Uitspraak 201404232/1/A2


Volledige tekst

201404232/1/A2.
Datum uitspraak: 27 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 april 2014 in zaak nr. 13/6712 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een aanvraag van [appellante] om kindgebonden budget voor het berekeningsjaar 2013 te verstrekken, afgewezen.

Bij besluit van 23 november 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. Çakici-Reinders, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij deze dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: Wkb) heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, is de Belastingdienst/Toeslagen belast met de uitvoering van de Wkb.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die:

a. ingezetene is;

b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

Ingevolge het tweede lid is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf in Nederland houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).

Ingevolge artikel 7, eerste lid, heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat:

a. tot zijn huishouden behoort, of

b. door hem wordt onderhouden.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, stelt de Sociale Verzekeringsbank (SVB) op aanvraag vast of een recht op kinderbijslag bestaat.

Ingevolge het tweede lid wordt een aanvraag ingediend door middel van een door de SVB beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

Ingevolge het derde lid kan het recht op kinderbijslag niet eerder ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welke de aanvraag werd ingediend. De SVB is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in de vorige volzin.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, betaalt de SVB de kinderbijslag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarover recht op kinderbijslag bestaat.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.

Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, kan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, aanspraken maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, indien hij rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l.

2. [appellante] is de moeder van [kind A], geboren op [geboortedatum], en [kind B], geboren op [geboortedatum]. Beide kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.

Zoals toegelicht op de zitting bij de Afdeling, draagt [appellante] alleen de zorg voor haar kinderen. Op dit moment heeft [appellante] geen rechtmatig verblijf in Nederland. Wel heeft zij een procedure gestart om zodanig verblijf te verkrijgen. Na tijdelijk in een gezinsopvanglocatie en een hotel in Amersfoort te zijn opgevangen, verblijft [appellante] nu met haar kinderen in een tussenwoning in de gemeente Amersfoort. Maandelijks krijgt zij van de gemeente Amersfoort een geldbedrag om voor zichzelf en haar kinderen te zorgen.

3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het besluit van 23 november 2013 het standpunt gehandhaafd dat [appellante] geen aanspraak heeft op een kindgebonden budget, omdat de SVB geen kinderbijslag betaalt. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat de kinderen van [appellante] weliswaar de Nederlandse nationaliteit hebben, maar dat niet valt in te zien waarom zij hun recht van vrij verkeer niet kunnen uitoefenen. Een verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, (ECLI:EU:C:2011:124), kan er volgens de Belastingdienst/Toeslagen niet toe leiden dat [appellante] alsnog aanspraak heeft op een kindgebonden budget.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is dat de weigering van de Belastingdienst/Toeslagen om een kindgebonden budget te verstrekken, ertoe heeft geleid dat de kinderen van [appellante] gedwongen werden om het grondgebied van de Unie te verlaten.

Volgens [appellante] is de rechtbank voorbijgegaan aan de kern van de op basis van het arrest Ruiz Zambrano door het Hof van Justitie gevormde jurisprudentie. In dit verband voert [appellante] aan dat haar twee kinderen Unieburgers zijn en recht hebben op de aanwezigheid van een verzorgende ouder, van wie zij in meerdere opzichten afhankelijk zijn. Nu haar kinderen bovendien nog minderjarig zijn, dienen hun rechten door haar te worden gewaarborgd, aldus [appellante].

4.1. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat artikel 20 van het VWEU zich tegen nationale maatregelen verzet die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van Unieburger ontleende rechten. Dit criterium heeft volgens het Hof van Justitie betrekking op zeer bijzondere situaties waarin uitzonderlijk geen verblijfsrecht kan worden geweigerd aan een staatsburger van een derde land die familielid is van een Unieburger, indien deze weigering ertoe leidt dat de Unieburger wordt verplicht om het grondgebied van de Unie te verlaten en daarmee hem het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van Unieburger ontleende rechten wordt ontzegd (arrest Ruiz Zambrano en arrest van 15 november 2011, C-256/11, Dereci e.a., ECLI:EU:C:2011:734, en arrest van 10 oktober 2013, C-86/12, Alokpa, ECLI:EU:C:2013:645).

4.2. Het verblijfsrecht, waaraan in 4.1 wordt gerefereerd, vloeit rechtstreeks voort uit artikel 20 van het VWEU. Als een staatsburger van een derde land in de hiervoor beschreven situatie verkeert, wordt hij als gemeenschapsonderdaan aangemerkt. Zoals voortvloeit uit artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, heeft deze staatsburger daarmee in Nederland rechtmatig verblijf. Een afgifte van enig document door de Nederlandse autoriteiten is daarbij niet vereist, omdat dit slechts een bewijsmiddel is dat het verblijfsrecht bevestigt (uitspraken van de Afdeling van 14 november 2007 in zaak nr. 200702780/1, ECLI:NL:RVS:2007:BB7789, en 9 augustus 2013 in zaak nr. 201207385/1/V4, ECLI:NL:RVS:2013:725).

4.3. Bij de beantwoording van de vraag of [appellante] een dergelijk rechtstreeks verblijfsrecht heeft, dient allereerst te worden onderzocht of het niet toestaan van verblijf aan [appellante] in Nederland, ertoe leidt dat haar kinderen worden gedwongen om met haar het grondgebied van de Unie te verlaten. Indien dit onderzoek uitwijst dat de kinderen van [appellante] inderdaad daartoe gedwongen worden, dan komt [appellante] een rechtstreeks verblijfsrecht toe. Dit levert niet direct aanspraak op een kindgebonden budget op, omdat die aanspraak eerst ontstaat indien, zoals volgt uit het in artikel 2, eerste lid, van de Wkb bepaalde, de SVB kinderbijslag betaalt. Een verblijfsrecht heeft daarentegen, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep (arrest van 14 februari 2014 in zaak nr. 13/00409, ECLI:NL:HR:2014:277, en uitspraak van 16 maart 2015 in zaak nr. 12-6791, ECLI:NL:CRVB:2015:665), wel tot gevolg dat [appellante] niet van de kring van verzekerden van artikel 6, tweede lid, van de AKW kan worden uitgesloten. Zij heeft dan potentieel recht op kinderbijslag.

4.4. Aan het wettelijke systeem, zoals dit tot uitdrukking komt in artikel 2, eerste lid, van de Wkb, ligt de gedachte van de wetgever ten grondslag dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de uitvoering van de Wkb aansluit bij de gegevens die de SVB registreert bij de vaststelling van het recht op kinderbijslag. Daarmee beoogt de wetgever de werklast van de Belastingdienst/Toeslagen zoveel mogelijk te beperken. De SVB wordt verantwoordelijk gehouden voor de juistheid van de geregistreerde gegevens. De SVB is ook het loket om mutaties door te geven.

Gelet hierop en in aanmerking genomen de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst/Toeslagen om het rechtstreeks werkende Unierecht toe te passen, dient de Belastingdienst/Toeslagen de gevallen, waarin een staatsburger van een derde land in de aanvraag om verstrekking van een kindgebonden budget aanvoert dat hij ingevolge artikel 20 van het VWEU een rechtstreeks verblijfsrecht heeft, voor te leggen aan de SVB. De SVB zal in overleg met de Immigratie- en Naturalisatiedienst moeten onderzoeken of deze staatsburger dit verblijfsrecht daadwerkelijk heeft. Stelt de SVB vast dat dit verblijfsrecht bestaat en daarom kinderbijslag moet worden betaald, dan wordt dat in het systeem van de SVB geregistreerd. Aangezien de Belastingdienst/Toeslagen op de zitting bij de Afdeling heeft opgemerkt dat na deze registratie automatisch een signaal aan de Belastingdienst/Toeslagen wordt doorgegeven, is het de Belastingdienst/Toeslagen derhalve aanstonds duidelijk dat aan deze staatsburger kinderbijslag wordt betaald. De Belastingdienst/Toeslagen kan in zijn besluitvorming over de aanvraag om verstrekking van een kindgebonden budget hierop aansluiten en beoordelen vanaf welk moment deze staatsburger tevens aanspraak heeft op een kindgebonden budget.

4.5. Voor [appellante] betekent dit het volgende. [appellante] heeft in haar aanvraag om verstrekking van een kindgebonden budget betoogd dat zij de verzorgende ouder is van haar twee Nederlandse kinderen en daarbij een beroep gedaan op het arrest Ruiz Zambrano. Nu de strekking van dit betoog is dat [appellante] stelt een rechtstreeks aan het Unierecht ontleend verblijfsrecht te hebben, had de Belastingdienst/Toeslagen de SVB moeten raadplegen om vast te doen stellen of [appellante] dit recht heeft, alvorens een besluit over de aanvraag van [appellante] te nemen. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen de SVB niet heeft geraadpleegd, is het besluit van 23 november 2013 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en ondeugdelijk gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 november 2013 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

6. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 april 2014 in zaak nr. 13/6712;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 november 2013, kenmerk BOB KO;

V. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;

VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 290,00 (zegge: tweehonderdnegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.

w.g. Van Altena w.g. De Heer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015

636.