouwbaarheid van de door de betrokkenen afgelegde verklaringen. Hij heeft in de bekering van het gezin tot het christendom evenwel aanleiding gezien de verleende verblijfsvergunningen in stand te laten, zij het met een gewijzigde verleningsgrond en ingangsdatum. De verleningsgrond van [echtgenoot] is gewijzigd van het bestaan van een reëel risico op schending van het EVRM naar het zijn van vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De verleningsgrond van [appellante sub 2] is gewijzigd van het tot het gezin van [echtgenoot] behoren naar het eveneens zijn van vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Als ingangsdatum van de verblijfsvergunningen is 24 juni 2013 aangehouden, aangezien [appellante sub 2] en [echtgenoot] op die datum een doopakte van henzelf en hun zoon hebben overgelegd.

Gezien voormelde inhoud van de besluiten van 5 september 2013 - in het bijzonder de wijziging van de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunningen - is het rechtsgevolg van die besluiten dat [appellante sub 2] en [echtgenoot] van 6 mei 2010 tot 24 juni 2013 geen rechtmatig verblijf hebben gehad. Dat de IND naast de besluiten van 5 september 2013, naar [appellante sub 2] stelt, ten onrechte geen afzonderlijke intrekkingsbesluiten heeft genomen, maakt voor voormeld rechtsgevolg - en derhalve voor onderhavige zaak - geen verschil.

10.4. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de besluiten van 5 september 2013 de eerder ontvangen informatie van de IND verklaren dat [appellante sub 2] en [echtgenoot] tot 24 juni 2013 code 98 hadden, zodat de Belastingdienst/Toeslagen bij de besluitvorming in bezwaar terecht van die code is uitgegaan. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat [appellante sub 2] en [echtgenoot] in de te beoordelen periode van 1 januari 2013 tot 24 juni 2013 geen rechtmatig verblijf hadden op grond van artikel 8 van de Vw 2000.

Het betoog faalt.

11. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond.

Eindoordeel

12. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1. is overwogen, brengt de enkele omstandigheid dat de SVB over geheel 2013 kinderbijslag heeft betaald aan [appellante sub 2] niet mee dat zij dat gehele jaar eveneens recht heeft op kindgebonden budget. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zowel [appellante sub 2] als [echtgenoot] in 2013 rechtmatig verblijf moeten hebben gehad om voor kindgebonden budget in aanmerking te komen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 10.3. en 10.4. is overwogen, hebben [appellante sub 2] en [echtgenoot] in de periode van 1 januari 2013 tot 24 juni 2013 geen rechtmatig verblijf gehad. Dit leidt tot de conclusie dat [appellante sub 2] voor de maanden januari tot en met juni 2013 geen recht had op kindgebonden budget. De rechtbank heeft het besluit van 15 oktober 2014 daarom ten onrechte vernietigd.

13. Zoals hiervoor is overwogen, is het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond en het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 15 oktober 2014 alsnog ongegrond verklaren.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 oktober 2015 in zaak nr. 14/7091;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016

611.


BIJLAGE

Ingevolge artikel 8, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 (verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd).

Ingevolge artikel 10, eerste lid, kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.

Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, kan de vreemdeling aanspraken maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, indien hij rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.

Ingevolge het derde lid worden onder inkomensafhankelijke regelingen verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht.

Ingevolge artikel 9, tweede lid heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op het kindgebonden budget wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder kindgebonden budget: een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen.

Ingevolge het tweede lid is de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, is de Belastingdienst/Toeslagen belast met de uitvoering van deze wet.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Kinderbijslagwet is degene die ingezetene is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

Ingevolge het tweede lid is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 niet verzekerd.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, stelt de Sociale Verzekeringsbank op aanvraag vast of een recht op kinderbijslag bestaat.